Vrolijke vrienden
(1940)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 143]
| |
zijn jongensdrukte scheen hij in de stad achtergelaten te hebben. Bouwman had niet de minste moeite met het besturen van de zwaar beladen auto. Gekleed in een leren jekker, waarin hij veel dikker leek, hanteerde hij rustig het stuurrad. ‘En, Jan, hoe bevalt 't je?’ vroeg hij lachend. ‘Fijn!’ zei Jan. ‘'k Wou dat ik iedere week mee mocht.’ ‘Ja, in de zomer is 't wel lekker, maar 's winters zie je, dan valt 't lang niet mee. Als er sneeuw op de weg ligt, is het een toer de wagen in 't stuur te houden. En dan moet je op de koop toe nog 'n lek bandje krijgen.... nee, dat ziet er allemaal wel heel mooi uit....’ | |
[pagina 144]
| |
‘Maar nu is 't toch mooi,’ vond Jan. ‘Je hebt gelijk, jongen. Laat ons niet zaniken, om wat de winter voor ellende kan brengen. De zomer is tè kort om er niet volkomen van te genieten. 'n Heleboel mensen hollen maar door het leven, zonder eens om zich heen te kijken. Als kruidenier sta ik anders de hele dag krenten te wegen, zonder te weten, dat buiten het zonnetje schijnt.’ ‘Hoe bent u toch aan al die buitenklanten gekomen,’ vroeg Jan. ‘Och, hoe gaat 't,’ vertelde Bouwman, ‘eerst had ik d'r een paar hè, maar zo langzamerhand, toen de mensen bemerkten dat ik goeie waar verkoop, kwamen er weer wat bij. Je moet rekenen, de boeren hier moeten een eind gaan om in de stad te komen. En als ze nu hun boodschappen bezorgd krijgen, is dat erg gemakkelijk.’ ‘U ging vroeger zeker niet met 'n auto, hè Bouwman?’ ‘Welnee, héél vroeger ging ik met 'n honde-karretje, maar de afstanden werden te groot. Ik ging toen niet verder dan Abcoude. Maar nu heb ik klanten helemaal in Nieuwersluis.’ ‘Kan 'n hond wel goed trekken?’ vroeg Jan verwonderd. ‘Best, als-ie maar goed ingespannen is. De meeste honden worden verkeerd behandeld, maar 'n goed verzorgde, stevige hond trekt uitstekend.’ ‘Is uw hond doodgegaan?’ Bouwman knikte. ‘Ja, dat is 'n droevige geschiede- | |
[pagina 145]
| |
nis,’ zei hij zacht. ‘Die hond was zó trouw hè, trouwer dan menig mens....’ ‘Vertelt u dat eens,’ vroeg Jan nieuwsgierig. ‘Och, ik had al jaren dezelfde hond hè, Does heette-ie. 't Was een prachtdier, sterk als 'n wolf, een uitstekende trekker. Héél wat tochten hebben we samen gemaakt, en hij was aan me gehecht als een kind. Maar in 'n winter, 't zal 'n jaar of acht geleden zijn, werd ik zwaar ziek. Zeker kou gevat op de kar of zo, afijn, ik moest naar 't ziekenhuis. Weken lang wist ik van niks, lag geregeld buiten kennis, en toen ik eindelijk 'n beetje tot m'n positieven kwam, was mijn eerste vraag naar Does. Nou, m'n vrouw draaide er eerst zo'n beetje omheen, maar tenslotte vertelde ze, dat Does dood was. De hond had geen hap willen eten, al die tijd dat z'n baas er niet was.’ ‘Wilde hij van uw vrouw dan geen eten hebben?’ vroeg Jan. ‘Nee, wàt ze ook probeerde, Does vertikte 't. Op 't laatst was-ie gewoon doodgehongerd. Ja,’ vervolgde Bouwman met 'n zucht, ‘dat was 'n klap voor me, veel erger dan m'n hele ziekte. Och ja, 't was maar 'n hond.... Toch ben ik er lange tijd beroerd van geweest.’ 't Was even stil in de wagen. ‘Kom,’ zei Bouwman, ‘ik zal hier maar wat langzamer rijden; direct komen we bij 'n school, dan moet je altijd oppassen.’ Hij toeterde eens, verminderde de toch al niet geweldige vaart, zodat Jan goed kijken kon. De Ab- | |
[pagina 146]
| |
couder schooljeugd bleek al precies dezelfde drukte te maken, als die uit een grote stad. Alleen het klompengekletter was het enige vreemde, dat Jan hoorde. Vlak bij een school hield de auto stil. ‘Ziezo,’ zei Bouwman, ‘nu zullen we onze eerste klant eens fijn bedienen. Blijf jij nu bij de wagen, dan zal ik gaan horen, wat er nodig is. Maar denk er om: geen ruzie maken met de jongens, want die zijn hier niet voor de poes!’ Bouwman verdween in een nauw gangetje tussen de oude huisjes. Jan was ook uitgestapt, bewaakte als een schildknaap de auto. Spoedig stond een troepje jongens druk pratend rond de wagen. Jan voelde zich gewichtig. Hij nam een dotje poetskatoen, begon ijverig de auto op te wrijven. ‘Hé jô,’ riep een van de jongens. ‘Je wrieft wel, maor d'r zit gien ien spatje op.... Laot je baos je altied zo warke?’ Jan gaf geen antwoord, besteedde àl zijn aandacht aan de auto. Gewichtig morrelde hij aan 't stuur, enfin, deed net of hij een geboren chauffeur was. ‘Je mag wel oppassen,’ zei de jongen weer, ‘anders goat de hiele boel nog vort. En dan mot je maor zien, 'em stil te kriegen. As je per abuis op 'n verkeerd knoppie drukt, gaot-ie rieden jong, nou, bàr!’ Jan begon te lachen om de leuke praat van den jongen. ‘Je moet op geen knop drukken,’ legde Jan ijverig | |
