| |
| |
| |
David.
Vyfde boek.
Godvruchte Jesse, die, bezadigd van gemoed,
Zich van den jongen Vorst naar 't ruime berghol spoed,
Genaakt het stil verblyf van zyn bedrukte Magen.
De galm ontmoet hem reeds van hun ontroerend klaagen.
Hy troost de droeve schaare, en spreekt hen minzaam aan;
Zoekt hun beklemde ziel door reden te ondergaan;
En, ziende dat ze allengs hem meer gehoors vergunnen,
Vervolgt hy: 'k Zou misschien u iet ontdekken kunnen,
Waaruit u blyken zou dat de Almagt voor ons is,
Zo ik gerust kon zyn dat die gebeurtenis,
Hoe wonderbaar ze ook schyn', hoe vreemd ze ook voor moog' komen,
Voor waarheid, op myn woord, zou worden aangenomen.
Terwyl hy aanvangt straalt een overtuigend licht,
Iet meer dan menschlyks, hem van 't achtbaar aangezicht.
De Godheid spreekt door hem, en boeit met zachte koorden
Elks voorbereiden geest aan zyn gepaste woorden.
Elks hart gelooft vooräf reeds zyn getuigenis,
Ten blyk' hoe hoog 's Mans woord by hen in achting is.
| |
[pagina t.o. 134]
[p. t.o. 134] | |
VYFDE BOEK.
| |
| |
't Is, spreekt hy, ons bekend, die thans in 't Erfland leeven,
Hoe God den Zoon van Kis tot Koning heeft verheven,
Toen Isrels woelziek Kroost het Richterlyk Gebied
Versmaadde, een' Vorst begeerde, en Gods Profeet verliet;
Hoe de Almagt deeze keus tot 's Volks geluk bestierde;
Hoe Saül, reis op reis, verwon en zegevierde;
Den trots van Asdod, Gaze en Akkron nedersloeg,
En Gath en Askalon een' schrik in 't harte joeg,
En Nahas, Ammons Vorst, verdreef van Jabes muuren.
De Hemel streed voor hem, tot schrik der nagebuuren,
En wekte in aller ziel voor Israël ontzag;
Tot Saül Hagag, na den zegenryken slag
Die ons de Landen schonk die Amalek bewoonde,
In spyt van 's Hoogsten last, begunstigde en verschoonde.
Dit wanbedryf, ten hoon van Gods rechtvaardigheid,
Vermoeide 't groot geduld der Oppermajesteit
Niet minder dan een reeks van woedende euveldaaden,
Waardoor die trotsche Vorst Gods wetten bleef versmaaden;
Nu door een offer, dat, naar 't Goddelyk bevel,
Alleen geslagt moest zyn door achtbren Samuël;
Dan door ligtvaardiglyk gantsch Isrel te bezweeren
Met eenen eed, bekwaam het kroonrecht om te keeren,
| |
| |
En die Prins Jonathan het leven had gekost
Zo 's Volks genegen hart dien Held niet had verlost.
Maar schoon die Prins nog leeft, door Isrels mededoogen,
Het Erfvolk zal hem nooit zien tot den troon verhoogen.
Sints Saül, altoos woest in voorspoed en in druk,
Des Hemels gunst verbeurde, en tevens zyn geluk;
Sints hy het leven van den Erfprins had verzworen,
Heeft God een' Koning uit een' andren stam verkooren.
Toen Hagag, die zichzelv' alreê behouden dacht,
Door Samuëls bevel te Gilgal was geslagt,
Week Gods Profeet van't Hof, dat 's Hemels wet verzaakte,
En meer dan eens zichzelv' aan misdaên schuldig maakte.
Hy treurde, in eenzaamheid, te Rama, om 't gedrag
Des Konings, die zyn' raad noch Gods bevel ontzag.
Terwyl 's Lands zaaken dus verward, dus aaklig stonden,
Wierd Samuël door God naar Bethlehem gezonden.
De tyding van zyn komst, door al de Stad verspreid,
Baarde ons, niet zonder reên, in 't eerst verlegenheid.
Sints Samuël, misnoegd, was uit het Hof geweken,
Leefde elk in vrees dat God op Saül zich zou wreeken.
Al de Edelsten der Stad veréënden zich met spoed,
En traden Gods Profeet al siddrend te gemoet;
| |
| |
Zy smeekten hem, dat hy hen 't oogmerk wilde ontdekken
't Welk hem bewoogen had naar Efratha te trekken.
Myn komst, dus sprak hy, spelt noch ramp noch ongeval;
Ik kome in vrede, om aan den Schepper van 't Heeläl,
Van wiens weldaadigheid wy ons geluk verwachten,
Een offer in uw Stad, tot heil des Volks, te slagten:
Dat elk, geheiligd, zich ten feest begeev' met my,
Opdat dees plegtigheid aan God behaaglyk zy.
Ik wierd door Gods Profeet verzocht, met myne Zoonen
Den staatelyken dienst des outers by te woonen;
En noodigde, verheugd, den Godsheld wederom,
Na 't offer, aan myn huis, met Bethlems Adeldom.
De volgende ochtend zag de toegeruste reijen
De reine jonge vaars naar 't heilig outer leijen;
Het offerdier geslagt, en op het brandältaar
Aan God geheiligd door den vroomen Offeraar;
Terwyl gantsch Bethlehem, verheugd deeze eer te erlangen,
Den God van Isrel prees met blyde lofgezangen,
En, juichend, Samuël omsingelde als voorheen,
Toen hy als Rechter van het gantsche Volk verscheen.
Hy dankt de Burgery voor haare gunstbetooning,
En treed met al de bloem der Grooten in myn wooning,
| |
| |
Daar hem een gul onthaal op myn bevel verbeid.
De wakkre Godsheld slaat met naauwe oplettendheid
Terstond myn Zoonen gaê, die hem verwellekomen.
Zyn vriendlyk hart schynt met ben allen ingenomen.
Hy spreekt hen minzaam toe, begroet hen éën voor één;
Verneemt naar elks beroep; toetst aller zinlykheên.
Zyn scherpziend oog schynt in elks hart te willen dringen.
Zyn deeze, vraagt hy my, alle uwe Jongelingen?
De jongste, antwoordde ik hem, als hoeder aangesteld
Van myne lamrenkudde, onthoud zich op het veld.
Hy toont, op dit bericht, naar Davids komst te haaken,
En zegt: 'k Zal zonder hem den feestdisch niet genaaken.
