| |
| |
| |
David.
Derde boek.
De Maan, die; op haar beurt, den donkren aardbol licht,
Haar eene helft altoos verbergt voor ons gezicht,
Dat vrolyk haar om de aarde en om haar' as ziet wenden,
En, in die wenteling, haar' ruimen loop volënden
Eer achtëntwintigwerf de zon, die haar bestraalt,
In 't bloozend oosten ryst, in 't scheemrend westen daalt;
De Maan, die ebbe en vloed verwekt door haar vermogen,
Had de aarde thans geheel haar' bleeken glans onttoogen,
Nadien zy, tusschen haar en 't licht des daags geplaatst,
D'ontleenden zonneglans op haar niet wederkaatst.
De Alwyze Schepper, die 't heeläl zo schoon verlichtte,
In 't morgenbaarend oost' den gouden vuurbol stichtte,
En op zyn' enklen wenk de wisselende maan
Met al het starrenheir zo grootsch ten rei deed gaan,
Had Abrahams geslacht bevoolen, in zyn wetten,
Op de eerste schemering der Nieuwe Maan te letten,
Waardoor de juiste stond der feesten wierd bepaald.
De hooge kundigheid, die 't menschdom thans bestraalt,
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
DERDE BOEK.
| |
| |
Hen d'afstand van 't gestarnte in 't hemelruim leert meeten,
Hen door den loop van de aard' den kreits des jaars doet weeten,
Door duizend waerelden ons duizend blyken geeft
Van de onbeperkte Magt die haar geschapen heeft,
En nog haar onderhoud; was, in die vroegere eeuwen,
Zo klaar nog niet ontdekt aan de oogen der Hebreeuwen.
Om zich te kwyten van den pligt door God geboôn,
En 't maanlicht gaê te slaan, was Israël gewoon
Twee dienaars, niet verdacht van woord of eed te schenden,
Omtrent haare eerste komst naar 't hoog gebergt' te zenden.
Zo ras hun wakkre vlyt door 't onbeneveld oog
Iets van 't verschynsel vond aan 's hemels breeden boog,
En't smalgehoorend licht zag flaauwlyk opwaarts streeven,
Wierd schielyk aan den Raad hiervan bericht gegeeven:
Zy steegen, op zyn' last, op nieuw ter bergkruine op,
En zwaaiden 't brandend hout, op zynen hoogen top,
Al juichende, oost- en west- en zuid- en noordwaart heenen.
Fluks riep de gantsche stad: de Maan is ons verschenen!
De naaste plaats kreeg door de vlam hiervan bericht;
Straks wierd de heuvel daar op de eigen wyz' verlicht.
Dus vloog de blymaar' voort in weinig oogenblikken,
En noodigde al het volk om zich tot vreugd te schikken.
| |
| |
De naaste morgen ziet de blydschap overäl
Met luit en fluit en harp en schel bazuingeschal
Gewekt in 't hart des volks, van alle kunne en staaten.
Het offerüur genaakt; de onnoozle lammers blaaten,
By 't jeugdig geitenbokje en jonge varre en ram,
Ten offer aangevoerd; en Levies nyvre stam
Mengt meel en oli 't saam, tot elk der offerhanden,
Die hy in 't heiligdom op Gods altaar doet branden,
En stort den reinen wyn by gantsche stroomen uit.
Zo ras het priesterdom de plegtigheên besluit
Bereid de gastvryheid alom de ruime zaalen,
Om vriend en maag, verheugd, op 't hooge feest te onthaalen.
De duisternis genaakte, en 't zonlicht scheen alreê,
Ten einde van zyn reis, te daalen in de zee,
Toen 't prachtig Gibea de blydschap zag vergrooten,
En 't vorstelyk paleis vervuld met feestgenooten.
De grootsche hofzaal is aan allen kant verlicht
Door gouden lampen, die een aangenaam gezicht,
Een heldre flikkring, op de hostapyten geeven,
Op hunnen purpren grond met zilvren loof doorweeven.
Vorst Saül zelfs, hoe norsch, hoe gémelyk van aart,
Schynt thans tot rust gebragt, en van zyn drift bedaard.
| |
| |
Vorstin Ahinoa, aan hem door d' echt verbonden,
En Rispe, in wie zyn hart behaagen heeft gevonden,
Verzeld van Merab, eerst aan David toegezegd,
En door den trouwknoop thans aan Adriël gehecht,
Vermeerderen de pracht, omstuwd van Juffrenschaaren;
Ook 's Konings Zoonen, die, als sterke steunpilaaren,
Zyn' zetel schraagenen beroemd zyn door hun deugd.
Men zag 'er Jonathan, 's Volks hoop en liefde en vreugd,
Aan wien het ryksgebied van Isrel scheen beschooren;
En Prins Abinadab, naast hem in rang gebooren;
Met Malchizua, en de jeugdige Isbozeth;
Alle eedle telgen van vorst Saüls huwlyksbed.
Naast hunne zyde praalt een tweetal wakkre looten,
Mefibozeth, en jonge Armoni, voortgesprooten
Uit 's Konings min tot Rispe: op hen volgt Adriël,
Die Merabs hand ontfing op 't vorstelyk bevel.
Wie kan den breeden rei der feestgenooten tellen,
Die in de ruime zaal de vrolykheid verzellen?
Held Abner, Doëg, en een talleloozen stoet
Van Isrels strydbaar kroost, beroemd door oorlogsmoed.
De schoone Michol, korts naar Abners huis verzonden,
Is de eenige die by de vreugd niet word gevonden:
| |
| |
Haar minnend hart, dat zich om Davids onheil kwelt,
Betreurt, in eenzaamheid, het afzyn van haar' Held.
De Koning stoort zich niet aan 't lyden der Prinsesse,
En durft zelfs denken dat de wakkre zoon van Jesse
Op 't feest verschynen zal, als ware 'er niets geschied
Dat hem beledigd had, en stof gaf tot verdriet,
Ja zelfs, tot lyfsbehoud, hem dwong het hof te ontwyken.
Hy, die den vroomen Held steeds blyft verongelyken,
Vermoed dat hy iets heeft gezien of aangeraakt
't Welk thans hem onbevoegd tot de offermaaltyd maakt,
Naar uitspraak van de wet door Mozes 't volk gegeeven.
Hy is besmet, en om die smet van 't hof gebleeven;
Dit is 't dat hem weêrhoud; op morgen zal hy ligt
Verschynen op het feest en voor myn aangezicht:
Dus denkt hy by zichzelv', en toont een gul genoegen.
De grooten, steeds gewoon zich naar den Vorst te voegen,
Zyn vrolyk op zyn spoor; de blydschap ryst in top.