[pagina 147]
| |
uit. ‘Van voren zit de slinger,Ga naar voetnoot*) daar moet je hem mee op gang brengen.’ De jongen knikte. ‘Jao, da wee 'k wel, maor dat ding hiet aanders hè, je mot niet praoten van slinger.... dat ding hiet starter, jô!’ Bouwman kwam het gangetje uit. ‘Vooruit Jan, pak 'es even de grote mand, d'r is hier heel wat nodig!’ Jan nam de mand. Bouwman laadde die vol boodschappen. Koffie, thee, suiker, chocolade, zout, zeep, soda, alles ging in de mand. Bouwman had thuis alles afgewogen in zakjes van 'n half pond, zodat hij onderweg niet behoefde te wegen. ‘Nee Jan,’ waarschuwde de kruidenier, ‘je moet nooit de koffie tegen de zeep houden, anders krijg je koffie met 'n zeeplucht.... en dat is vast niet lekker. Zo, alles netjes in de mand, doekje er over, dan breng je de boodschappen kwiek naar binnen.’ Jan stapte met de mand het gangetje door, kwam bij de deur van het lage achterhuis. Een meisje slofte hem tegemoet. ‘Zo,’ zei ze, ‘heeft je baas 'n knechie gekregen?’ Jan knikte lachend. ‘Nu, ik kan wel zien, dat de zaken vooruit gaan. Eerst 'n auto, nu 'n knecht, ja, ja.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Dat komt, omdat we onze klanten altijd fijn bedienen,’ zei Jan vrolijk. ‘Eerdaags openen we 'n filiaal in Abcoude....’ ‘Dan word jij daar zeker de baas, hè?’ lachte ze. ‘Ja, je bent er handig genoeg voor....’ Onderwijl telde ze de boodschappen na en pakte de mand uit. ‘Ja hoor, 't klopt. Asjeblieft, 't is tweedertig, heb je van 'n rijksdaalder terug?’ ‘Ik zal wel even aan de kassa wisselen,’ zei Jan. Hoofdschuddend keek het meisje hem na. ‘Die stadsjoggies hebben altijd wat bijzonders!’ Jan wisselde het geldstuk, bracht het overschot terug. ‘Je bent 'n flinke jongen hoor!’ prees het meisje, terwijl ze het geld in haar portemonnaie deed. ‘Je moet maar gauw zien dat je 't krijgt!’ ‘Wat?’ vroeg Jan onnozel. ‘'n Beetje haar onder je neus,’ lachte ze, en sloeg meteen de deur dicht. Jan bloosde even.... Buiten, bij de auto, stonden de jongens nog druk te praten. ‘Kom Jan,’ zei Bouwman, ‘stap maar weer in, we gaan verder. O ja, zie je kans de motor aan te slaan?’ ‘'k Denk 't wel, baas!’ Jan pakte de starter, slingerde hem enige malen in 't rond. Maar beweging kwam er niet in de motor. Hij probeerde 't nog eens en nog eens, maar hoe 't | |
[pagina 149]
| |
kwam: de motor vertikte het om aan te slaan. Hijgend, een beetje rood, keek Jan in de lachende gezichten van de omstaande jongens. ‘Je mot 'm 'n rukkie geven jô!’ adviseerde de jongen, die blijkbaar verstand van auto's had. ‘Zó.... tjoek, tjoek, tjoek.... sssj....!’ Onderwijl demonstreerde hij met zijn armen om te laten zien hòe het moest. Maar Jan gaf geen kamp. Hijgend en zwetend probeerde hij het opnieuw. Tot hij er plotseling genoeg van kreeg en nijdig tegen den jongen zei: ‘Nou, jij kan 't toch zo goed, doe jij 't dan!’ De boerenjongen greep de slinger. In stilte hoopte Jan, dat 't hèm ook niet lukken zou. Maar Jans wens ging niet in vervulling. Kalm spuwde de jongen even in zijn handen, bracht met een forse ruk de motor op gang. 't Leek wel of 't dagelijks werk voor hem was. | |
[pagina 150]
| |
‘Zó, hij loopt, jong!’ zei het boertje olijk. Ja, dàt kon Jan niet ontkennen; hij kreeg in de gaten dat-ie 't lelijk had afgelegd! Bouwman tikte tegen de voorruit. ‘Kom Jan, we gaan verder.’ Jan stapte in, zwaaide met zijn arm tot afscheid. ‘De groete an je tante in Amsterdam!’ riep de jongen lachend. Vlug reden ze weg, nagestaard door de schooljeugd. ‘Dat viel je niet mee, hè Jantje,’ zei Bouwman. ‘Die boerenjoggies zijn handiger dan je denkt! Ja, we zeggen wel 'es: 't is maar 'n boertje.... maar dat kan je dikwijls zuur opbreken. Als je geregeld buiten komt, zoals ik, dan leer je ze beter kennen!’ Jan moest erkennen, dat Bouwman gelijk had. ‘Wij stadsmensen,’ vervolgde Bouwman, ‘weten van 't boerenleven niets af. Je moest 'es weten, wat er allemaal aan vastzit om een boerenbedrijf te beheren. Nee, daar komt méér bij kijken dan je denkt!’