Ik zend, op deeze taal, om David, die, verëerd
Door dit ontbod, fluks met den bode t' huiswaart keert.
Gods Tolk schynt, op zyn komst, van blydschap opgetoogen.
ô Jonge Gunstling van 't onëindig Alvermogen!
Zyt welkom, roept hy uit, op dit gezegend feest!
't Genoegen zonder u waare onvolmaakt geweest.
Hy spreekt; en kan, vernoegd, ten feestdisch aangezeten,
Den wrevlen Zoon van Kis en 't rustloos Hof vergeeten.
Elk volgt zyn voorbeeld na; de vreugd word algemeen;
De vreugd van Gods Profeet wekt aller vrolykheên.
| |
| |
Het feest liep reeds ten einde als hy zich dus liet hooren:
ô Jesse! de Almagt heeft uw Huis iets groots beschooren.
Zy, die my 't offren hier in Bethlem heeft geboôn,
Bemint uw gantsch Geslacht, en wil dat deeze Zoon
Gezalfd zy door myn hand. Ik ben reeds verre in jaaren:
Hy mooge als ik, aan 't Volk Gods wetten openbaaren.
Als my de Hemel van dien moeijelyken post,
Dus lang door my bekleed, zal hebben afgelost,
En ik in 't zwygend graf vergaêrd ben by myn Magen,
Dan strekk' zyn stem de tolk van 's Hoogsten welbehaagen.
Hy zwygt; straks zien wy dat zich David nederbuigt,
En God en Samuël zyn dankbaarheid betuigt;
Waaröp hy door dien Held, voor 't oog van Bethlems Grooten,
Met heilige oli word gezalfd en overgooten.
Elk wenscht hem zegen toe, en groet hem als Profeet.
Myn waarde Telgen, die uws Broeders zalving weet!
ô Heldenkroost aan my vermaagschapt! dierbre Vrinden,
Wier harten zich zo vast aan ons belang verbinden!
'k Herïnnerde u dus verre een huisgebeurtenis,
Waarvan elk uwer of getuige of kundig is.
Hoort nu wat Samuël my verder openbaarde,
En hoe hy my 't geheim van 's Hemels Raad verklaarde:
| |
| |
Zo blyke u allen dat Gods zorg ons gadeslaat,
En om des Vorsten schuld haar Erfvolk niet verlaat.
Toen 't feest volëind was en de Vriendenrei gescheiden,
Behaagde 't Gods Profeet my in het veld te leiden,
En my te ontdekken dat dees zalving niet alleen
't Profeetisch Ampt betrof, maar 't Koningklyk metéén.
Ik heb, dus sprak hy, van God-zelv' dien last gekregen.
Hy zal, indien uw Zoon blyft wandlen in zyn wegen,
Zyn Ryk bevestigen, hem zeegnen in 't Gebied;
Maar meld dit groot geheim als nog den Jongling niet.
De luister van den troon mogt hem te sterk bekooren.
De Heerschappy is hem zo haast nog niet beschooren.
Al tergt de Zoon van Kis Gods langgerekt geduld,
Hy heeft tot nog de maat der misdaên niet vervuld.
Verberg dan, 't is uw pligt en 's Hemels welbehaagen,
Voor David dat zyn hoofd de gouden kroon zal draagen,
Totdat ik zelf aan hem dat voorrecht doe verstaan.
Dit strekke u een bewys waaröp gy vast kunt gaan;
Wanneer de Jongeling, door mynen last, zal hooren
Dat hem de Hoogste Magt tot Heerscher heeft verkooren,
Maak dan dit groot geheim aan Israël bekend.
Die dag, ô Vriendenrei! die dag verschynt in 't end'.
| |
| |
't Is aan myn' Zoon gemeld dat hy ten troon zal treeden.
De wyze Samuël heeft, weinig tyds geleden,
Door Hooger Geest bestierd, aan David-zelv' ontvouwd
Dat Isrels Ryksgebied zyn zorg is toebetrouwd.
Gy hoort dus wie door God tot Koning is verheven.
Hier stuit de gantsche schaare, als door één' geest gedreven,
Den Vader in zyn reên. Elk roemt Gods Majesteit,
En eert den jongen Vorst, gezalfd door haar beleid.
't Roept all': De Koning leeve en heersche en triomfeere
Op al wie hem belaag'! Hy heersch', Gods naam ter eere!
Hy leev' tot Isrels heil! en 't Koningklyk Gezag
Blyve aan zyn Huis gehecht tot 's aardryks jongsten dag!
God heeft dien jongen Held in zyne gunst verkooren!
Hy is den scepter waard, en tot den troon gebooren!
Heeft hy in 't oorlogsveld niet voor ons heil gestreên?
Heeft hy ons niet bevryd van 't woên der onbesnoên?
Kon zyn verheven deugd zelfs Saül niet behaagen?
Zag die zich niet geperst hem achting toe te draagen?
Waartoe gewacht, waartoe naar meer bewys gestaan?
Waar is de Vorst? laat ons hem zoeken! laat ons gaan!
Vertoeft, zegt Jesse, ik ga uw blydschap hem ontvouwen.
Gy zult met Abjathar terstond hem hier aanschouwen.
| |
| |
De jonge Koning keert, door Abjathar verzeld,
Door Jesses hand geleid, en in het harte ontsteld,
In de onderäardsche grot, daar hem zyn Vrienden wachten.
Zyn moeder Mirjam vliegt, als met vernieuwde krachten,
Door zyn geluk ontroerd, door tederheid verrukt,
Hem blyde in de armen, die haar aan zyn' boezem drukt,
En trouw omhelst, geraakt door haare vreugdbetooning.
Myn David! roept Zy uit, myn waarde Zoon! myn Koning!
Gedoog...! Haar blydschap, die haar kracht te boven streeft,
Beroert haar ziel zo sterk dat haar de spraak begeeft.
De stem wil vruchtloos zich op nieuw een' doortogt baanen.
Het moederlyke hart spreekt sterkst door stomme traanen.
De ontroerde David, die haar steeds in de armen houd,
Haar met een mengeling van vreugde en smart aanschouwt,
Vangt, daar hy uit zyn' arm haar ziet door Jesse slaaken,
Haar traanen op zyn borst, of kust die van haar kaaken.
Zo ras zy hem verlaat schoolt alles om hem heen.