De dienaars woelen vast; men draagt de spyzen op;
Daar kunstig snaarenspel en zuivre maatgezangen
't Gejuich der gasten door hunn' schellen klank vervangen.
Dus snelt die dag ten einde, en elk toont zich bereid
Om 't feest te sluiten met dezelfde plegtigheid.
| |
| |
De lieflyke ochtendzon rees aan de azuuren kimmen,
En deed op 't malsche groen de heldre dropjes glimmen;
Het juichend Isrel voegt, als gistren, zich byéén.
Men offert Gode, op nieuw, naar de ouderlyke zeên.
De gulle gastvryheid, die zich tot vreugd voelt noopen,
Zet voor de vriendenrei de zaalen weder open;
En 't Vorstlyk Hof ontfangt, op zang en snaarenspel,
De bloem der Grooten van 't godsdienstig Israël,
Die, weêr verschenen met dezelfde prachtvertooning,
Op de eigen blydschap hoopt, in 't byzyn van den Koning.
Vorst Saül, die in 't rond zyn gasten overziet,
Vind, waar hy 't oog wend', zyn' gehaaten Schoonzoon niet:
Dit afzyn is in staat zyn' argwaan op te wekken.
Nog veinst zyn loos gemoed, en tracht door list te ontdekken
Wat Davids komste aan 't Hof op 't feestmaal wederhoud.
Hy vraagt aan Jonathan, daar hy hem sterk aanschouwt:
Waarom heeft Jesses zoon noch gisteren noch heden
De plaats vervuld die hy op 't feestmaal moest bekleeden?
Prins Jonathan, bezorgd voor 't welzyn van zyn' Vrind,
Beseft terstond waartoe de vriendschap hem verbind.
Laat, zegt hy, u, ô Vorst! zyn afzyn niet mishaagen;
Hy heeft my, met veel ernst, daartoe verlof doen vraagen;
| |
| |
Ik heb 't aan hem, toen gy te Rama waart, verleend.
Hy houd, naar 't oud gebruik, met al 't geslacht veréénd,
Een jaarlyks offermaal in Bethlehems landdouwen:
Gy zult hem, na dat feest, weêr in uw hof aanschouwen.
Geen fulfergloed, te lang in 't hart der aard' gesmoord,
Barst uit met grooter kracht, slaat met meer woede voort,
Dan Saüls razerny, te sterk in 't hart beslooten.
Zyn vlammend oog wekt schrik in al de Feestgenooten.
Het bloed, ontsteld, bruischt hem door de adren als een vloed,
En verwt het aanschyn met een' purperrooden gloed.
De hartpols slaat in 't wilde, en al de leden beeven.
Hy recht zich schichtig op; hy poogt geluid te geeven,
En driewerf word zyn spraak door zyne drift gestuit.
Hy knarsetand, door woede, en barst in 't eind' dus uit:
Ontäarde! spant ge altoos met dien gevloekten't saamen,
En roemt ge nog op 't geen ge u in uw ziel moest schaamen?
Waant gy, Weêrspanneling! waant gy, dat ik niet weet
Wat snoode ontwerpen die vermeetle Herder smeed?
Toen gy uw dwaaze drift den lossen teugel vierde,
Dien trotschen met uw kleed en wapenrusting sierde,
En voor myn aangezicht, myn majesteit ten hoon,
In 't leger met uw' krans hem kroonde, snoode Zoon!
| |
| |
Toen hebt ge, van den geest, die Ezau dreef, bezeten,
Uw erfrecht, Isrels kroon, verachtlyk weggesmeten.
Verbasterde, geheel van deugd en pligt ontäard!
Heeft dan uw moeder u tot haaren smaad gebaard,
Opdat zy door uw hand zich van den troon zag' stooten,
En zich en al 't geslacht door u van eer ontblooten?
Ja, David is 't, die hier moet heerschen! David is 't,
Die u en elk verschalkt door zyn gevloekte list.
Het blykt, aan 's volks gejuich, wie hier de kroon moet draagen;
Ik heb slechts duizend, hy tien duizenden verslagen.
ô Vorst! zegt Jonathan, wyt gy aan Jesses zoon
De taal van 't juichend volk? verdient zyn trouw dit loon?
Doog hy naar uw gezag? ach! zet uw gramschap paalen.
Vergun uw' zoon gehoor. Doe mynen vyand haalen,
Dus roept de woênde Vorst, vlieg heen, volbreng uw' pligt;
Hy zy dan waar hy zy, voer hem voor myn gezicht,
Opdat ik hem terstond van 't levenslicht beroove;
En in zyn heilloos bloed misschien myn gramschap doove.
Myn Vader, zegt de Prins, daar hy zich nederbuigt;
Daar zyn ontroerd gelaat de smart der ziel betuigt;
Daar hy, door zachte taal, de deernis tracht te wekken,
En, kon 't geschiên, den Vorst zyn misverstand te ontdekken;
| |
| |
ô Vader! ach! waarïn heeft David u misdaan?
Wie heeft hem zynen pligt ooit zien te buiten gaan?
Bleek u zyn dapperheid en trouw niet menigvuldig?
Zyn wy, naast God, aan hem niet zege op zege schuldig?
Heeft hy één oogenblik zichzelv' misnoegd getoond,
Schoon hy zich menigwerf verachtlyk vond gehoond?
Zaagt ge ooit een' held, hoe groot, in 't bloeijen zyner jaaren,
Zo veel ootmoedigheid aan zo veel godvrucht paaren?
Wie maalt naar eisch zyn deugd, zyn wysheid, zyn geduld?
Waarïn misdeed hy u? waarïn bestaat zyn schuld,
Dat gy in toornigheid hem 't leven wilt doen derven?
Waarom, myn Vader! ach! waarom moet David sterven?
Ontzinde! schreeuwt de Vorst met een ontstelde stem,
Roemt gy dien snooden nog? sterf, sterf dan nevens hem.
Hy hield, op deeze taal, de speer reeds opgeheven,
En had ze ontwyfelbaar den Prins door 't hart gedreeven,
Waar' zulk een onheil niet door Abners zorg gestuit.
Straks barst al 't Hofgezin in eene moordkreet uit.
Vorstin Ahinoa slaat bitterlyk aan 't weenen;
Elk stuit den woênden Vorst; 't vliegt alles om hem heenen;
Daar hy, ter naauwernood weêrhouden, vloekt en raast,
En all' wat hem omringt door 't woest geschreeuw verbaast
| |
| |
Van Rustverstoorder! van meineedige Verraader!