Opeens reed de kruidenier de wagen een brede laan in. Op het hek las Jan: ‘Niemand zonder zorgen’. Voor een flinke boerderij stond de wagen met een ruk stil. Een grote hond sprong blaffend z'n hok uit, en liet onheilspellend zijn tanden blinken. ‘Koest Nero!’ riep Bouwman, ‘stil maar jongen, 't is goed volk!’ Even streelde hij den hond over diens ruige kop. Jan keek Nero eens aan, maar vond het blijkbaar veiliger om in de wagen te blijven. Bouwman wenkte. | |
[pagina 151]
| |
‘Kom er maar uit Jan, hij doet je niks!’ Jan stapte uit, liet zich door den hond besnuffelen. Het onderzoek viel nogal gunstig uit. Nero, die bemerkte dat Jan geen kwaad in de zin had, begon Jans handen te likken. Jan klopte hem zachtjes op de rug. ‘Brave hond, kom maar bij de baas, hoor....’ ‘Hier,’ zei Bouwman, ‘geef hem 'n paar biscuitjes, dat is-ie gewend.’ Nero hapte met zijn geweldige kaken in de lekkernij. Jan vond het wel een beetje griezelig; die hond klapte zó hard zijn tanden op elkaar, dat 't leek of ze van ijzer waren. Verwonderd stond Jan met het zakje in zijn hand te kijken. Maar Nero, die blijkbaar nòg wel 'n biscuitje lustte, sprong plotseling tegen Jan op, griste hem het zakje koekjes uit zijn handen. Hevig ontsteld struikelde Jan achteruit en zou achterover gevallen zijn, als niet juist op dat ogenblik de deur openkierde en een dikke boerin hem handig opving. ‘Nou, da's krek óók toevallig,’ zei ze verwonderd. ‘Heeft Nero weer 'n kwaaie streek uitgehaald?’ Zonder antwoord af te wachten riep ze luid: ‘Nero, hier!’ De hond kwam schuldbewust naar de vrouw toe, legde het zakje aan haar voeten. ‘Zo, stelen hè? Bah, wat 'n lilekert. Vort, in je hok!’ Met hangende kop verdween de hond in zijn woning. De vrouw knipoogde eens tegen Bouwman en Jan. ‘Ja, 'k moet 'm 'n beetje onder d'n duim houden.... | |
[pagina 152]
| |
't Is 'n beste hond, ijzerstark, en trouw als 'n kind! Niemand zal 't waag 'n op 't arf te koom'n.’ ‘Hebt u nu wel zo'n grote hond nodig?’ vroeg Jan. ‘Ja jong, d'r zwerft hier veel vreemd spulle-volk rond.... arg vreemd volk. Als je niet oppast steel'n ze je al de kipp'n weg!’ ‘Waar komen die rovers dan vandaan?’ vroeg Jan verbaasd. ‘Och, dat volk huust in die woonwagens hè, 't zijn meest kermisklanten of stoelenmatters en zo...., maar brutaal dat ze ben'n, als de beul, jong, als de beul! Maor 'k loat jullie altied buuten staan, merk 'k, kom d'r in.... Ik zie dat je visite mitnoom'n heb; ook uut Amsterdam?’ ‘Jawel,’ antwoordde Jan. ‘Nou, dan mot je maor 'es kiek'n naor de big'n, maor jullie lust'n eerst wel 'n bakkie, hè?’ Het drietal stapte het lage achterhuis binnen. Jan keek verwonderd het grote vertrek rond. Zoiets had hij nog nooit gezien! Op de rood-betegelde vloer was wit zand gestrooid. In een hoek bevond zich de ouderwetse haard, waar boven het vuur, aan een ketting, de grote koperen ketel hing. Gezellig was 't hier. Hè, in zo'n huis moesten ze nu eens wonen! De ronde boerin schonk dampende koffie in blommige kopjes, en uit 'n trommeltje pakte ze lekkere zwarte balletjes, waarvan ze er een paar in elk kopje deed. ‘Ja jong, suuker gebruuk'n we alleen 's Zondags,’ zei ze, als antwoord op Jans verwonderd kijken. | |
[pagina 153]
| |
Lekker smaakte die koffie. Heel anders dan thuis! 't Leek wel of er kaneel in zat. Bouwman haalde zijn boterhammen te voorschijn. ‘We zullen d'r maar eentje nemen, vrouw Martens,’ sprak hij lachend. ‘Ga je gang, man,’ zei de boerin, ‘doe maor net of je thuus bent. Dan zal ik jullie nog 'n bakkie inschenk'n.’ Spoedig hapten ze zò in hun boterhammen, dat vrouw Martens opmerkte, dat ze er om moesten denken, niet alles op te eten. ‘De dag is nog lang!’ waarschuwde ze. ‘Afijn, dat | |
[pagina 154]
| |
jonkie mot er nog van groei'n. Wacht 'es, je zal wel 'n weite-bootram lusten!’ Uit een kast nam ze een brood van geweldige afmetingen, hield het voor haar schort en jaapte een paar dikke sneden van het brood. Dan besmeerde zij ze met lekkere geurige boter en vroeg aan Jan: ‘Spek of kaas?’ ‘Kaas astublieft.’ ‘Ja, die stadsjoggies zijn niet arg op spek hè,’ zei ze, onderwijl Jans boterham met kaas beleggend. Jan hapte van het knapperige weitebrood. Nou, dat was wat anders dan het baksel van Dolfs vader! Hij zou 't toch aan Dolf vertellen, misschien kregen ze 't dan in de stad ook. Iedereen kocht dan natuurlijk dat lekkere weitebrood! ‘Ga maor 'es in de schuur kiek'n,’ zei de boerin, toen Jan zijn boterham binnen had. ‘Je treft 't, want Geert is net an 't karnen. Kan je zien, hoe de boter gemaakt wordt.’ Nieuwsgierig ging Jan de schuur in. Bij het venster stond Geert, de knecht, te karnen. Gelijkmatig bewoog hij de lange stok in de karnton. ‘Morgen,’ groette Jan. ‘Ook goeie,’ zei Geert. ‘Mo'je ook 't vak leren?’ ‘Ik zou best willen,’ zei Jan. ‘Da' wil 'k graog leuven,’ lachte Geert. ‘Altied lakkere kaos en butter eten.... ja, as je hier 'n beetje was, krieg je gauw 'n dikke kop!’ Onverstoorbaar karnde Geert door. Jan keek nieuwsgierig toe. | |
