| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Schuitje varen
O ja, dat is waar ook,’ zei Moe, toen Jan 's morgens uit bed stapte. ‘Ik was gisteren bij Bouwman en die vroeg of je 'es aankwam.’
Jan kreeg een schok. Vrijdag ging Bouwman met de auto naar buiten en dan zou hij meegaan. Na het ongeluk met de wasmand had Jan dààr niet over durven spreken. 't Was nog goed afgelopen; Moe had over het geval verder geen woord meer gerept. 't Leek wel, of het een boze droom was geweest.... Moeder sneed boterhammen, Bep, die ook uit bed was gekomen, waste zich aan het gootsteentje.
‘'t Zal over de autotocht zijn,’ zei Jan zacht.
‘Ja,’ zei Moe, de boterhammen met stroop besmerend. ‘Jammer dat het op Vrijdag is.’
‘'k Ga tóch niet mee,’ zei Jan en slikte even.
‘Wat niet kan, dat kan niet,’ zei Moe. ‘Maar enfin, 't is nog geen Vrijdag.... Misschien is er nog 'n mouw aan te passen....’
Jan zweeg. Hoe zou hij ook anders? Toch jammer, want Vrijdag was de laatste dag van de schoonmaak- | |
| |
vacantie.
‘Kom,’ sprak Moe,
‘ga straks eerst maar 'es naar
Bouwman toe, dan kan je horen wat-ie te vertellen heeft. Schiet nu 'n beetje op, want je moet vanmorgen 'n heleboel voor me doen. Eerst naar de slager op de Weteringschans, dan in de buurt boodschappen halen.’
‘Ik zal àlles voor u doen, Moe,’ zei Jan ijverig.
‘Als je maar géén mand meer op je hoofd zet,’ snibbigde Bep.
‘Houd je mond Bep,’ zei Moe. ‘Dààr praten we niet meer over.’
Dankbaar keek Jan zijn Moeder aan.
Na flink wat boterhammen weggewerkt te hebben,
| |
| |
ging Jan naar den kruidenier. Bouwman was al druk bezig in de winkel.
‘Dag Bouwman,’ groette Jan.
‘Hallo Jan, je komt zeker 'es horen hoe 't met de autotocht staat hè? Nou, je kan Vrijdag mee hoor, dan zorg je maar om zeven uur present te zijn. Ik zal de wagen 'es laten lopen, dat alle koeien in de wei de stuipen krijgen van angst.’
‘Is 't een grote wagen, baas?’ vroeg Jan.
‘Nou, 't is d'r zo eentje tussen pruimen en krenten, hè. Kom, ga maar even mee, hij staat in de garage bij Vermeulen, hier vlak om de hoek. Wacht, even waarschuwen dat ik wegga.’ Bouwman liep naar de achterdeur.
‘Vrouw,’ riep hij, ‘let even op de winkel!’ Dan stapte hij met Jan naar de garage.
De baas van de stalling wees Jan de auto.
‘'t Is een luxe wagen,’ stelde Jan vast.
‘Ja, 'n flinke vierpersoons,’ zei Vermeulen.
‘U kunt nòg wel twee mensen meenemen,’ meende Jan. ‘Er is nog plaats genoeg.’
‘Ja, dat kan wel, maar Vrijdag wordt de achterste ruimte volgeladen met kruidenierswaren, zodat er geen kip meer bij kan,’ zei Bouwman.
‘Is die auto van u zelf?’ vroeg Jan.
Bouwman lachte. ‘Nee, zó ver heb ik 't nog niet gebracht; afijn, als 't nog 'es nodig is, word jij m'n chauffeur.’
‘Maar hoe komt u dan aan die auto?’ vroeg Jan verwonderd.
| |
| |
‘Nou, heel gewoon, die huur ik van Vermeulen en dan stuur ik zelf.’
‘Dus u kunt niemand meer meenemen, buiten mij?’ vroeg Jan, die aan zijn vrienden dacht.
‘Met geen mogelijkheid,’ stelde Bouwman vast.
Ze verlieten de garage.
‘Dus, Vrijdagmorgen zeven uur present,’ zei Bouwman.
‘Ja baas,’ antwoordde Jan.
‘En denk er om: boterhammen meenemen voor de hele dag,’ riep Bouwman, die in zijn winkel verdween.