De Broeders, Zusters, al 't Geslacht, 't woelt all' dooréén;
De onnoozle Kinders zelfs, en al de rei der Helden
Die Jesses Maagschap naar de bergspelonk verzelden.
De een valt den Vorst te voet, een ander kust zyn kleed;
Dees, die, door vreugd verrukt naauw van zichzelven weet,
| |
| |
Omämt hem, als welëer in Vader Jesses wooning,
En mengt, verbysterd, nog den Broeder met den Koning.
Elks hart wenscht, ongeveinsd, hem met de Kroon geluk.
Elk roept: De Koning leev', bevryd van allen druk!
Dat 's Hemels gunst hem nooit in 't Hoog Gezag begeeve!
En 't ruime berghol galmt hen na: De Koning leeve!
De Vorst bejegent elk met vriendelyk bescheid;
Drukt d' een' de hand, ontfangt met gulle minzaamheid
Den ander; richt hem op die neder ligt geboogen;
Dankt deez' met heusche taal, dien met welspreekende oogen;
En geeft aan allen blyk, door zyn vernoegd gelaat,
Hoe sterk hun vreugd en trouw hem aan het harte gaat.
Hy vangt, zo ras 't gejuich zyn stem gunt door te breeken,
Met eene ontroerde ziel, dus aan tot hen te spreeken:
Geliefde Magen, die myn roem, myn blydschap strekt,
Wier tederhartigheid zo glansryk zich ontdekt!
En gy, ô Helden, die, door vriendschap aangedreven,
Myn Maagschap onderschraagt, zelfs met gevaar van't leven!
Uwe ongeveinsde deugd blinkt waarlyk ruim zo schoon
In myn verrukt gezicht als Isrels staf en kroon.
Uwe edelmoedigheid, uw gunst, die zo wilvaardige
My toejuicht met de kroon, maakt elk van u die waardig.
| |
| |
Myn vriendenminnend hart smaakt, door uw trouw verheugd,
In dit gelukkig uur een onwaardeerbre vreugd.
Indien 't aan God behaag' goedgunstig my te spaaren,
Zal myne erkentenis uw vriendschap evenaaren.
Dat uw genegenheid altoos aanhoudend zy,
Altoos myn heil volmaake in de Opperheerschappy!
Laat my uw tederheid, dien zielschat, nooit ontbeeren!
't Is in uw harten daar uw David wil regeeren.
Gy, dierbre Broeders! gy, ô Helden! op wier trouw
Ik, naast des Hemels hulp, al myn verwachting bouw,
Zult in uw' Koning steeds een' vriend, een' broeder vinden,
Wiens ziel zich altoos aan uw zielen zal verbinden.
Denkt nimmer dat uw Vorst, in eenig tydgewricht,
U aan zal zetten tot verbreeking van uw' pligt,
Tot schending van uw' eed, den Zoon van Kis gezworen;
Dat ik zou neigen om de rust des Ryks te stooren;
Den Vorst te ontzetten van de magt die God hem gaf.
ô Neen, ik wacht, bedaard, het gunstig tydstip af
Dat de Almagt zelf de kroon op my doe overdraagen.
Wat Isrels God behaagt zal David steeds behaagen.
Denk nooit my door uw zwaard te vesten in 't Gebied:
De kroon met bloed bevlekt bekoort myne oogen niet.
| |
| |
Schoon ik uw dapperheid op haaren prys waardeere,
Zy valle op niemand aan; dat ze ons alleen verweere;
Ons in den nood beschutte en voor ons leven stry'.
Dat Saül en zyn Kroost ons allen heilig zy;
God-zelf heeft hem welëer tot onzen Vorst verkooren:
En heeft hy, door zyn schuld, des Hemels gunst verlooren,
De Godheid roept ons niet tot wreekers van haar' hoon.
Hy heersch', zo lang zy hem wil dulden op den troon.
Schoon hy my thans vervolgt, door afgunst aangedreven,
Heeft hy voorheen zyn Spruit my niet ten echt gegeeven?
Is hy de Vader van myn Michol niet? en van
Den wellust myner ziel, myn' trouwen Jonathan?
Ben ik het leven niet verschuldigd aan hun zorgen?
Heeft hun teêrhartigheid niet beurtlings my geborgen?
En zou, daar zy hun bloed zelfs waagen voor het myn',
Huns Vaders dood het loon van hunne liefde zyn?
Neen, waarde Vrienden! neen; dat hy in vrede leeve
En heersche, en nooit voor ons op zynen zetel beeve!
Ik eisch, schoon hy myn trouw met haat en afkeer loont,
Dat hy, wat ook gebeure, als heilig zy verschoond.
Hy vinde zelfs, in nood, in elk van ons een' hoeder.
Ik eisch dit als uw Vorst, en verg 't u als uw Broeder.
| |
| |
Het zal een teeken zyn dat gy myn recht erkent
Als gy uw handen nooit aan Gods Gezalfden schend.
Dees grootheid van gemoed trekt aller welgevallen,
En David ziet op nieuw zich toegejuicht van allen.
Elk stelt des Vorsten wil ten richtsnoer van zyn' pligt,
En blaakt van yvervuur om, door een stil bericht,
Zyn' Vrienden 't staatgeluk van Jesses Huis te ontdekken,
Dat, naar hun oordeel, haast tot Isrels heil zal strekken.
Dees tyding raakt verbreid; en elk, die zich in druk
Of leed gedompeld ziet, hoopt dat hy zyn geluk
In Davids Heerschappy op vaster grond zal stellen.
Men ziet van allen kant hen naar het berghol snellen,
En op den togt allengs hen in getal gesterkt.
't Is de Almagt-zelf die op 't gemoed van Isrel werkt:
En David telt eerlang, by zyn getrouwe Magen,
Vierhonderd Helden, die de wapens rustig draagen;
Getroost hem in den nood trouwhartig by te staan,
Met hem te leeven, of voor hem ter dood te gaan.
Ik zie, dus uit hy zich aan zyn vertrouwdste Vrinden,
Ik zie het Volk alöm zich aan myn zaak verbinden;
Hun tal groeit daaglyks aan, en elk toont zich vol moed:
Maar kan ik in 't gebergt' bestaan met al dien stoet?
| |
| |
Kan ons dit oord, hoe stil, een zeekre schuilplaats strekken?
Zal niemand ons verblyf den woênden Vorst ontdekken?
Zal hy niet waanen dat ik heimlyk, tot zyn' hoon,
My hier versterke om hem te ontzetten van de Kroon?