[pagina 155]
| |
‘Is dat nu gewone melk, Geert?’ ‘Jao, da's te zegge, zure melk hè. We laten eerst de melk zuur worden, en dan karnen we de butter d'r uut.’ ‘O, en dan houdt u karnemelk over?’ ‘Juust! Straks schep ik de butter d'r af, die wordt dan gewassen en gezouten en zo....’ ‘Doet u dit altijd in zo'n ton?’ ‘Welnee, we hebben nou maar 'n klein beetje, gewoon doen we het in die grote karnen, die staan achter in de schuur. Maor da's zwaar wark, die grote kuipen heen en weer laten gaan.’ ‘En al die karnemelk, wat doet u daarmee?’ ‘Nou, jij bent niet nieuwsgierig.... die karnemelk hè, die geven we an de varkens. Moar vertel 'es, waor kom je vandaon?’ ‘Van Amsterdam,’ zei Jan. ‘Da's niks voor mie,’ zei Geert hoofdschuddend. ‘In zo'n stad wone de mense allemaol boven en onder mekaor, niks geen groen, allemaol strate mit stenen.... Nee jong, d'r gaot niks bove 't buutenleve!’ ‘Dat vind ik ook,’ beaamde Jan. ‘Ik zou best boer willen worden.’ ‘Da' wil 'k gleuv'n,’ zei Geert, ‘maor om 'n goeie boer te worre, mot je veul geld hebben. As je dat niet heb, blieft 't kwakkelen. 'n Boerenknecht zoas ik mot van 's morges vroeg tot 's avonds laot ploetere.... zelfs Zondags ben ik niet vrij. Nee jong, blief dan maor in de stad!’ | |
[pagina 156]
| |
Ze werden in hun gesprek gestoord door de boerin, die Jan uitnodigde, naar de biggen te komen kijken. In een afgesloten ruimte krioelden wel 'n dertig leuke roze krulstaartjes. Ze buitelden over elkaar, en speelden met hun staartjes, zodat het een lust was er naar te kijken. Jan had graag nog wat gebleven, maar Bouwman, die intussen zijn zaken afgehandeld had, zette vlug de motor in gang. ‘We moeten verder, Jan, als 't zo doorgaat, zijn we over veertien dagen nog niet terug!’ Wat Jan deed opmerken, dat-ie dàt zo erg niet vond....
De auto reed in een vlug tempo verder. Hier en daar, bij afgelegen boerderijen, stopte Bouwman om zijn klanten te bedienen. Langs stille dorpjes bereikten ze, juist toen de klok in het aardige torentje twaalf uur sloeg, het vriendelijke dorpje Loenen. Voor de Vechtbrug hielden ze stil om tol te betalen en hadden inmiddels een prachtig gezicht over de rivier. Schitterend was dat! De groengezoomde oevers weerkaatsten zich in het heldere, spiegelgladde water, dat blonk als gepolijst zilver. De auto stopte nu geregeld. 't Leek wel, dat hoe verder ze gingen, des te meer klanten Bouwman te bedienen had. Jan hielp flink mee, bracht het zelfs - na enige mislukte pogingen - tot het aanzetten van de motor. Tegen de middag stopten ze voor 'n groot ijzeren hek. | |
[pagina 157]
| |
‘Moeten we hier ook zijn?’ vroeg Jan. Bouwman knikte. Jan keek met bewondering naar het geweldige, prachtig gesmede hek. In krullige hoofdletters stond er op te lezen: ‘Vreedenburgh’. Bouwman drukte op een belknopje. Na een poosje verscheen een oude, in een rood gestreept jasje geklede man. ‘Zeker een huisknecht,’ dacht Jan. Langzaam scharnierde het statige hek open. ‘Goeienmiddag,’ groette de oude vriendelijk. ‘Er is vandaag niet veel nodig, de familie is naar buiten.’ ‘Och, alle beetjes helpen,’ zei Bouwman. ‘Je kent 't spreekwoord: “Wie 't kleine niet eert, is 't grote niet weerd....” Vandaag 'n beetje, morgen 'n heleboel!’ Onderwijl pakte hij de boodschappen in de mand. ‘Ga maar even mee,’ zei de oude man, ‘dan kan je de mand voor me dragen.’ Jan volgde hem. Ze gingen door een brede laan, aan wier einde een groot herenhuis stond. Een statige trap leidde naar twee hoge, deftige deuren. Voor het huis stond, in een prachtig bloemenperk, een grote zonnewijzer. Jan keek belangstellend naar het ouderwetse instrument, las de inscriptie op het voetstuk: ‘Horas non numero nisi serenas’. Vragend keek hij den ouden man aan. ‘Tja,’ lichtte zijn geleider hem in, ‘dat is 'n mooie spreuk hè?’ | |