Jan liep peinzend naar huis. Verdorie, wat was dat nu vervelend, dat-ie altijd Vrijdags dat vervelende wasgoed moest wegbrengen. Als-ie nu 'es aan Moeder vroeg of 't Zaterdag niet kon? Maar nee, Zaterdag was er altijd zo veel te doen, en de klanten zouden 't ook niet goed vinden. Jammer, eigenlijk had-ie meteen maar aan Bouwman moeten zeggen, dat-ie toch niet meekon. Gek eigenlijk, dat die klanten hun schoon wasgoed altijd Vrijdags moesten hebben, ieder gewoon mens verschoonde zich toch op Zaterdag.... Maar ja, er zijn nu eenmaal van die eigenwijze mensen!
Op de brug kwam hij Appie tegen.
‘Hallo!’ riep Ap, ‘wat heb jij 'n begrafenisgezicht, is je kanarie dood?’
Jan vertelde in wat een lastig parket hij zich bevond.
‘Oei,’ zei Appie, ‘ja, dàt is 'n moeilijk sommetje. Kan je niet een dag later dat wasgoed wegbrengen?’
| |
| |
‘Vindt Moe nooit goed.’
‘Zal ik 't 'es an je Moeder vragen?’ bood Appie gul aan.
‘Je denkt zeker, dat mijn Moeder net zou gauw is over te halen als de jouwe.... niks hoor.... trouwens, Moeder kan d'r ook niks aan doen, 't is de schuld van de klanten, zie je.’
‘Die kunnen toch zeker wel 'n dag later hun schone hemd antrekken,’ meende Appie.
‘Ja, maak hun dat nu maar wijs; nee, d'r zal wel niks anders opzitten dan thuis blijven.’
‘Toch is 't jammer,’ vond Appie, ‘misschien hadden Dolf en ik ook nog mee kunnen gaan.’
Jan schudde zijn hoofd.
‘Nee, dat gaat niet, er is amper ruimte voor twee man, ik heb 't nog aan Bouwman gevraagd.’
‘Kom,’ troostte Appie, ‘niet zo gauw de moed laten zakken; met dat wasgoed is 't ook nog best afgelopen.’
Jan monterde bij deze herinnering wat op.
Voor de bakkerswinkel bleven de jongens staan, keken door het venster naar binnen. Dolfs Moeder, die in de winkel stond, wenkte hen.
‘Zo Jan, bekomen van de schrik?’
‘Ja juffrouw,’ zei Jan verlegen.
‘Je ziet toch nog 'n beetje bleek,’ vond ze. ‘Jullie moesten eerst maar 'es een lekkere krentenslof eten, jongens. Dolf heeft me verteld dat jullie je laatste boterhammen eerlijk met hem gedeeld hebben.’
‘Ja Moe, dat is waar,’ bevestigde Dolf, die uit de
| |
| |
kamer de winkel binnenkwam. ‘En als we nu nòg in die wagon opgesloten zaten, dan hadden ze mij 't eerst opgepeuzeld!’
‘Hè, hou' op, je maakt me bang,’ zei Dolfs Moeder.
‘Zo'n braaf jongetje op te eten.... Jullie zijn toch geen menseneters? Enfin, Appie en Jan hadden een paar dagen voortgekund.’
De jongens stapten weg, gingen, op de brugleuning zittend, beraadslagen hoe ze de dag zouden doorbrengen.
‘Vanmiddag in elk geval zwemmen,’ stelde Appie vast. ‘Ik wil de crawl nog leren.’
‘Ik moet eerst naar de Weteringschans, boodschappen doen,’ vertelde Jan.
‘Nu, doe die dan vanmorgen, dan gaan we met je mee,’ stelde Dolf voor. ‘Maar ik moet in elk geval op tijd terug zijn voor de broodklanten.’
‘Kan makkelijk,’ rekende Appie. ‘Drie kwartier heen, drie kwartier terug, 'n half uur wachten en 'n half uur zwemmen, bij elkaar twee en half uur. Gaan we om twee uur weg, zijn we om half vijf terug.’
‘Klopt,’ zei Dolf, ‘jij rekent als Bartjes.... Hebben jullie nog centen?’
‘Ik niks,’ zei Jan.
‘Ik dito,’ stelde Appie vast.
‘Ik met 'n sterretje,’ lachte Dolf. ‘Afijn, dan moeten we maar 'n boterham meenemen.’