Zal hy, met schyn van recht, my openlyk niet doemen,
En my een' muiteling, een' oproermaker noemen?
Dit zelfde denkbeeld wierd alreê by my gevoed,
Zegt Jesse; indien de Vorst ons stil verblyf vermoed,
Zal hy, op 't onverwachtst, ons poogen te overromplen,
En alles in een zee van bloed en traanen domplen.
Geen Stad in Israël neemt in ons lot belang:
Elk denkt aan Nob, en vreest denzelfden ondergang.
Wy hebben reden om des Dwinglands magt te duchten:
Maar werwaart heen gevloón? waar kan men veilig vluchten?
Men zou in 's vyands Land voor Saül veilig zyn,
Hervat de schrandre Prins, maar ach! de Filistyn
Draagt my te fel een' haat; de wrok van vroeger dagen
Deed hem ontwyfelbaar ons van rzyn grenzen jaagen.
Men neem', door nood geperst, in een onzydig Ryk,
Veelëer dan in het Land des Filistyns, de wyk.
Vorst Saül word gehaat door al zyn nagebuuren,
Die hy voorheen zyn' wrok door d' oorlog deed bezuuren.
| |
| |
Zy zien met weêrzin hem in de Opperheerschappy,
En zouden mooglyk hem niet stellen boven my.
Wie weet of een van hen, door mynen ramp bewoogen,
Of ligt uit zelfbelang, myn komst niet zou gedoogen?
De Vorst van Moab is staatkundig, en misschien
Zou hy my niet ongaarne in zyne Staaten zien;
Om, zo Vorst Saül weêr het krygsvuur op mogt wekken,
Zyn woedende oorlogszucht ten tegenwigt te strekken.
Al Davids Maagschap keurt den togt naar Moab goed;
Verlaat de bergspelonk, en trekt, met allen spoed,
Zo ras 't de zwakke kunne en 't zoogend vee kan lyên,
Bezyden Bethlehem, door Judaas woestenyen,
De Kedron over, en streeft Engedi voorby
Aan de eene, en Achors dal en graf aan de andre zy'.
De ruischende Jordaan zet aan hun reis geen paalen:
Zy streeven, door dien stroom en door Bethpeörs dalen,
Naar de Arnon, die, van 't hoog gebergte neêrgedaald,
Om 't volkryk Aroër met losse zwieren dwaalt,
En in de Zoutzee smelt. Aan deezen vloed genaderd,
Word, op Held Davids last, al 't heir byéén vergaderd.
Men spant de tenten uit, en legert, zonder schroom,
Zich langs de boorden van dien liefelyken stroom,
| |
| |
En rust van zynen togt in Moabs ruime velden.
De Prins, die Moabs Vorst zyn komst in 't Ryk doet melden,
En hem een schuilplaats vraagt in zyne Heerschappy,
Ontfangt tot antwoord: Leef in veiligheid by my,
Verdrukte Telg van Jesse: ik hoorde, in vroeger dagen,
Reeds elk van uwe deugd en dapperheid gewaagen.
Genaak myn Hofstadt vry met uw' getrouwen Stoet.
'k Zal zorgen dat u hier een heusch onthaal ontmoet'.
Myn woord strekke u ten pand, dat gy, met al uw Vrinden,
Een vrye wykplaats op myn grondgebied zult vinden.
Schoon Saül my welëer gedwongen heeft ten stryd,
Schoon hy in vrede-zelf my heimelyk benyd,
Zyn haat zal nooit myn zucht voor Israël verwinnen;
't Voegt Lots,'t voegt Abrams Kroost elkanderen te minnen.
Dit antwoord streelt het Huis van Jesse in zyne smart,
En schenkt geen' kleenen troost aan Davids kwynend hart.
Niet anders word het kruid, door droogte neêrgezegen,
Op 't onverwachtst verkwikt door een' gewenschten regen.
De Held vervolgt eerlang, met al zyn Volk, de reis;
Begroet den heuschen Vorst te Mispe in zyn paleis;
Ontfangt een bly onthaal en gulle gunstbetooning
Van Moabs Adeldom en van den wyzen Koning,
| |
| |
Men acht zich aan dit Hof de gastvryheid tot eer;
Betracht den vriendschapspligt aan David meer en meer;
Verleent hem onderhoud voor al zyn Volk en Magen,
Die 't leed vergeeten op den bangen togt verdraagen.
Doch schoon zich David thans te Mispe veilig ziet,
Nog blyft zyn hart ten prooie aan treffend zielverdriet.
Hy zoekt vaak de eenzaamheid in Moabs vlakke velden,
En treurt om Jonathan, zyn' Vriend, den roem der Helden,
En om zyn Michol, hem veel waardiger dan 't licht.
Hoe dikwerf wend hy niet zyn teêr-ontroerd gezicht
Naar 't Erfland, dat hen voor zyne oogen houd verborgen!
Hoe dikwerf smeekt hy niet, by 't ryzen van den morgen,
Dat God zyn' waarden Vrind en trouwe Gaê behoê!
Wat zend zyn hart hen niet al dierbre wenschen toe!
Of, valt hem 't spoorloos woên van Saül in gedachten,
Dan word het rookend Nob het voorwerp van zyn klagten;
Dan treurt hy om het lot der wreedverdelgde Stad,
En stelt zich Doëg voor met schuldloos bloed bespat.
Wat roemt ge, roept hy uit, wat roemt ge steeds in 't kwaade,
ô Dwingland! daar gy niets dan onheil werkt en schade;
Daar uw geveinsde tong de logentaal bemint,
Daar ge in verwoesting en verdelging wellust vind.
| |
| |
'k Zie reeds, door Jakobs God, met recht in toorne ontstoken,
Op u het onheil van zyn schreijend Volk gewroken;
Ik zie zyn straffend zwaard u reeds in 't hart gedrukt,
U uit de tenten van zyn Erfvolk weggerukt;
Terwyl 't zich, om uw' val verwonderd, zal verblyden,
En juichen, onbeschroomd, wanneer 't u draf ziet lyden.
Is, zal men zeggen, dees die trotsche, die voorheen
De Godheid hoonen dorst; die al zyn hoop alleen
Op aardsche schatten stelde, en steunde op hun vermogen;
Die sterk wierd door den roof? Hoe is zyn roem vervloogen!
Hoe laag verviel hy die zo hoog in aanzien klom!