[pagina 158]
| |
Lam, dacht Jan, kon ik dat nu maar effe vertalen, zonde dat ze op school geen Latijn leerden.... ‘Wat betekent dat?’ vroeg hij zacht. De man wees met zijn hand naar de letters. ‘Ik tel slechts de heldere uren....’ ‘Ja, daar moet je maar eens aan denken, als je ouder wordt! Misschien is dat ook wel 't beste,’ mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot Jan. ‘Maar kom nu mee, anders moet je baas zo lang wachten en dan krijg je nog een standje ook.’ Schoorvoetend volgde Jan den man, die een der deuren opende. Nu kwamen ze in een koele, marmeren vestibule. Jan bleef eerbiedig staan, doch de oude beduidde hem door te lopen. Zo iets moois had Jan nog nooit gezien. Het leek wel een kasteel! Voorzichtig, op zijn tenen, sloop hij over het witte marmer. Achter in de gang opende de man een deur, nam de mand over. In stille bewondering keek Jan naar de oude schilderijen aan de wand. 't Waren meest deftige heren met grote witte kragen om hun hals. Sommigen echter waren geheel in een glimmend harnas gestoken, blikten door het geopend vizier krijgshaftig naar onzen Jan. Hè, dacht-ie, jammer dat de mensen tegenwoordig nooit meer in een harnas lopen. Fijn zou dat zijn, als je op een groot zwart paard zat, en in je harnas door 't land trok! Kwam je juist in de stad, als een rover de kruidenierswinkel van Bouwman wou plunderen. | |
[pagina 159]
| |
Ha, daar kwam je aanrennen, de bos rode veren op de helm wapperden in de wind.... Riep je met donderende stem: ‘Hier is Bayart, de ridder zonder vrees of blaam!’ Sprong je met een zwaai van je ros. De rover schrok zich dan natuurlijk een mikkie, knielde angstig aan je voeten. ‘Staat op en gaat!’ zou-ie dan hooghartig roepen.... Nou, Bouwman was 'm natuurlijk reuze-dankbaar, wilde 'm van alles geven.... ‘Laat dat,’ zou-ie dan donderen, ‘Bayart groet u en gaat op zoek naar nieuwe avonturen.’ Meteen gaf-ie zijn paard de sporen, reed vliegensvlug de brug over.... Ja, 'n ridder had wel 'n fijn leventje. Af en toe reed-ie dan 'es naar zijn kasteel, keek uit de toren of er een vijand naderde. Als alles rustig was, ging je met | |
[pagina 160]
| |
andere ridders - dat waren natuurlijk ridder Dolf en ridder Appie - in de grote zaal lekker eten. Hele herten werden, net als aardappeltjes, aan het spit geroosterd, en ze sneden met hun vlijmscherpe Solinger zwaarden zó maar de stukken vlees er af. Ja, dat was nog eens een leventje; als je nu een paard kreeg, wist je niet eens waar je het laten moest! Moeder zou hem zien aankomen! Jan werd in zijn ridderlijke overpeinzingen gestoord door den ouden huisbewaarder, die met de lege mand terugkwam. ‘Heb ik je lang laten wachten?’ vroeg hij. ‘Helemaal niet,’ zei Jan. ‘Ik vind 't wel fijn om hier te kijken.’ De oude knikte. ‘Ja, dit is nu nog de gang, maar als je de kamers zou zien....’ De man maakte een gebaar van: geweldig! ‘Hè,’ vroeg Jan verlangend, ‘mag ik even kijken?’ Als antwoord haalde de huisbewaarder een sleutelbos uit zijn zak, ontsloot een der brede deuren. ‘Ga maar mee, dan zal ik je de eetzaal laten zien.’ Meteen duwde hij Jan de kamer in. Overweldigd bleef Jan staan. Zo'n kamer had hij nog nooit gezien! Door de hoge, gebrandschilderde vensterramen wierp de zon kleurig licht naar binnen. Een lange tafel was geheel met een wit damast kleed bedekt, waarop allerlei schitterend glaswerk prijkte. Op de reusachtig brede schoorsteen stonden Japanse vazen, zo groot als Jan zelf. | |
[pagina 161]
| |
Langzaam liep hij over het zachte Perzische tapijt, dat zijn voetstappen geheel dempte. ‘Is 't naar je zin?’ vroeg de huisknecht, lachend om Jans verbaasd gezicht. Jan knikte sprakeloos. ‘Zó zijn er nog een aantal kamers,’ vertelde de oude man, ‘salon, ontvangkamer, huiskamer.... o, 'n massa!’ ‘Er wonen hier zeker véél mensen?’ De oude schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat nu juist niet.... De baron woont hier alleen.’ ‘Helemaal alleen?’ vroeg Jan. ‘Nu ja, met het personeel dan, dat heeft nu vacantie. Onze baron gaat altijd in 't voorjaar naar buiten.’ ‘Buiten?’ vroeg Jan. ‘Hij woont toch buiten!’ Een lachje trok over het gelaat van den vriendelijken ouden baas. ‘Met buiten bedoelen wij: naar 't buitenland. Hij is nu op reis naar Italië.’ ‘Helemaal naar Italië?’ ‘Ja, en dan gaat-ie naar Egypte of naar Arabië....’ Jan kon het niet goed begrijpen. Stel je voor, dat je in zo'n mooi groot huis woonde; ging-ie toch zeker nooit vandaan! ‘Die baron zal altijd wel erg vrolijk zijn,’ meende Jan. ‘Als je zo'n huis hebt, en dan nog reizen ook...’ De oude schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Nee, vrolijk is-ie niet.... Enfin, daar ben jij nog te klein voor om dat te begrijpen.’ ‘Is-ie dan ziek?’ vroeg Jan. | |