De vroome Prins verlaat de kniên van zynen Vader,
En, allermeest om 't lot van zynen Vriend begaan,
Trekt hy zyn eigen smaad en leed zich naauwlyks aan.
Hy slaat, door 's Konings taal tot eedlen toorn bewoogen,
Maar door zyn vadermin geraakt van mededoogen,
Zyn oog, 't welk beurtlings drift en beurtlings deernis toont,
Op Saül, die hem nog gestadig scheld en hoont.
Hy wykt, vertrekt, en zegt: Hoe doet uw lot my beeven,
Myn Boezemvriend! wat raad! hoe bergt uw vriend u 't leven!
Hy spoed zich naar zyn huis, daar hy in eenzaamheid
Het groeijend ongeluk van Jesses zoon beschreit;
En wil, hoe sterk gebeên, noch drank noch voedsel smaaken.
Hy slyt den langen nacht met hartverscheurend waaken,
En uitzien naar den dag, geprangd door zielverdriet.
Wat wentlen de uuren traag! nog scheid de nanacht niet.
ô Vriendschap, die ons hart met zo veel troost kunt streelen!
Hoe diep leert ge ons in 't lot van waare Vrienden deelen!
Uw invloed, die ons heil door hun geluk vergroot,
Maakt ook hun ongeluk ons wreeder dan de dood.
De langverwachte dag heeft naauw den nacht verdreeven,
Of de erfprins Jonathan, bezorgd voor Davids leven,
| |
| |
Gelaat zich of hy, verre uit elks bespiedend oog,
De kracht wil toetsen van een' nieuwgespannen boog.
Een dienaar volgt zyn schreên, tot aan de sombre holen
Van 't hoog gebergt', waarïn zich David houd verschoolen.
Hier neemt de hoop des Volks, de dappre Jonathan,
Een proef, hoe ver de boog de schichten voeren kan.
Hy schiet, met kracht, een' pyl naar een der naaste dalen,
En roept zyn' dienaar toe: Vlieg om ze weêr te haalen,
Ze is u reeds ver vooruit. De knaap volgt, blyde en vlug,
Den schicht en brengt hem straks aan zynen heer te rug,
Die van verlangen brand om, in die stille streeken,
Den strengvervolgden Zoon van Izaï te spreeken:
Waarom hy zynen knaap, die van 't geheim niets vat,
Het wapentuig beveelt, en wegzend naar de stad.
Godvruchte David ziet den Jongling naauw vertrekken
Of nadert Jonathan, om uit zyn' mond te ontdekken
Wat hem te duchten staat van 's Konings hevigheid.
Hy ziet zyn' halsvriend aan; hy ziet hem rood beschreid,
En buigt zich voor hem neêr, en noemt hem zyn' Behoeder,
Zyn' trouwen Jonathan, zyn' Boezemvriend, zyn' Broeder.
Prins Jonathan, op nieuw door deeze groete ontsteld,
Valt plotsling neder by den neêrgeboogen Held;
| |
| |
Omärmt hem spraakeloos, en schynt in rouw te smooren.
Bedaar, zegt Jesses zoon, wat lot me ook zy beschooren,
De God van Jacob leeft, wiens toevoorzicht my hoed.
Bedaar, myn Jonathan! waar is uw heldenmoed?
Het leed, dat u verwond, doorgrieft myn schreijend harte:
Verzwaar myn lyden niet door uwe ondraagbre smarte.
Ik vraage u niet hoe zich de Vorst op 't feest gedroeg;
Uw traanen spreeken; ach! zy spreeken klaar genoeg!
God weet hoe diep ik deele in uwe tegenspoeden,
God weet, myn David! dat myn trouw u zocht te hoeden.
Wyt my het onheil niet dat u beschooren is.
Ik heb myn' pligt betracht, tot uw behoudenis.....!
Tot welk een' gruwel wierd myn Vader niet gedreeven...!
Vlucht, waardste Boezemvriend! vlucht, red uw dierbaar leven.
Gy ziet dat myn beleid u niet bevryden kan.
Omhels my; vlied den Vorst, en denk aan Jonathan!
ô Prins, roept David uit, tot mynen troost gebooren!
Mogt uw verheven deugd Gods oog als my bekooren!
Zoude ik vergeeten hoe uw trouw voor my zich kweet?
'k Vergeet myzelv' eer ik myn' Jonathan vergeet.
Hoe zal myn dankbaarheid uw vriendschap ooit vergelden?
Maar meld me, eer ik vertrek, ô roem van Isrels helden!
| |
| |
Meld my wat nader hoe aan 't Hof de zaaken staan.
't Is vroeg; de dageraad is naauwlyks opgegaan,
En niemand buiten u weet waar ik ben verborgen.
De Prins, voor zynen Vriend geheel vervuld met zorgen,
Zegt: Dit gebergte is hoog en word alreê verlicht:
Men wyk' naar 't gindsche woud, als meer uit elks gezicht;
Zo kan ik op uw vraag omstandig antwoord geeven.
Hy spreekt, en daalt alreê; door zyne trouw gedreven,
Ten berge af, naar dat oord, 't welk, door 't geboomt' gedekt,
Hen beiden in dit uur ter stille schuilplaats strekt;
En Jonathan voldoet dus aan zyn' Vriends verlangen:
Myn Vader had nog naauw het vreemd bericht ontfangen
Hoe al de boden, die hy korts naar Rama zond,
Door heilig vuur bezield, die landstreek in het rond
Weêrgalmen deeden van den lof van 't Alvermogen,
Of hy begaf zich zelf, te sterk door drift bewoogen,
Naar Ramaas vest, om u te ontdekken in uw vlucht.
Gy kent de milde Bron in Sechus dal, berucht
In 't omgelegen land door altooszuivre stroomen.
De Vorst is naauwelyks aan deeze bron gekomen,
Als 't zelfde heillicht, op zyn boden neêrgedaald,
Inwendig hem ontvonkt, daar 't zynen geest bestraalt.
| |
| |
't Gerucht verzuimt geenszins dit wonder uit te meeten.
Elk roept: De Zoon van Kis is onder Gods profeeten!
Dus treed de Vorst in 't einde, op 't juichen en geschal
Des saamgevloeiden Volks, in Ramaas vasten wal,
Voor 't oog van Samuël; daar hy, in 't hart bewoogen,
De hooge wondren roemt van 't eindloos Alvermogen,
Terwyl hy 't opperkleed, zyn vorstelyk gewaad,
Van 't ligchaam werpt, en zich ontbloot van zyn sieraad.
Dus heeft hy by dien dag den gantschen nacht gesleeten,
En 't oogmerk van zyn komste, ô wonder! zelf vergeeten.
