De XLII. afbeelding.
DE Muscus Bloem wast aan een Plant omtrent acht voeten hoog, de bloem is ligt geel, heeft gansch geen reuk, als dezelve afgevallen is, dan groeit daar een groot zaad-huisken uit, van binnen vol bruine zaadjes, die een zeer starken muscus reuk hebben. De Maagden rygen dezelve aan zyde draaden, en bindenze om de armen om zich daar mede op hare wyze te vercieren, de bladen gebruiken sy om de jonge calcoens mede vet te maken.
Op deze Plant vond ik een soort van groene Rupsen met swarte streepen, die deze bladen tot hare spyze namen, gelyk boven op de knop een zit. Den 20. Maart zyn sy tot bruine Poppetjens geworden, gelyk’er een naast de Rupse legt. Den 2. April quamen de witte uiltjes daar uit, als boven een vliegt.
Op het zelve kruid, vond ik, in July daar aan, een ander soort van Rupsen, die ook wel op de Guajaves No. 19. gezien hadden, zynde swart met geele streepen, het hooft en steert rood. Den 10. July hebben sy haar zelven een dun gespinst gemaakt, en zyn daar in tot een Poppetjen geworden. Den 26. July quam een blaauwachtig gestreept Cappelletjen daar uit, als onder aan de Plant te zien is.
Dit gewasch, hier beschreven, is van verscheide Auteuren beschreven, afgebeelt, en met namen begiftigt, gelyk deze verscheide namen, by den anderen gevoegt in de Flora Malatica onder de soorten van Alcea werden opgetelt, zynde onder die alle, myns oordeels, de bequaamste benaminge van de Heer Tournefort, die dit voorstelt met de naam van Ketmia Aegyptiaca semine Moschato.