[pagina 162]
| |
‘Och nee.... maar onze baron is niet gelukkig. Hij heeft al vroeg zijn vrouw verloren, en nu is 'n paar jaar geleden zijn enig dochtertje gestorven.... Zie je, dat heeft hem erg aangegrepen.’ Jan zweeg, begreep het toch wel een beetje. Plotseling moest hij aan zijn Moeder denken, en kreeg 't verlangen om bij haar in 't gezellige, kleine keukentje te zitten. Stil sloop hij de kamer uit. 't Was net, of alles nu niet meer zo èrg mooi was. De oude man sloot zorgvuldig de deur, bracht Jan naar de auto. Zwijgend gaf hij een groet. Op de terugweg vertelde Jan aan Bouwman wat hij gezien had. Van den baron en zijn grote huis.... ‘Tja Jan,’ zei de kruidenier, ‘we staren ons wel eens blind naar al die mooie huizen. Dan denk je wel 'es: “'t Is toch raar in de wereld!” De een woont in een kasteel, de ander in een achterkamertje.... Maar toch weet je niet altijd, wie de gelukkigste is....’
Na een poosje rijden stopte Bouwman bij een kleine herberg. 't Was een smal, oud straatje, de auto vulde bijna geheel de rijweg. Genoeglijk leunden de oude geveltjes tegen elkander, als wilden ze elkaar steunen in hun ouderdom. Naast de herberg was een ouderwetse bakkerij, wier eigenaar een groot, mooi geschilderd bord boven de deur had hangen. Een golvend korenveld, omstrengeld door korenaren. Daaronder stond een groot gedicht, dat Jans belangstelling trok: | |
[pagina 163]
| |
‘Mooi,’ vond Jan. ‘Zo'n bord moest Dolfs vader ook boven de deur hangen, zou-ie 'n hele hoop klanten door krijgen.’ Meteen begon Jan te lachen. ‘Moet je daarom lachen?’ vroeg Bouwman verwonderd. ‘Nee.... maar ze hebben uw naam d'r òòk op gezet: Bouwmans vlijt....’ ‘Ja, je ziet dat ik overal goed sta aangeschreven, jongetje,’ antwoordde de kruidenier lachend. Intussen vond hij het toch wel aardig, dat zijn naam daar zo eervol werd vermeld.... ‘Maar laten we onze laatste klant helpen,’ vervolgde Bouwman. ‘'s Kijken of ze hier van de week véél koffie gedronken hebben.’ | |
[pagina 164]
| |
Ze stapten de lage gelagkamer binnen, waar de herbergier in zijn hemdsmouwen achter de toonbank stond. ‘Ha, daar heb je m'n Amsterdamse leverancier,’ riep hij vrolijk. ‘Ga zitten man, ga zitten.... Je zult wel 'n kop koffie lusten! 't Wordt anders tijd dat je komt, want ik raak aardig door de boel heen. We hebben 't van de week erg druk gehad, er was veiling, nou, dan wordt er wel 'n bakkie leut geschonken.’ ‘Zeg 't maar, Blom,’ zei Bouwman lachend. ‘Hoeveel wil je hebben: vijf en twintig kilo?’ ‘Je denkt zeker, dat ik er een weeshuis op na hou,’ zei de herbergier. ‘Laat 'es kijken, 'n pond of tien, daar heb ik zat genoeg aan.’ Jan haalde twintig halfponden koffie uit de auto, die aardig leeg geworden was. Bouwman klopte Jan goedkeurend op zijn schouder. ‘Jan, jongen, we hebben vandaag niet slecht geboerd.... Je lust nu zeker wel 'n lekkere kop chocolade?’ ‘Graag!’ zei Jan. Spoedig zaten ze in een beste stemming de rest van hun boterhammen op te eten. Bouwman keek op zijn horloge. ‘Vier uur, over 'n goed uur zijn we thuis.’ ‘Jammer,’ vond Jan, van achter zijn dampende chocolade opkijkend. Niemand wist, dat dit uurtje nog wel even langer zou duren.... | |
[pagina 165]
| |
Rustig stuurde Bouwman, die genoeglijk een sigaar opgestoken had, de auto over de weg. Hij vertelde Jan een spannende historie, die hij op een van zijn tochten ervaren had. De brand in een hooiberg, die hij 't eerst ontdekt had, waarop Bouwman vliegensvlug naar 't dorp gereden was om de brandklok te luiden. Jan, die een beetje soezerig achterover leunde, onderbrak den verteller plotseling: ‘Voorzichtig.... daar staat wat op de weg!’ Bouwman minderde vaart. ‘Je hebt gelijk. 't Lijkt wel 'n kermiswagen.’ Naderbij gekomen zagen ze een droevig schouwspel. Een woonwagen was van de weg af achteruit de sloot ingereden. De voorwielen stonden nog op de kant, doch de achterwielen waren tot de helft in de modder verdwenen. Een klein, zwart paardje stond ernaast aan een boom gebonden. Bouwman stopte vlug, sprong, gevolgd door Jan, uit de auto. Nu pas bemerkten ze de bewoners. Een grote ruige kerel, met doordringende zwarte ogen en dikke wenkbrauwen, gekleed in een eigenaardig zwart fluweel pak, liep mistroostig bij de wagen. Zijn vrouw, het ravenzwarte haar loshangend, droeg over de schouders een bontgekleurde omslagdoek. Een klein, ook al donkerogig meisje, stond met een aapje in haar armen zachtjes te huilen. Hoofdschuddend bekeek Bouwman het ongeval. Dàt was zeker, het kleine paardje was nooit in staat de zware wagen weer op de weg te trekken. | |
[pagina 166]
| |
‘Dat ziet er slecht uit,’ zei Bouwman tot den woonwagenbewoner. Er flitste iets vijandigs in de donkere ogen van den zigeuner. ‘Wat geeft mir das?’ zei hij schouderophalend. ‘De wagen moet er aus.... an praten hab ich nichts.... nein, nichts!’ voegde hij er in zijn gebroken Hollands aan toe. ‘Zit de wagen er al lang in?’ vroeg Bouwman, die net deed of hij de hatelijke opmerking niet hoorde. ‘O,’ antwoordde de vrouw, die ook naderbij gekomen was, ‘ich denk wel zwei uur.... en er ist gene mensch die oens wil helfen....’ ‘Hebt u dan hulp gevraagd?’ vroeg Bouwman. De vrouw streek met een vlugge beweging het zwarte haar voor haar ogen weg, nam uit een zakje wat tabak en rolde vlug een sigaret. ‘Oh ja,’ antwoordde ze, de rook wegblazend, ‘da waar eine poos geleden eine boer, oend die hatte | |
[pagina 167]
| |
zwei starke paarden bij sich.... Maar hilfen, nein!’ ‘Die menschen sind angstlich voor oens,’ hernam de man, ‘sie wollen nichts mit oens te doen haben.’ ‘Kom, kom,’ zei Bouwman sussend, ‘waarom zouden we jullie niet willen helpen? 't Zal echter 'n hele toer zijn, de wielen zitten diep in de modder. Als je nu het paard er eens voorspande, dan konden wij tweeën proberen de wielen in gang te brengen.’ Een lach gleed over het donkere gelaat van den zigeuner. ‘Jawohl, das ist goed, laten wij 's proberen!’ Vlug spande hij het paardje voor de wagen. De zigeuner en Bouwman grepen elk een voorwiel van de wagen, de vrouw pakte het paard bij de kop en op het ‘een, twee’ van Bouwman probeerden ze de wagen vooruit te sjorren. Een ogenblik scheen het dat er beweging in de wagen kwam, maar spoedig bemerkten de zwetende mannen, dat al hun ploeteren vruchteloos was. ‘Nee, dat gaat niet,’ zei Bouwman, het zweet van zijn voorhoofd wissend. ‘Er moeten een paar sterke paarden komen, anders kom je hier nooit vandaan.’ De vrouw knikte droevig. ‘Jawohl, dat ist goed, maar wir haben kein geld om das te bezahlen.’ ‘Nein, geld haben wir nicht,’ herhaalde de man, die in arren moede ook maar een sigaretje draaide. ‘Wilst doe ein cigarette?’ vroeg hij met een uitnodigend gebaar naar Jan. ‘Nein,’ zei Jan, ‘danke!’ | |
[pagina 168]
| |
Het kleine meisje, dat de vruchteloze pogingen zwijgend had staan aankijken, kwam op Bouwman toelopen. Zacht, het aapje stijf in haar armpjes geklemd, zei ze, op de auto wijzend: ‘Tuftuf.... trekken....’ ‘Wat bedoel je, kleine zwartkop?’ vroeg Bouwman. ‘Oh,’ zei de vrouw, ‘Sonja sagt, das de auto de wagen d'r uit moet trekken.’ Bouwmans gezicht kreeg een grappige trek. ‘Dat is zo'n slecht idee niet.... dat kind is verstandiger, dan wij met z'n allen bij elkaar. Ik moet natuurlijk oppassen, dat de auto niet aan de andere kant in de sloot te lande komt! Afijn, de weg is tamelijk breed, misschien lukt 't.’ ‘Heb je touw bij je?’ vroeg hij, zich tot den zigeuner wendend. ‘Ja, ich habe stark touw!’ Vlug haalde hij uit de wagen een stevige, lange lijn. Bouwman en Jan bevestigden het touw aan de auto, daarna bonden ze het stevig aan twee kanten van de woonwagen. Tevens zocht Jan een flink stuk hout, om dit, zodra er maar even beweging in de wagen zou komen, achter de wielen te schuiven. De zigeuner en zijn vrouw pakten elk een wiel, Bouwman kroop achter het stuur, zette voorzichtig de auto in gang. Het touw spande strak, de twee mensen aan de wielen trokken uit alle macht - nòg scheen de kracht niet toereikend. Weer zette Bouwman aan, de auto trilde, de spieren van den zigeuner spanden.... | |
[pagina 169]
| |