Maar ik, ô God myns heils! zal in uw heiligdom,
Gelyk de groene olyf in vruchtbre beemden, praalen,
En myn verwachting aan uw dierbre gunst bepaalen.
'k Verlaat my, onbeschroomd, op uw weldaadigheid,
Die over 't vroom Geslacht altoos is uitgebreid.
De heldre dagtoorts blonk in 't west' met flaauwe straalen:
't Gebergt' verspreidde allengs meer schaduw door de dalen:
De nacht brak langsaam aan, toen David, onverzeld,
Een jeugdig Nazireêr ontmoette in 't open veld.
De Telg van Jesse toont zich, onder 't welkom groeten,
Verwonderd een' Profeet op Moabs erf te ontmoeten.
| |
| |
'k Ben Gad, een leerling van den Godstolk Samuël,
Dus uit de Jongling zich, en kome, op zyn bevel.
Hy acht ten ontyde u uit Israël geweken,
En wenscht uw wederkomst ten spoedigste in die streeken.
God, die u bystond in Adullams schuilspelonk,
God, die u zo veel gunst door Mispes Grooten schonk,
Zal u in Israël, gelyk in Moab, hoeden.
Ofschoon de Zoon van Kis niet aflaat wreed te woeden,
Ofschoon hy meer dan ooit u met geweld verdrukt,
U, in uw afzyn, zelfs uwe Echtgenoote ontrukt,
En, ondanks al haar smarte en moedig tegenstreeven,
Uw Michol heeft ten echt aan Palthiël gegeeven.
De Prins, door deezen ramp getroffen tot in 't hart,
Gevoelt zich overstelpt van bittre zielesmart.
Wat zegt ge! barst hy uit: ik kan u naauw gelooven.
Durft die Ontmenschte my myne Echtgenoote ontrooven?
Durft hy de hand slaan aan myn dierbaarst eigendom?
Hy Michol huwen aan een' andren bruidegom
Terwyl ik leef? hoe kan, hoe kan zulks mooglyk weezen?
Gy zwygt; spreek op; zeg wat ik hoopen moet of vreezen.
Is Michol my ontrukt door dien geweldenaar,
En leeft zy nog? helaas! wat vraag ik? 't is te waar!
| |
| |
Ik kan myn gramschap, op dit denkbeeld, naauw betoomen.
Na deezen slag kan my niets zwaardere overkomen.
Ontdek my, ongeveinsd, hoe Saüls overmagt
Myn trouwe Michol tot dat uiterst heeft gebragt.
Hoe kon de dwinglandy dus allen pligt vergeeten!
Bedaar, bedaar, d Held! 'k zal alles udoen weeten,
Hervat de Jongling: uw Prinses is buiten schuld.
Zy hoorde, in Abners huis, ten einde van geduld,
Het zielöntroerend lot der Priesterlyke reijen
En dat van hunne Stad. Maar, wat haar ook deed schreijen,
Het onheil van haar' Prins wrocht sterkst op haar gemoed.
Zy stortte, dag en nacht, om hem een' traanenvloed,
En hield haar hartewee voor niemands oog verborgen.
Haar David was alszins het voorwerp van haar zorgen;
Zyn zwerven gaf haar stof tot eindeloos geween.
Zy waagde zich, in 't einde, en poogde, door gebeên,
Haar' Vaders hevigheid allengs te doen bedaaren,
Hem te overreeden haar' geliefden Held te spaaren.
Zelfs won zy, naar het scheen, iets op Vorst Saüls geest.
Doch snoode Doëg, voor haar poogingen bevreesd,
Bewoog dien Vorst, toen gy ten Lande uit waart geweken,
Den band, die u aan hem verbonden hield, te breeken.
| |
| |
De jonge Palthiël, die, om zyn' schat geacht,
Door Doëgs list by 't Hof in aanzien was gebragt,
En wiens staatzuchtig hart steeds vlamde op meer vermogen,
Wierd door dien Edomiet gesterkt in al zyn poogen,
En scheen hem meest geschikt om in uw plaats te treên.
Hy moedigde hem aan, door loosverzonnen reen,
Om in dit tydgewricht een' stouten stap te waagen,
En Michol aan den Vorst ter Echtgenoot' te vraagen.
De Jongling, keer op keer tot d' aanslag aangespoord,
En door den grootschen naam van 's Konings Zoon bekoord,
Betuigde in 't eind' zyn zucht om Michols hand te trouwen.
Straks deed men deeze zaak den Vorst als nut beschouwen;
En Doëg toonde hem dat enkel door uw' echt
Het hart van Isrel bleef aan uw belang gehecht;
Dat niemand zich voortaan aan Davids lot zou stooren.
Als hy by 's Konings gunst ook Michol had verlooren;
Dat 's Vorsten veiligheid steunde op dit trouwverbond,
Dewyl van Palthiël hem niets te vreezen stond,
Die nooit in 't oorlogsveld het zwaard had uitgetoogen.
Dus wierd de zwakke Vorst allengs door hem bewoogen,
Om Michol Palthiël te schenken door de trouw.
Men vleide tot dat eind' de Vorsteylke Vrouw.
| |
| |
Men wendde voor dat zy voor u niet had te schroomen;
Dat haar de Vorst eerlang zoude aan het Hof doen komen;
Dat hy getroffen was door haare tederheid.
Door deeze veinzery wierd Abner-zelf misleid;
Die, magtloos dit bedrog, zo loos vermomd, te ontdekken,
Haar onbelemmerd liet naar 't Vorstlyk Hof vertrekken.
Maal, maal uzelven hoe uw Michol was gesteld
Toen haar het snood ontwerp door Saül wierd gemeld.
Zy zwymde op 't oogenblik, door overmaat van smarte,
En poogde, doch vergeefs, haar Vaders wrevlig harte
Te buigen door haar klagt en bittren traanenvloed.
Hoe dikwerf viel zy dien Ontmenschten niet te voet!
Ze ontzag noch 't bits verwyt, noch 't dreigen van den Koning.
Al 't Hof, bewoogen met haar teedre trouwbetooning,
Nam deel in haar verdriet, en Saül bleef alleen,
Door Doëg aangezet, voor haar benaauwd geween,
Hoe menigwerf herhaald, verhard en onbewoogen.
Ach! kon myn Jonathan dit ongelyk gedoogen?
Vraagt David: vond myn Gade, in deezen hoogen nood,
Geen edelmoedig mensch die haar zyn' bystand bood?