Ik sloeg op weg, zo ras ik deeze maar' verstond:
'k Bewoog myn' Vader, dien ik nog te Rama vond,
Om met my naar het hof in Gibea te keeren,
En, met gantsch Israël, op 't feest, de Godheid te eeren.
Vraag niet, myn Broeder! hoe dat feest voltrokken is;
Myn smart geeft door myn oog u des getuigenis.
Laat my dat doodlyk feest in eenzaamheid beklaagen,
En troost myn ziel door zorg voor uw behoud te draagen.
Ge omärmt myn kniên! ach! rys, omhels my, waarde Vrind!
Denk aan myn vriendschap, in wat oord ge u ook bevind.
God, onzer vadren God, wil, waar gy heen moogt trekken,
U met de vleuglen van zyn trouwe voorzorg dekken!
| |
| |
Zyn arm verdadige u in 't groeijen van 't gevaar!
Hy blyve, in allen nood, uw schild en beukelaar!
Doe u eerlang verheugd in Isrel wederkeeren;
En, na myn' Vaders dood, op zynen troon regeeren!
Al moest ik dat geluk betaalen met myn bloed,
Zyn gunst verhoor nochtans deez' wensch van myn gemoed!
Deeze ongeveinsde beê, der Godheid opgedraagen,
Zo vry van zelfbelang, kan haar op 't hoogst behaagen.
Een zachte kalmte daalt in 's Prinsen teder hart,
Versterkt zyn vroom gemoed, en mindert zyne smart.
Doch David voelt zich met zyn' Vriend op 't sterkst bewogen.
Hy stelt zich hem, ontzet van troon en kroon, voor oogen.
Ach! zegt hy, daar hy hem omärmt, met een gelaat
Waarïn de deernis op het klaarst geteekend staat:
Ach! Edelmoedige! wenscht gy om my te sterven?
Om my het ryksgebied van Israël te derven?
Waant gy dat Davids ziel dien wensch verdraagen kan?
Dat ze ongevoelig is voor 't leed van Jonathan?
Hoe! zou ik leeven, ik uw Vaders Ryk regeeren,
En zou myn Jonathan het levenslicht ontbeeren?
Ach! doe myn vriendschap recht: geen troon, geen kroon op de aard'
Is my uw kostlyk bloed, uw dierbaar leven waard.
| |
| |
Myn vriend! hervat de Prins, myn wensh moet God behaagen.
Myn hart verzekert my dat ge eens de kroon zult draagen.
Maar, als gy Koning zyt in deeze Heerschappy,
Myn David! zult gy dan gedachtig zyn aan my?
Zult ge aan uw' Jonathan, indien hy nog mogt leeven,
De zelfde blyken van oprechte vriendschap geeven?
Zult gy hem spaaren als gy heerscht op Isrels troon?
Gy schrikt: gy scheurt uw kleed: verschoon, myn Vriend! verschoon
Myn onbedachte vraag..! Ik Jonathan doen sterven!
Wat wreede twyfeling! 'k zal zelv' eêr 't leven derven!
Roept Jesses telg: Ik zweer by Hem die alles weet,
Zo ooit, door zyn bestier, myn voet den troon betreed',
Dat niets, indien gy leeft, uw' David meer zal streelen,
Dan dat hy aan uw zy' 't gebied met u moog' deelen.
'k Voel, antwoord Jonathan, dat my uw eed vertroost.
Maar zo ik vroeger stierf; zult gy myn teder kroost,
Myn huis, myn nageslacht uw weldaên nooit onttrekken?
Zult gy 't een' toeverlaat, een' Vriend, een' Vader strekken?
De ontroerde David heft zyn handen naar omhoog:
ô Wachter Israëls, wiens nimmerfluimrend oog
Den stervling gadeslaat! wees van myn' eed getuige,
Daar ik my voor uw' troon eerbiedig nederbuige!
| |
| |
Dat ik aan Jonathan, zyn dierbaar kroost, en al
Zyn vorstlyk nageslacht, myn gunst bewyzen zal,
Zo lang uw goedheid my het leven zal vergunnen.
Ach! zou, na deezen eed, uw hart nog twyflen kunnen,
Myn Vriend! Neen, zegt de Prins, gy hebt myn hoop voldaan:
God-zelf doe ons verbond in eeuwigheid bestaan!
Hy wil u, naar myn' wensch, op Isrels zetel heffen!
De straf der eedbreuk zal myn' David nimmer treffen.
Maar, vaart by voort, de smart bedwelmde myn gezicht:
Ik zie dit gantsche dal reeds door de zon verlicht;
Vlucht, vlucht, myn Vriend! eer hier verspieders komen loeren;
Niets kan my sterker dan uw lyfsgevaar ontroeren.
Dan, ach! myn Broeder! naar welke oorden zult gy vliên?
Wie zal myn' David in zyn onheil schuilplaats biên?
Wat vraage ik! meld my niets. God-zelf zal u behoeden.
Vergun me alleen, ten troost in zo veel tegenspoeden,
Dat ik u een geleide uit myne dienaars zend';
Opdat het u verzell' waar ge uwe schreden wend.
Staa aan myn vriendschap toe voor uw behoud te zorgen;
Dit blyk van trouw blyft ligt aan 't vorstlyk Hof verborgen;
Aanvaard het, als een hulp die u de Hemel bied,
En weiger deezen troost aan myne droefheid niet!
| |
| |
ô Woud, getuige van de trouw dier Rampgenooten,
Getuige van 't verbond in uwen kreits geslooten!
Maal, daar dit Vriendenpaar elkander teêr beschreit,
Welspreekender dan ik, hier hun stilzwygenheid!
's Ryks Erfprins laat niet af zyn' Halsvriend aan te maanen
Tot vlieden, doch weêrhoud hem telkens door zyn traanen:
En David voelt door niets hem sterker treffen dan
Door 't aaklig scheiden van zyn dierbren Jonathan.
Hy werpt zich neêr op de aarde en aan zyn' Halsvriends voeten,
En poogt vergeefsch den Prins, voor 't laatst, vaarwel te groeten.
Vaar wel! myn Broeder! troost myn Michol in haar smart;
Zeg dat zy nevens u 't gebied voert in myn hart.
Maal haar, myn Boezemvriend! wat David heeft te lyden,
Maal haar al de angsten die myn ziel zo fel bestryden.
Vaar wel! roept Jonathan, de God van Israël
Bevestige ons verbond! vaar wel! myn Vriend! vaar wel!