‘Ein.... zwei....’ Met een ruk schoot de woonwagen wel 'n meter vooruit. Meteen sprong Jan toe om het stuk hout achter de voorwielen te leggen. De zigeuner slaakte een zucht van blijdschap. ‘Aha.... das geht koet....’ Vlug rolde hij weer een sigaretje. ‘We moeten een paar planken onder de achterwielen leggen,’ zei Jan. ‘Dan kunnen ze niet meer wegzakken!’ Dat ging beter. Bouwman zette nogmaals de auto in gang, die nu met een forse ruk de wagen geheel op 't droge bracht. Daarna trok hij hem geheel op de weg. Jan maakte de touwen los. ‘Zie zo,’ zei Bouwman, ‘dat is voor mekaar!’ De vrouw kwam op hem toelopen, stak haar bruine hand uit. ‘Ich danke....’ ‘O ja, dat is goed hoor....’ ‘Doe bist ein beste kerl,’ zei de zigeuner, gaf Bouwman 'n stevige klap op zijn schouder. ‘En doe,’ meteen pakte hij Jan van de grond, tilde hem als een veertje boven zijn hoofd, ‘doe krijgt von mir iets schoons....’ Snel verdween hij in de wagen, kwam na een ogenblikje weer te voorschijn. ‘Hier, hab ich self gemaakt!’ Hij overhandigde Jan een prachtig gesneden, houten dwarsfluit. ‘Kanst doe moesiek machen?’ | |
[pagina 170]
| |
Jan was te verbouwereerd om te bedanken. Een echte zigeunerfluit! Zou je de jongens zien kijken! Het kleine meisje kwam op Jan toe, stak een vuil knuistje naar hem uit. ‘Danke, danke....’ zei ze zacht. Plotseling stak het aapje ook een pootje uit. Het leek wel, of het Jan wilde bedanken. Jan pakte het harige pootje, aaide het beestje voorzichtig over zijn kopje. ‘Is dat je kameraadje?’ ‘Ja,’ zei het meisje, ‘Coco ist mein vriendje.’ Daarbij drukte zij het beestje stevig tegen zich aan, alsof ze bang was, dat haar vader háár vriendje óók zou weggeven. ‘Moeten jullie nog ver?’ vroeg Bouwman. ‘Wir müssen naar Weesp, da ist kermis,’ antwoordde de man. ‘Ich müs da geld verdienen.’ ‘Wat doet u dan?’ vroeg Jan nieuwsgierig. De zigeuner lachte, zodat zijn witte tanden blonken in het donkere gezicht. Plots boog hij zijn hoofd achterover, strekte zijn armen naar de grond en maakte met zijn lichaam de hoepel. Dan wierp hij zijn benen in de lucht, maakte een handstand en sprong met een zwaai weer op zijn benen. ‘Sie....’ lachte hij, ‘ich bin acrobat.... ich habe in der wagen zware gewichten, vunfhoenderd poend..’ Gelijk strekte hij zijn armen omhoog, als om te demonstreren hóe gemakkelijk hem dat afging. Met diep ontzag bekeek Jan den geweldig sterken kermisreiziger. Ook Bouwman scheen onder de indruk te komen van 's mans kracht. | |
[pagina 171]
| |
‘Ik heb eens in 't circus iemand gezien,’ zei de kruidenier, ‘die kon 'n dikke ijzeren staaf ombuigen. Kunt u dat ook?’ ‘O, da's nichts.... ich kan eine gulden in zweien brechen, so mit de handen!’ Daarbij maakte hij een beweging alsof hij een papiertje doorscheurde. ‘Nou, 'n gulden vind ik wel 'n beetje zonde,’ zei Bouwman. ‘Misschien kan 't ook met 'n twee en halve cent-stuk?’ ‘Das ist nicht so moeilijk,’ zei de zigeuner, nam het muntstuk, dat Bouwman hem voorhield tussen zijn vingers. Even spanden zich de aderen op zijn handen, dan, met een enorme ruk, brak hij het geldstuk middendoor, wierp de helften in het gras. Jan zocht ze vlug op, borg de verbogen helften zorgvuldig weg. ‘Wil je 't ook proberen Jan?’ vroeg Bouwman lachend. ‘Nee.... maar dan kan ik 't aan de jongens op school laten zien, anders geloven ze me niet!’ ‘Nu Jan,’ zei Bouwman, ‘ik geloof dat 't aardig tijd wordt om naar huis te gaan. Je Moeder zal anders ongerust worden.’ Jan nam afscheid van zijn nieuwe vrienden. Zwaar sloeg de motor aan. De zigeuner hief zijn hand op. ‘Koeten taag.... oend tausend maal dank....’ De vrouw stak Jan een kaart toe. ‘Hier!’ riep ze onder 't wegrijden, ‘eine souvenir...’ Nog lang bleef Jan de groep nakijken, tot de woonwagen een stip was op de stille weg. | |
[pagina 172]
| |
‘Vreemd volk,’ zei Bouwman, ‘èrg vreemd volk!’ Jan knikte, bekeek de kaart aandachtig. Een grote, donkere man, gehuld in tricot, stond er op afgebeeld. Het was de zigeuner. Jan las het onderschrift: Teodor Kabralensky.... Dan haalde hij zijn fluit voor de dag, knikte eens. ‘Ja, vreemd volk,’ herhaalde hij, ‘maar toch.... kwaad zijn ze niet!’
Die nacht droomde Jan van donkere ridders, die in woonwagens door het land trokken.... van geweldig sterke boeren, die op grote kastelen woonden, en van aapjes die aan 't karnen waren.... ‘Wat Jan heeft weet ik niet,’ mompelde Moeder, toen ze 's nachts even naar hem ging kijken. Ze kon ook niet weten, dat Jan in zijn droom juist een groot, zwart paard besteeg.... |
|