Uw Vriend wist niets, zegt Gad, van deeze onmenschlykheden.
Men heeft hem nooit het Hof zyns Vaders zien betreeden
| |
| |
Na 't Feest der Nieuwe Maan, het ongelukkig feest,
Dat byna doodlyk waar' voor u en hem geweest.
Myn Michol, spreekt de Prins, bezweek dan in het ende?
De heillooze Edomiet, (dat hem Gods gramschap schende!)
Is 't antwoord, leidde haar, met eene dubble wacht,
Om 't oog des Volks te ontgaan, in 't holste van den nacht,
Meer dood dan leevende, naar 's bruîgoms grootsche wooning.
Zy pronkte thans niet in die prachtige vertooning
Waarïn die schoone Vrouw, met blyder hart voorheen,
Als uw verloofde bruid, voor uw gezicht verscheen.
Zy had geweigerd zich te tooien met sieraaden:
Zy praalde niet in goud of kostbre feestgewaaden;
Maar was, gelyk altoos sints uwe vlucht, gekleed
In aaklig rouwgewaad, ten teeken van haar leed.
Ik-zelf ontmoette haar niet ver van Gallims muuren,
Daar Pathiël, omstuwd van vrienden, van gebuuren,
En de oudsten van dat oord, al juichende, uit de stad
Haar, met een' weidschen zwier, blymoedig tegentrad.
Zy, reeds te sterk gedrukt door haare ondraagbre plaagen,
Kon 't haatlyk byzyn van dien Jongling niet verdraagen;
En riep hem moedig toe, dat zy haar hart en hand
Aan David, haar' Gemaal, onschendbaar hield verpand;
| |
| |
Dat niemand, wie hy ware, iets op haar ziel zou winnen;
Dat zy in eeuwigheid haar' Echtgenoot zou minnen.
Myn David! riep ze in 't eind', myn David! zie de trouw
Van uw verraaden, van uw troostelooze Vrouw.
't Geweld dwingt haar de hand aan Palthiël te geeven,
Maar eeuwig zal haar hart die dwinglandy weêrstreeven.
De burgery, misnoegd, begaf zich reeds byéén
Toen Doëg haar in 't huis van Palthiël deed treên
Met openbaar geweld. Wat kan haar klagt haar baaten,
Daar zy van elk zich, in haar onheil, ziet verlaaten?
Nog niet van my, hervat in drift haar Echtgenoot.
Ik zal, wie ook dit stuk, dit gruwelstuk besloot,
Aan Palthiël zyn' prooi, myn dierbre Gade, ontrukken.
Ik zal veelëer dit zwaard hem in den boezem drukken
Dan laf gedoogen dat myn trouwe Gemaalin
't Rampzalig voorwerp zy van zyn doemwaarde min.
Hy spreekt; en streeft met Gad, vol yvers, naar zyn Magen.
Wie, roept hy, durft met my den togt naar 't Erfland waagen?
De Dwingland, die natuur en menschlykheid verdrukt,
Heeft myn geliefde Gaê, myn Michol, my ontrukt,
En dwingt haar, tegen dank, met Palthiël te leeven.
Ik eisch dat Pand te rug: hy zal 't my wedergeeven.
| |
| |
Gy, waarde Vader! hoed intusschen voor gevaar,
Met uw gewoon beleid, de weerelooze schaar'.
Ik zal ons Huis op 't sterkst aan Moabs Vorst beveelen.
En gy, ô Heldenrei! die in myn lot wilt deelen,
Houd, met den morgenstond, u vaardig tot de reis,
Wanneer ik wederkeere uit Mispes rykspaleis.
Elks hart voelt op dees taal in gramschap zich ontsteeken.
Elk blaakt van drift om 't leed van zynen Prins te wreeken,
En toont om 't sterkst zich aan den jongen Vorst verknocht.
Elk maakt zich vaardig tot den hagchelyken togt,
En niemand laat zich, door de zorg voor Kroost of Vrouwen,
Hoe teêr door hen bemind, van 't opzet wederhouên.
Vergramde David smoort zyn bitter zielverdriet
En 't oogmerk van zyn' togt voor Moabs Koning niet.
Hy smeekt om een verblyf voor zyne onweerbre Magen,
Terwyl hy, om 't behoud van Michol, zich gaat waagen;
En ziet terstond zyn' eisch grootmoedig toegestaan.
De Held, nu vaardig met zyn Volk op weg te slaan,
Neemt afscheid van 't Gezin, dat hy moet achterlaaten,
En spoed, van Moabs grond, naar Koning Saüls Staaten.
Hy, die zo veel hy kan zyn' togt verborgen houd,
Spoort zich een schuilplaats op in Cherets lomrig woud.
| |
| |
Terwyl hy zich beraad hoe hy, in Gallims wallen,
Gehaaten Palthiël behendig overvallen,
En Michol zal ontslaan van dien geweldenaar,
Word hem bericht gebragt van Kehilaas gevaar,
Door 't vluchtend landvolk, dat de wreede Filistynen
Met een ontzagchlyk heir zag voor die Stad verschynen.
't Bekoorlyk Kehila, dat Bethlem noordwaart groet,
Dat op den ruimen weg naar Hebron word ontmoet,
En Judaas korenvloed hoort ruischen om zyn muuren,
Zag reeds zyn' rypen oogst en halfgevulde schuuren
Ten prooie aan 's vyands magt, met bittre droefenis,
Daar tegen 't roofziek woên geen hulp te wachten is.
Prins David, aangezet door moed en mededoogen,
Stelt zich het aaklig lot der bange Stad voor oogen.
Zal ik, dus peinst hy, 't Ryk, 't welk ik eens moet gebiên,
Met onverschilligheid in 's vyands handen zien?
Zal ik, die reis op reis den Filistyn deed beeven,
Hem, zonder slag of stoot, een Stad zien overgeeven,
En dulden dat hy zich met roof en plondring mest'?
Of zal ik, om 't behoud van die benaauwde vest,
Behoud, dat thans slechts dient tot steun van Saüls Staaten,
Myn Michol langer aan haar' Roover overlaaten?
| |
| |
Wat best bestaan? 't gevaar is waarlyk weêrzyds groot.
Hier roept my Kehila, en daar myne Echtgenoot'.
Opdat de drift my niet iets onbedachts doe waagen,
Zal 't veiligst zyn vooräf den Hemel raad te vraagen.
Sints Abimelech viel, trad Abjathar, met recht,
In 't Hoogepriesters ampt, aan zynen stam gehecht.