Dus spreekt hy, en vertrekt; maar, naauw een voetstap verder,
Ziet hy al zuchtende om naar Bethlems grooten Herder,
Wiens oog zyn oog ontmoet. Fluks keert hy schichtig weêr;
Ziet teêr zyn' Halsvriend aan, slaat yllings de oogen neêr;
Ze omärmen spraakeloos, terwyl zy bitter weenen,
Elkandren voor het laatst; gaan beiden zuchtend heenen;
| |
| |
Held David naar 't gebergt', daar hy zyn wacht verbeid,
En Jonathan naar huis, daar zyn trouwhartigheid
't Gevaar van David maalt aan tien van zyne vrinden,
Die willig zich ten dienst' van Jesses zoon verbinden.
Dit Tiental, dat terstond zich naar 't gebergte spoed,
Vertroost, door hunne trouw, Prins Davids droef gemoed.
De Held, die reeds besloot bedekt naar Nob te trekken,
Wil dat ze aan niemand zich, voor nadren last, ontdekken.
Vertoeft hier in 't gebergt', dus spreekt hy, tot ik keer'.
Ik gaa alleen naar Nob, om God, den Opperheer,
Den nood die my beklemt eerbiedig op te draagen.
Indien myn Zuchten, myn gebeden hem behaagen,
Zal hy my mooglyk by het outer doen verstaan
Wat weg ons oorbaarst zy tot redding in te slaan.
Niet ver van Gibeaas gebergt' ryst, in 't zuidwesten,
Het Priesterlyke Nob, dat binnen zyne vesten
Aärons nageslachte een stille wooning gaf.
Het kroost van Ithamar beweende hier de straf
Aan Elies huis voorheen in Silo wedervaaren:
Schoon dat geslacht nog praalde aan 't hoofd der Priesterschaaren,
't Was in dien luister, in die pracht niet als welëer.
De gouden Godsärk rustte in 't heiligdom niet meer,
| |
| |
Sints 't heir des Filistyns de zege mogt behaalen,
En Israël zyn' roem by Afek had zien daalen,
Toen priester Elies kroost by 't outer wierd geslagt,
En de ark van Gods verbond in Dagons kerk gebragt
Met woeste plegtigheên en reiën en gezangen;
Terwyl 't Hebreeuwsche Volk, van hartewee bevangen,
Om 't aaklig onheil van dien doodelyken dag,
Zyn hart en kleeders scheurde, en uitborst in geklag:
't Is uit met Isrels Staat! ons heil is omgekomen!
Gods priesters zyn geveld! Gods ark is weggenomen!
Tot de Opperpriester-zelf, geraakt tot in de ziel,
Van zynen zetel plofte, en dood ter aarde viel,
De God van Israël, in grimmigheid ontstoken,
Had de eer zyns Heiligdoms op 's Vyands hoofd gewroken;
Zyn' snooden Afgod zelf verplet voor zyn gezicht.
Een folterende kwaal, door raad noch hulp verligt,
Had, op Gods last, zo fel den Filistyn besprongen,
Dat hy, uit hoogen nood, tot diep ontzag gedwongen,
Aan de Almagt hulde deed; en de ark van Gods verbond,
Uit vrees voor zwaarder straffe, aan Isrel wederzond.
Maar welk een vreugd die komst 't Hebreeuwsche volk kon baaren,
Het kroost van Eli mogt dien schat niet meer bewaaren;
| |
| |
De vroome Abinadab, een telg van Levi, zag
Dat pand aan zyne zorg bevolen sints dien dag;
Terwyl de Godstent, die steeds de Offerkist bleef derven,
Door Israëls gebied, van oord tot oord moest zwerven;
Zy stond niet ver van Nob geplaatst in deezen tyd.
De Aartspriester, tot den dienst des Heiligdoms gewyd,
Een zoon van Ahitub, in Elies Huis gebooren,
Die, met al 't maagschap, Nob ter wooning had verkooren,
Verrichtte d' outerdienst; en droeg des Volks gebeên
Der Godheid daaglyks op, voor 't welzyn van 't gemeen.
Hy, Abimelech, was al verre op zyne dagen,
En wierd reeds, door zyn' Zoon, door Abjathar, ontslagen
Van 't moeilykst werk 't geen tot den offerdienst behoort.
Prins David nam de wyk naar dit geheiligd oord,
Om daar zich, onbekend, voor Gods altaar te buigen.
Hy wenscht thans op zyn' weg noch trooster noch getuigen
Dan 't eeuwigwaakend Oog, dat alles weet en ziet.
Maar wie, in Israël, wie kent Prins David niet?
Hy ziet, nog naauwelyks de vesting ingetreeden,
Den Hoogepriester naar de plaats treên der gebeden.
Dit onverwacht gezicht baart Davids moedig hart,
Dat de ongeveindsheid mint, een heimelyke smart.
| |
| |
Zal ik, onmagtig my aan Saüls haat te onttrekken,
't Geheim van myne vlucht hier openlyk ontdekken?
Voorzichtigheid gebied, in 't nypen van den nood,
Zichzelv' te veiligen van een' gedreigden dood.
De Aartspriester mogt me, uit vreeze, aan Saül overgeeven.
Maar zo hy my, door trouw en deernis aangedreven,
Beklaagde in mynen ramp, en niet weêrhield in 't vliên,
Met welk een grimmig oog zou dit de Koning zien!
Hy zou myn vlucht ligt op de onschuldigen verhaalen,
En zyn gestrenge wraak op 't Priesterdom doen daalen.
Dus peinzend word hy door den Priester reeds ontmoet,
Die, door zyn komst verzet, hem met ontroering groet.
Prins! zegt hy, gy in Nob! kan ik myn oog betrouwen!
Wat is toch de oorzaak dat we u dus alleen beschouwen?
De Held neemt op dees vraag, na kort beraad, besluit.
De Vorst, dus antwoord hy, zond in 't geheim my uit
Tot een verrichting, die 't niet vry staat te openbaaren;
't Gevolg zoude op een' togt als deeze is slechts bezwaaren;
Myn jongelingen zyn verwittigd van 't geval,
De plaats is vastgesteld waar ik hen vinden zal.
Ik wenschte, ô Godstolk! dat uw gunst my, in 't verborgen,
Van eenig brood ter spys wilde op den togt verzorgen.
| |
| |
De Hoogepriester hoort aandachtig naar 's Helds reên,
En antwoord hem bedaard: Het brood is niet gemeen
Dat onder my berust. Als wy, naar Mozes wetten,
Op Gods gewyden disch het versche toonbrood zetten,
Dan word het uitgediende aan ons ter spys vergund.
Doch, zo gy my, ô Prins! oprecht verzekren kunt
Dat al uw bende voor besmetting bleef geveiligd,
En tegen 's Hoogsten wet zichzelv' niet heeft ontheiligd,
Dan ben ik vaardig u met voorraad by te staan.