‘Ja, of twee boterhammen,’ waarschuwde Appie, ‘er zijn nu eenmaal erg hongerige jongetjes....’
‘Dat zie ik,’ zei Dolf, op Appie wijzend, die juist de laatste hap van zijn krentenslof nam....
| |
| |
De jongens deden vlug boodschappen, en stapten 's middags naar het zwembad.
Dat ze die middag echter niet zouden bereiken!
Maar laat ik geregeld vertellen.
In de tijd, waarin ons verhaal zich afspeelde, waren er veel meer paarden dan tegenwoordig. Er reden wel auto's, maar hun aantal was niet zo bijzonder groot. Er bestonden dus veel stalhouderijen, die fourage, hooi en stro nodig hadden. Geregeld werd het vuile, gebruikte stro, gelijk met de paardenmest, weggehaald door armoedige schippers, die met een klein mestpraampje ligplaats kozen dicht bij de stalhouderij. Op een kruiwagen hobbelden ze de dampende mest naar hun schuitje, om de inhoud later te verkopen aan de houders van kwekerijen in de omtrek. Deze schuitjes nu waren een geliefde speelgelegenheid voor de jongens. Als je groter geworden bent, denk je wel 'es, dat 't toch erg vies was in die schuitjes....
Jan, Appie en Dolf hadden hun weg nu eens ‘buitenom’ gekozen. Dan leidde hun weg langs de Singelgracht, die in de Middeleeuwen de grens der stad vormde. Van de oude poorten was echter geen enkele meer overgebleven, alleen een paar kleine plantsoentjes duidden de plaats aan waar vroeger kerkhoven waren geweest.
Bij een van deze plantsoentjes nu, ontdekten de jongens een mestschuitje. De schipper, op z'n klompen, kruide juist 'n wagentje aan. Hij reed de wagen tot
| |
| |
vlak aan de wal, prikte met een hooivork zijn dampende lading in de schuit. Dan stak hij zijn pijpje aan, ging langzaam terug om een nieuwe vracht te halen.
Jan kreeg 't schuitje het eerst in de gaten.
‘Ha jonges.... 'n praampie!’ schreeuwde hij, zette het vlug op een lopen en sprong met 'n vaartje de schuit in.
Dolf en Appie sprongen hem achterna, zodat het ranke bootje angstwekkend overhelde.
‘Hè, jongens, hobbelen!’ riep Jan, zette het bootje in deinende beweging.
Dat ging prachtig. Dolf kon zijn pret niet op, begon er bij te zingen:
Varen, varen over de baren,
Varen, varen, over de zee....
‘Zullen we een lolletje uithalen?’ vroeg Jan, op het touw wijzend. ‘Er zit maar één knoop in.’
‘Ja, losmaken, vooruit,’ commandeerde Appie.
‘Gaan we varen!’
Jan peuterde het touw uit de knoop, gaf de praam een zetje van de wal af, zodat de schuit spoedig in 't midden van de gracht dreef.
‘De riemen!’ riep Appie. ‘Geef op, dan zal ik jullie roeien!’ Hij greep de roeispanen, roeide het bootje een eindje de vaart in.
‘Nu weer terug,’ riep Jan, ‘anders krijgen we last met de schipper!’ Nauwelijks waren de woorden zijn mond uit, of daar verscheen de schipper op de
| |
| |
| |
| |
kade. In een oogwenk had hij het gebeurde overzien. Vloekend zette hij de kruiwagen neer, liep met grote dreigstappen naar de wallekant.
‘Hé....!’ schreeuwde hij woedend, ‘willen jullie as de duvel m'n schuit terugbrengen.... als ik jullie in me fikken krijg, ben je nog lang niet gelukkig!’ Appie wilde naar de wal terugroeien.
‘Ben je gek,’ zei Dolf. ‘Als-ie ons te pakken krijgt, ranselt-ie ons af.’
Het geschreeuw van den schipper voorspelde niet veel goeds.
‘Weet je wat we doen,’ fluisterde Jan. ‘We roeien naar de overkant, dan springen we vlug op de wal.’
‘Als-ie dat maar niet in de gaten krijgt,’ meende Appie, ‘anders loopt-ie natuurlijk vlug de brug over, en dan zijn we nòg zuur.’
| |
| |
De schipper schreeuwde hoe langer hoe nijdiger.