De Prins, met hem 't gezicht van zyn gevolg ontweken,
Eischt in dees twyfling dat hy Gode om raad zal smeeken.
Straks straalt een hemelgloed op 't Priesterlyk gewaad,
En 't eêl gesteente van Aärons borstsieraad,
Waaröp de naamen der verscheiden Stammen praalen,
Word hier en ginds verlicht door 't vallen van de straalen.
Een deel der lettren toont zich flonkrend aan 't gezicht,
En stelt, veréénd, den naam van Kehila in 't licht.
De vroome Held bespeurt het Godlyk welbehaagen;
Bereid zich om 't ontzet der bange Stad te waagen;
En meld, in 't harte ontvonkt door nieuwen yvergloed,
Het opzet aan zyn Volk, doch vind hen zonder moed.
Wy hebben deezen togt, dus spreeken ze, ondernomen,
Opdat gy, naar uw' wensch, uwe Egaê weêrbekomen,
En van den wreeden dwang haars Roovers zoud ontslaan;
Geenszins om Kehila: wat roekeloos bestaan!
| |
| |
Kan ons gering getal des vyands heir bestryden?
Zou zulk een handvol volks de zwakke Stad bevryden?
Wy waagden ons voor u, ten troost in uw verdriet,
En dekt ge u voor de list des wreeden Dwinglands niet?
Wy vreezen reeds dat hy dees schuilplaats zal ontdekken;
Wat zal 't dan zyn zo wy naar vaste Steden trekken?
De Held, die al zyn hoop op Gods bescherming bouwt,
Zich van zyn' bystand in 't gevaar verzekerd houd,
Poogt met bescheidenheid de benden te overreden.
Men wende zich tot God in deeze onzekerheden,
Dus spreekt de vroome Prins, hy-zelf zal, door zyn' raad,
Ons leeren welk een' weg ons thans te kiezen staat.
Dit blyk van Godvrucht trekt der Helden welbehaagen:
Elk roept: Wy zullen ons naar 's Hemels wil gedraagen!
De Aartspriester Abjathar hervat de plegtigheid.
Men leest, daar 't Godlyk licht op nieuw zyn straalen spreid,
Trek op, en overwin. Fluks word in elk, op 't hooren
Van die gewenschte maar', de heldenmoed herbooren.
Nu de overwinning aan deez' togt is toegezegd,
Is elk gereed ten stryde en reikhalst naar 't gevecht.
De Prins, nu vaardig zich naar Kehila te wenden,
Deelt fluks zyn kleene magt in drie verscheiden benden;
| |
| |
Geleid zelf de eene, en stelt zyn oudste Broeders aan
Om de overige twee, als hoofdliên, gaê te slaan.
Zy weigren, door een deugd zo zeldzaam als verheven,
Den rang in 't leger door hunn' Broeder hen gegeeven.
Wy volgen uw banier, dus spreeken ze, op deez' togt,
En stryden aan uw zyde, aan uw belang verknocht.
Hy roemt hunne eedle trouw, die nood noch dood kan schenden,
En stelt, in hunne plaats, tot Oversten dier benden
Den dappren Sammas aan, door krygsbeleid beroemd,
En Eleazar, die held Dodo vader noemt.
Dit edelmoedig Paar had zich, voor weinig dagen,
By Jesses Spruit gevoegd, om 't all' voor hem te waagen.
De Vorstelyke Held, die siere dapperheid,
Tot nut van Kehila, veréénigt met beleid,
Beveelt zyn Volk zo stil als mooglyk op te trekken.
Hy neemt den nacht te baat, om zynen togt te dekken,
En zend naar Kehila bericht van zyn besluit.
Het heir des vyands, door geen' tegenstand gestuit,
Vleid zich alreê de Stad, onmagtig zich te weeren,
Eerlang door overmagt te zullen overheeren;
En rooft vast wyd en zyd door 't omgelegen land,
Terwyl 't de deernis, zelfs de menschlykheid, verbant,
| |
| |
En tucht noch orde kent, als hadd' het niets te schroomen.
Prins David, onverwacht den vyand opgekomen,
Valt, met zyn benden, elk geschaard by haare vaan,
Op 't zorgloos leger van drie zyden tevens aan;
Dat, door zyn' stillen togt verrast en overrompeld,
Zich ylings in een' poel van rampen vind gedompeld,
En vruchtloos weêrstand bied in 't nypen van 't gevaar.
De galm der veldtrompet van Judaas Legerschaar,
En 't moedig krygsgeschrei, al juichende aangeheven,
Doen in 't verbysterd heir het stoutste hart zelfs beeven.
Elk waant, al siddrend, dat gantsch Israël zyn magt
Tot hunnen ondergang heeft in het veld gebragt.
Held Eleazar valt, aan 't hoofd van zyne benden,
Een deel der roovers aan, nog bezig met het schenden
Van 't weelig korenland; en dringt hen, voet voor voet,
Van d' ingenomen grond, en verwt dien met hun bloed.
De wakkre Sammas, die geen' mindren moed doet blyken,
Vervult het volkryk dal met eenen oogst van lyken.
Doch Jesses dappre Zoon, die all' wat hem weêrstaat
Met zynen heldenrei doet vliên of nederslaat,
Dringt in de legerplaats, daar Raphaas groote Zoonen,
Vorst Isbibenob en zyn Broeders, zich vertoonen.
| |
| |
De dood van Goliath, hunn' broeder, die voorheen
Door David wierd geveld, tot spyt der onbesneên,
Wekte een' onbluschbren haat op 't Erfvolk in hun zinnen.
Wanhoopend, nu de kans mislukt van te overwinnen,
Bestryden ze Israël zo roekloos als verwoed.
De dappre Capthor, die, bedekt met 's vyands bloed
En doodelyk gewond, Prins David is ontvlooden,
Stort voor hunne oogen neêr op eenen berg van dooden.
Held Bethlamachi, met zyn' Broeders lot begaan,
Valt als een jonge leeuw den dappren Veldheer aan;
En, streevende uit den drang der moede rotgezellen,
Dryft hy gezwind zyn speer om David neêr te vellen?
Die, met een woeste vaart voorby hem heen gesnord,
Het jeugdig leven van Ahazeras verkort,
De hoop van Michaas stam, den wellust van zyn magen.