Gy kunt u, op myn woord, van alle zorg ontslaan,
Zo dit, zegt David, in dees gunste u zou beletten.
Myn Volk is, nevens my, bevryd van alle smetten,
Die ons, naar Mozes wet, het heilig brood verbiên;
Dus kunt ge ons, naar myn' wensch, gerust daarvan voorzien.
Al spreekend waren zy de Godstent reeds genaderd,
Daar 't yvrig Isrel om te aanbidden was vergaderd.
De Held vernedert zich eerbiedig by 't altaar;
Smeekt de Almagt vuurig om bescherming in 't gevaar,
En voelt, door haar verhoord, allengs zyn' moed verryzen.
De Aartspriester, die den Prins zyn' bystand wil bewyzen,
Vergunt gewillig hem den inhoud van zyn beê;
Als David vraagt: Word ook op dees gewyde steê
| |
| |
Een speer of wapentuig tot myn gebruik gevonden?
Ik wierd, in deezen nacht, zo spoedig afgezonden,
Dat ik noch om geweer noch wapenrusting dacht.
Ik heb geen wapens, spreekt de Aartspriester, in myn magt
Dan 't zwaard van Goliath, wien gy, in vroeger dagen,
In 't lomrig eikendal hebt tot 's Lands heil verslagen;
Dat zwaard, 't welk door den Vorst, tot een gedachtenis
Dier overwinning, naar dit oord gezonden is.
Held David voelt zyn ziel tot dankbaarheid bewoogen.
Dat zwaard herïnnert hem de hulp van 't Alvermogen,
Dat tegen allen schyn 't vertrouwen bystand bied.
Gun, roept hy, my dat zwaard; het heeft zyn weêrgaê niet.
De ontmenschte Doëg, die geen vroomheid kan gehengen,
Haar zonder eind' vervolgt, om haar ten val te brengen,
Had, toen het plegtig feest den jongstvoorleden nacht
Door Saüls woede was in rep en roer gebragt,
Zich sterk gevleid dat hy, hoe Jonathan mogt zorgen,
De plaats ontdekken zou waar David was verborgen.
Hy kent des Prinsen deugd, die in het ongeval
Waarschynlyk by 't altaar een toevlucht zoeken zal.
Dit deed hem, vóór den dag, in haast, naar Nob vertrekken,
Of 't hem gelukken mogt hem in die stad te ontdekken.
| |
| |
Hy had geen' mensch aldaar iets van zyn komst gemeld,
En hield zich loos ter zyde in 't gaêslaan van den Held.
Hy nam met afgunst waar hoe David wierd ontfangen;
Hoe Abimelech hem voldeed op zyn verlangen,
En had gewis den Prins dat oogenblik gevat,
Ten waar' hem uit de vreugd der priesterlyke stad
's Volks ongeveinsde zucht voor David waar' gebleeken;
Een vreugde, die hy zwoer eerlang op 't felst te wreeken.
Des wacht hy d' uitslag af, tot Judaas Held vertrekt;
Door wien hy onverwacht in 't uitgaan word ontdekt.
Geen schriklyk onweêr, dat uit zwarte en zwangre wolken
Dreigt los te barsten, en in 't angstig hart der volken
Vóór d' eersten blixemstraal en d' eersten donderslag
Reeds 't aaklig denkbeeld wekt van 's aardryks jongsten dag,
Kan hun verlegen ziel meer schrik, meer doodsängst baaren
Dan Davids ziel gevoelt, nu hy by Gods altaaren
Den snooden Edomyt op 't onvoorzienst beschouwt.
Wat baat het dat ik niets den Priester heb betrouwd,
Dus peinst hy by zichzelv', dat hem kan doen verdenken,
Als of hy 't ryksgezag des Konings zocht te krenken.
Bescherm hem, goede God! weer, weer het ongeval
Dat Doëg hem aan 't Hof gewis beroknen zal!
| |
| |
Hy dankt het waardig Hoofd der priestertyke reiën,
En wenscht hem 's Hemels gunst, en word, in 't plegtig scheiên,
Door 't bly Levietendom, en 't juichend Volk verzeld,
Tot daar de heide een perk verstrekt aan 't vruchtbaar veld.
De zoon van Jesse, thans 't eenvoudig Nob ontweken,
Beducht voor Saüls haat en Doëgs valsche treeken,
Peinst waar het raadzaamst zy dat hy zyn schreden wend'.
'k Ben by gantsch Juda, en gantsch Benjamin bekend;
't Zou my onmooglyk zyn hier ongemerkt te woonen;
'k Zie my door 't Volk bemind; elk tracht my gunst te toonen;
Des vyands Land zal me een bedekte schuilplaats zyn.
Maar durf ik hoopen dat de wreede Filistyn
My niet herkennen zal na zo veel oorlogstogten?
Heb echter nimmer dan gewapend hem bevochten,
Behalven in 't geval van Goliath-alléén:
Toen stond ik bloot voor 't oog van 't heir der onbesneên.
Maar kent dat oog my nog? ben ik na zo veel jaaren
Niet merkelyk veröud door arbeid en gevaaren?
'k Was toen een Jongeling in herderlyk gewaad....
Ik steun op 's Hemels hulp al ben ik t'einde raad.
Weläan; getroosten we ons naar 't vorstlyk Gath te streeven,
Daar Achis zacht bestier zyn volk vernoegd doet leeven.
| |
| |
Hy keert naar zyn gevolg, dat hem verlangend wacht.
Gy hebt, dus groet hy hen, gy hebt uw' pligt betracht
Aan Jonathan en my: God wille uw trouw vergelden!
'k Eere uw wilvaardigheid, ik ben voldaan, ô Helden!
Keert weêr naar Gibea, keert tot myn' Halsvriend weêr,
En waagt uw huisbelang om Davids wil niet meer.
'k Heb Doëg, Saüls vriend, by Gods altaar vernomen,
En ben van hem gezien. 'k Heb reden om te schroomen
Dat hy een' fellen storm aan Nob verwekken zal.
ô Stad! ô Priesterdom! hoe deert me uw ongeval!
Die wreede zal gewis myn schuilplaats op doen spooren;
En, vond hy u by my, dan waart ge, als ik, verlooren.
Uw grootsch besluit om my te hoeden in de elend'
Is, buiten Jonathan, geen' sterveling bekend.
Gods gunst verhoede dat myn onheil u zou deeren!
Zegt aan myn' Boezemvriend dat ik u weêr deed keeren.
Ik zoek den Zoon van Kis geen' wederstand te biên,
Maar tracht alleen zyn wrok en myn gevaar te ontvliên.
Zegt aan myn' Broeder dat me uw byzyn niet kan baaten;
Dat ik myn Vaderland, hoe noode, ga verlaaten;
Of deeze maar', in tyds den Koning aangebragt,
Tot nut verstrekken mogt aan Ithamars geslacht.
| |
| |
Dus uit zich Jesses Zoon: en schoon de Helden zweeren
Dat zy, om zyn behoud, het grootst gevaar braveeren,
Hy houd zich aan zyn' eisch; en vergt van hen alleen
Volstandigheid van trouwe en van genegenheên,
En dringt, grootmoedig, hen zyn ongeval te ontwyken.
De Prins, nu gantsch alleen, trekt naar vorst Achis Ryken.
Maar ach! hoe hevig is de bange boezemstryd
Die David op den weg naar zyne wykplaats lyd!
Hy durft, hoe sterk hy wenscht zyne Ouders nog te aanschouwen,
Uit zorg voor hen zich niet in Bethlehem betrouwen:
Hy derft hunn' trouwen raad, hunn' troost in zyn verdriet;
Maar och! wat derft de Held in zyne rampspoed niet!
Zyn Gaê, zyn Boezemvriend, 't is alles hem onttoogen.
Dan, wat hy achterlaat', 't beschermend Alvermogen
Slaat al zyn schreden gaê, behoed hem in 't gevaar.
Hy word van verre alreê het volkryk Gath gewaar,
Dat Akkron zuidwaarts groet, en Lydda in het noorden,
De ruime zee in 't west', en Judaas lustryke oorden
In 't morgenbaarend oost': nu acht de vroome Held
Zich tegen 't woên van 't hof in veiligheid gesteld.
Hy treed de vesting in, en ziet, niet zonder smarte,
Hoe al 't afgodisch volk, ter eere van Astarte,
| |
| |
In Achis Ryk, gelyk in Sidon, aangebeên,
Een offerhoogtyd viert, vol buitensporigheên.
De dartelheid vervoert hier alle kunne en staaten.
't Zingt al Astartes lof; de vreugd is uitgelaaten.
Prins David staat verbaasd op 't zien der spoorloosheid
Van 't bygeloovig volk, door 's wichlaars list misleid.
Terwyl hy 't feest ontwykt der heillooze Afgodesse,
Roept iemand uit het volk: zie daar den Zoon van Jesse,
Die Goliath welëer stoutmoedig heeft bestreên!
Hy is 't; 't is David; 't is de Koning der Hebreên,
Van wien hun maagdenrei in beurtgezangen meldde,
Dat hy tienduizenden van de onzen nedervelde!
Hy is 't; men twyfel' niet; ik-zelf heb, sints dien tyd,
Hem vruchtloos 't hoofd geboôn in meer dan éénen stryd.
Geen zeeman, die in 't woên der ongestuime baaren
Het dreigende verderf des afgronds is ontvaaren,
En, op geen' ramp bedacht, gered uit zulk een' nood,
By 't naadren tot de reê zyn kiel te berfle Root;
Is meer in 't harte ontsteld dan David op dees woorden.
't Valt alles op hem aan; men knevelt hem met koorden,
Mishandelt hem om stryd, uit onverzoenbren haat,
En sleept en sleurt hem voort in deerniswaarden staat.
| |
| |
Men hoort hem om zyn' ramp noch hunne woede klaagen;
Hy houd naar 's Hemels troon het treurig oog geslagen;
Beveelt zyn zaak aan God, die al zyn lyden ziet,
En magtig is zyn Volk te troosten in 't verdriet.
De maar' van Davids komste, en hoe hy was gegrepen,
Vliegt, daar zy bezig zyn hem naar 't paleis te sleepen,
Op 's volks gejuich, vooruit, en word den Vorst gemeld.
De Koning, die op 't feest, van 't Hofgezin verzeld,
Den moeden geest verpoost by hoofsche Juffrenschaaren,
Wil thans zich niet met zorg of onderzoek bezwaaren,
Te meer daar hy 't bericht van 't wuft gemeen mistrouwt,
En's Prinssen komste in 't Ryk schier voor onmooglyk houd.
Zou David, roept hy uit, zyn Land en Volk verlaaten
Om zich zo onbedacht te waagen in myn Staaten!
Het heeft in 't minst' geen' schyn. Stelt hem in hechtenis,
Opdat ik 't stuk doorgronde als 't feest verloopen is.
Dus word de vroome Prins, naar 't koningklyk behaagen,
Op 't schimpgejuich des volks, in ketenen geslagen,
In 't aaklig kerkerhol daar zon- noch maanlicht blinkt.
De Held, terwyl 's volks vreugd door alle wyken klinkt,
Terwyl zyn deerlyk lot de blydschap nog doet groeijen,
Verheft alleen zyn hart, nu 't klemmen van de boeijen
| |
| |
Zyn handen wederhoud, tot God, zyn' toeverlaat:
ô God van Abraham! beschouw myn' jammerstaat!
Bewys my uwe hulp! zet myn' bestryders paalen,
Eer my hun bittre haat in 't gaapend graf doe daalen!
Dat hun boosäartig hart vry juiche in mynen rouw,
Terwyl ik in myn' ramp op uwe hulp betrouw.
ô God! myn eenig heil! zoud gy hunn' trots gedoogen?
Stort, stort hen neder die vermetel zich verhoogen!
Gy ziet, uit uwen troon, myn zwerven op deeze aard'.
Gy hebt myn traanen ter gedachtenis vergaêrd.
Ik zal, in u getroost, uw heilbeloste pryzen.
Gy kunt myn heilzon uit een' nacht van ramp doen ryzen.
Door uw genaê beschermd, vrees ik hun woede niet.
Wat dreigt ge, ô Stervling! hem, wien de Almagt bystand bied.
De God myns heils zal my op Isrels troon doen praalen.
Ik zal hem de offers van myn dankbaarheid betaalen,
Wanneer ik door zyn hulp dees moordspelonk ontvliên,
En 't blinkend zonnelicht in vryheid weêr zal zien.
Dus zucht de Held tot God, en slyt den nacht met waaken
En peinzen, hoe hy 't best zyn kluisters zal doen slaaken.
't Gerucht van Achis, door gantsch Israël verbreid,
Dus denkt hy, roemt alom zyn goedertierenheid.
| |
| |
Zal deeze deugd zo veel op zyn gemoed vermoogen
Dat hy zelfs met den ramp eens vyands word' bewoogen?
Dat hy zyns Volks verlies en oorlogs ongeval,
Ten koste van myn bloed, my niet vergelden zal?