De Telg van Izaï treft, met herhaalde slagen,
Zyn' sterken vyand, die, met dapperheid en list,
Hem fier te keer gaat, en de zege stout betwist;
En doet hem, in het einde, in borst en hart getroffen,
In 't zand, by 't bloedig lyk van Capthor, nederploffen.
Terwyl Prins David, van dien vyand naauw ontlast,
Terstond op 't hevigst' word door Saphas aangetast,
| |
| |
Schiet Isbibenob toe, de sterkste van hen allen,
Die op Abinadab alreê was aangevallen,
Maar van hem door den drang gescheiden in den stryd.
Hy zwaait zyn reuzenzwaard, en blaakt van toorn en spyt,
Nu hy zyn Broeders, hem zo waardig als het leven,
In deezen bangen nacht door Davids hand ziet sneeven.
Toeft, Heldenzielen! smaakt door Isbibenobs zwaard,
De zoetheid van de wraak vóór uw vertrek van de aard':
Dus spreekend, poogt hy hen op Jesses telg te wreeken;
Maar voelt zich, onverwacht, terwyl hy dreigt, doorsteeken
Door held Abizaï, wiens trouw den Prins bevryd,
Met sterken Saphas, nog belemmerd in den stryd.
De trotsche Filistyn stort, met een dreigend wezen,
Waarïn de grimmigheid ten toppunt is gerezen,
Al suizebollend neêr, en slaakt een' diepen zucht,
Terwyl de veege ziel hem met zyn bloed ontvlucht.
Wat jammerkreet wil dit in 't hooploos Gad verwekken!
Wie zal de bode van dit leed aan Rapha strekken?
Wie troost dien gryzen Vorst, die al zyn' roem en troost
In 't graf ziet daalen met zyn dapper Reuzenkroost?
Nu kan geen wederstand der Strydren roem bepaalen;
't Gevecht word nu een moord; noch heuvelen noch dalen
| |
| |
Weêrhouden 't overschot des vyands in zyn vlucht.
't Geschrei der vluchtenden, het kermen en gezucht
Der zwaargewonden, vult al de omgelegen streeken.
Het Volk van Kehila ziet 's vyands magt bezweken;
Hun zwakke Stad ontzet; en valt al juichende uit.
De paarden, tenten, al de 't saamgeraapte buit,
De kleeders, siddrende in de vlucht van 't lyf gereten,
Geweer en wapentuig, beangstigd weggesmeten,
't Valt alles, onverwacht, ten deel aan Jakobs Kroost.
De Burgery der stad, door dit geluk getroost,
Roemt Davids moed en trouw in blyde zegezangen.
Hy word met al zyn volk in Kehila ontfangen,
Met een onschatbre buit van 's vyand have en vee,
En David kiest die Stad tot zyne legersteê.
De tyding van dit heil, door al het Land gedraagen,
Doet Israël op nieuw van Davids lof gewaagen,
En word Vorst Saül-zelv' in Gibea gemeld.
De ontmenschte Koning, die naar 't bloed dorst van den Held,
Schept minder vreugd in 't heil van Kehila te hooren
Dan dat de Prins die Stad heeft ten verblyf verkooren.
Dat vry 't ondankbaar Volk myn' loozen vyand roem',
En, voor de laatstemaal, hem 's Lands Verlosser noem',
| |
| |
De kans staat naar myn' wensch, dus spreekt hy tot zyn Grooten;
't Valt ligter, nu hy in een vesting is beslooten
En onbedacht zichzelv' in Kehila betrouwt,
De hand aan hem te slaan dan in spelonk of woud.
Hy roept de Hoofden 't saam van Isrels Duizendtallen,
Om met een magtig heir de pasbevryde wallen
Der onbezorgde Stad te omsinglen, eer de Held
Op nieuw behendig zich onttrekke aan zyn geweld.
's Ryks Erfprins Jonathan hoort, in zyn stille wooning,
Het haatlyk opzet van den rusteloozen Koning.
Zyn eedle deugd, altoos met Davids lot begaan,
Doet hem, in deezen nood, het uiterste bestaan.
Hy zend een' dienaar af op wien hy kan betrouwen,
Om zyn' geliefden Vriend deez' nieuwen ramp te ontvouwen.
De Zoon van Izaï, ontroerd door dit bericht,
Erkent zich aan de trouw zyns Halsvriends dier verpligt;
Beklaagt zich van al 't leed, door Saüls haat geleeden,
Doch hoopt dat Kehila in zyn belangen treeden,
En, uit erkentenisse, in 't nypend ongeval,
Thans haar' Belchermer, op haar beurt, beschermen zal.
Maar, zegt hy, durve ik my op 't wufte Volk verlaaten?
My waagen aan de gunst van Saüls onderzaaten?
| |
| |
Men steune op hooger Magt, en roep' de Godheid aan.
De Aartspriester doe dit uur ons 's Hemels raad verstaan.
De Held, met Abjathar in zyn vertrek getreeden,
Wend zich op deeze wyz' tot God in zyn gebeden:
Men meld me, ô God myns heils! hoe thans de Zoon van Kis
Naar Kehila, met al zyn heir, in aantogt is.
Gy weet, Alweetende! wat hy heeft voorgenomen.
Zoekt hy myn leven? zal de ontmenschte herwaart komen?
Hy vest, zo ras hy dus zyn vraag heeft ingericht,
Zyn oog op 't borstsieraad, maar ziet geen straal van licht.
ô Vorst! zegt Abjathar, gy moogt gewis vertrouwen
Dat hy in aantogt is, nu wy geen' glans beschouwen.
De Prins, door dit gezicht tot in de ziel ontsteld,
Vraagt verder: Zal de Stad weêrstaan aan zyn geweld;
Of zal de Burgery, door laffe vrees gedreeven,
My snood verraên en aan den Dwingland overgeeven?
Nog blinkt geen schyn van licht op 't heilig borstsieraad:
Aartspriester Abjathar, die 's Hemels wil varstaat,
Roept zuchtende uit: 't Is tyd uit Kehila te wyken.
De ondankbre Burgery zal in haar trouw bezwyken.
De ontroerde David neemt een kort en wys besluit;
Rukt al zyn Volk byéén, en fluks de Vesten uit.
| |
| |
Hy kan de ondankbaarheid ter naauwer nood verkroppen.
Zyn manschap, aangegroeid tot ruim Zeshonderd Koppen,
Vlucht nevens hem naar Siph, een digte wildernis,
Waarïn hy waant dat hy voor Saül veilig is.
|
|