Maar, schoon zyn grootsch gemoed my wilde in 't leven spaaren,
Hy zal gewis my tot zyn veiligheid bewaaren.
Wanneer, helaas! zie ik een einde aan myne elend'.
En, word myn hechtenis in Israël bekend,
Hoe zal vorst Saül in myn onheil zich beroemen!
Hy eischt my mooglyk op, om my ter dood te doemen.
Zoude Achis my aan hem ontzeggen? neen, ô neen!
Maar welk een licht bestraalt me in deeze duisterheên?
Zo ik voor Achis my als zinloos kon vertoonen,
Wie weet, misschien zou hy, uit deernis, my verschoonen!
De morgenzon verlichtte al 't Filistynsch gebied,
Toen Achis, en al 't Hof, het logge dons verliet.
De Vorst herïnnert zich allengs zyn Staatsbelangen,
En denkt, met blydschap, aan zyn' dapperen Gevangen;
Die, daar hy heimlyk met dit vreemd ontwerp zich vleid,
Op 's Konings hoog bevel word voor zyn' troon geleid.
Held David, die zich reeds door blyde hoop voelt streelen,
Doet fluks het schrandre brein de rol der dwaasheid speelen;
| |
| |
En veinst zo kunstig zich van zyn verstand beroofd,
Dat Koning Achis-zelf dees veinzery gelooft.
Ach! spreekt de Vorst, in 't hart tot deerenis bewoogen,
Ach! heeft dit voorwerp van ontfermend mededoogen,
Heeft dit onzinnig mensch den allerminsten schyn
Van Isrels grootsten Held? zou deeze David zyn,
Wiens onvertsaagde moed ons allen kon verbaazen?
Of brengt gy my dien dwaas, om in myn Hof te raazen,
Om my te kwellen door zyn zielverbystering?
Hy zy dan wie by zy, men slaak' den Jongeling.
Zoude ik de onzinnigen van Israël bewaaren?
Laat Isrels Koning-zelf zich met dien last bezwaaren.
Myn gramschap kiest zo laag een voorwerp niet; ô neen,
Geleidt hem veilig naar de grenzen der Hebreên.
Schoon 't volk met spyt deez' prooi ziet aan zyn woede onttrekken,
Het koningklyk bevel moet hen ten wet verstrekken.
En David snelt, zo ras hy zich ontslagen ziet
Van 't volk dat hem geleid, naar Isrels Ryksgebied.
De Prins, wiens hart zich nu met 's Hemels gunst durft troosten,
Wendde, onbewust waar heen, zyn schreden naar 't zuidöosten
En zag Adullam reeds, dat, in een welig dal
Gelegen, door natuur zich met een' wyden wal
| |
| |
Van steile bergen vind van allen kant beslooten;
Beplant met bosschen, tot den hemel opgeschooten;
Als hem, op 't onverwachtst, een Jongling tegentreed.
Hy, die de menschen schuwt, en thans, geleerd door 't leed,
In elk die hem ontmoet een' vyand vreest te ontdekken,
Zoekt achter 't hoog geboomt' zich 't oog des knaaps te onttrekken
Die hem alreê beschouwde, en ernstig gadesloeg.
De Jongling trad vast aan, en kwam al na genoeg,
Toen David, die het oog schroomvallig tot hem wendde,
Hem voor den oudsten zoon van zyne zuster kende.
Hy treed op dit gezicht hem spoedig te gemoet.
De jonge Abizaï barst, op 's Helds blyde groet,
In deeze woorden uit: De Algoedheid zy geprezen,
Die my op myn gebed uw' weg heeft aangewezen!
Al ons geslacht is op het hoogste om u bevreesd;
'k Zocht u, op aller last, met een' bedrukten geest.
Maar, ach! hoe durft gy u in deeze landstreek waagen,
Daar u de Vorst alöm zo woedend na doet jaagen?
Zyn dolle razerny beroert het gantsche Land.
Hy heeft Prins Jonathan alreê, met eigen hand,
Op 't Feest der Nieuwe Maan, onmenschlyk willen slagten.
Besef dan wat u van zyn woede staat te wachten.
| |
| |
Wat zegt ge, Abizaï! roept David: die tiran!
Zyn' eigen' Zoon! ik beef.... getrouwe Jonathan!
Gy hebt voor 't leven van uw' Halsvriend niet te schroomen,
Hervat Abizaï, hy is 't gevaar ontkomen.
Dan och! dit is het eind' van al de rampen niet.
Na dat gy binnen Nob door Doëg wierd bespied,
Heeft hy 't, naar allen schyn, den Koning niet verborgen;
Dewyl de Priesterschaar, alrede deezen morgen,
Op 's Dwinglands strikten last, verschenen is aan 't hof.
Dees maar', die ons Geslacht met felle ontroering trof,
En blyken geeft wat ons van Saül staat te duchten,
Verpligt ons om, in tyds, uit Bethlehem te vluchten.
Grootvader Jesse-zelf zal, in de duisternis,
Deez' nacht, met Gade en Kroost en wat hen dierbaar is,
Verzeld door al den sleep van maagden en van knaapen,
En alle tilbre have, en runderen en schaapen,
Vertrekken uit die streek, en wyken elders heen:
Maar onze grootste zorg is over u-alléén.
Ach! moest myn ongeval, in 't afgaan uwer jaaren,
Roept David, weenende, u, myne Ouders! nog bezwaaren!
Waar zult ge Saüls haat, waar uw gevaar ontgaan!
Adullams hoog gebergt' bied hen een schuilplaats aan,
| |
| |
Hervat Abizaï, in zyn verborgen holen,
Waarïn de Kananyt zich voormaals hield verschoolen,
Toen Jacobs juichend Kroost hem uit dit Land verjoeg.
Die plaats is stil, en die spelonk is groot genoeg
Om duizenden, des noods, ten ruim verblyf te strekken.
Vaar wel, zegt Jesses zoon, ik zal straks derwaart trekken.
Keer, waarde Abizaï! terug, met allen spoed;
Streef, streef myne Ouders, streef al 't maagschap te gemoet,
Vertroost hen met de maar' dat gy my hebt gevonden.
Zeg hen dat zich myn hoop aan de Almagt houd verbonden;
Dat God ons redden zal van 's Konings wreed geweld.
Zeg dat ik reeds vooruit ben naar 't gebergt' gesneld,
En in Adullams rots hunne aankomst zal verbeiden:
De gunst des Hemels will' hen veilig derwaart leiden!
De Jongling is bereid op 't geen de Held hem vergt;
Hy snelt naar Vader Jesse, en David naar 't gebergt'.
|
|