‘Willen jullie as de weerga m'n schuit weerom brengen.... apekoppen.... als ik jullie te pakken krijg, kraak ik je botten....’
‘Hoor je wel,’ zei Dolf, op den schipper wijzend.
‘Hij wil onze botten kraken. Vooruit Ap, vlug naar de overkant!’
Appie trok stevig aan de riemen, zette onverwachts koers naar de andere zijde van de Singelgracht.
'n Paar mensen, aangetrokken door het geschreeuw van den schipper, stonden belangstellend het schouwspel gade te slaan. De boze schipper, die nòg niet begreep wat de jongens van plan waren, stond stampvoetend op de wal.
Plotseling bemerkte hij hun bedoeling. Hij balde zijn vuist naar de jongens, rende zo vlug als zijn stramme benen het toelieten, de brug over naar de overkant. Maar de brug was op 'n tamelijke afstand van de schuit, en het leek, dat de jongens van de praam af zouden zijn, voordat de man aan de overkant gearriveerd was. Maar daar de schoeiing nogal schuin opliep, gelukte het Appie niet om vlug de wal te bereiken.
Angstig keken de jongens naar den naderenden schipper.
‘Vooruit, nog 'n flinke ruk,’ riep Dolf, die boven op de mesthoop was geklommen om vlug aan wal te kunnen springen.
Nog 'n paar meter was het bootje van de wal. Van heel dichtbij hoorden ze nu den scheldenden
| |
| |
schipper aankomen. De reddende wal naderde.... ‘Pas op!’ riep Dolf, sprong vlug over de nog tamelijk brede afstand tussen wal en schuit. Behouden kwam hij over de kloof.
Haastig volgde Jan zijn voorbeeld, sprong op de vaste grond, juist toen de schipper hijgend kwam aanrennen.
‘Toe dan!’ schreeuwde Dolf tot zijn vriend; maar, daar Appie eerst nog op het stro moest klimmen, zag hij geen kans uit de schuit te springen.
Het was te laat....
De schipper, gereed om tenminste één van zijn plaaggeesten mores te leren, schreeuwde tegen Appie dat-ie vlak aan de wal moest komen. Maar Appie, afgeschrikt door het vooruitzicht flink onder handen te worden genomen, had de tegenwoordigheid van geest de riemen te grijpen en met een ferme duw de schuit een flink eind van de wal te brengen.
Jan en Dolf, die op veilige afstand het drama stonden aan te zien, konden hun lachen niet inhouden. ‘Zie je dat, Appie roeit weer terug,’ zei Jan in spanning.
Het leek werkelijk Appies bedoeling, weer vlug naar de overkant terug te roeien. Maar de woeste schipper, Ap zijn bedoeling radende, maakte aanstalten om weer over de brug te gaan.
Het werd een spannende wedstrijd. Op de brug stonden grote groepen mensen van de kosteloze voorstelling te genieten. Iedereen was 't er over eens, dat, als de schipper Appie maar rustig liet begaan,
| |
| |
hij binnen een paar minuten zijn schuitje terug zou hebben. Maar de man had 't nu eenmaal in zijn hoofd gezet, op een van de jongens zijn woede te koelen. Appie roeide tergend langzaam naar het midden van de vaart, haalde de riemen binnenboord. Tot groot vermaak van de omstanders maakte hij een pakje open, begon op zijn gemak een boterham te eten. Dat was voor den schipper het sein om een nieuwe serie scheldwoorden naar Appie te slingeren, wat de vreugde van de kijkers deed toenemen. Appie at smakelijk zijn boterhammetje op, wierp af en toe een kushandje naar den schipper.
Toch begreep hij wel, dat dit zó niet voort kon gaan. Als er spoedig geen redding kwam, werd de toestand bedenkelijk.
Getoeter aan de andere zijde van de brug bracht hem in actie.
In de vaart naderde een vrachtboot. Appie zag tot zijn grote vreugde, dat de brug opengedraaid moest worden. Ja hoor, twee brugwachters naderden, joegen het volk van de brug en sloten de hekken. De schipper was nu wel verplicht, op een der wallekanten te blijven. Spoedig rees de brugklep rammelend omhoog.
Appie had direct in de gaten, aan welke kant de schipper stond. Vlug roeide hij nu naar de tegenovergestelde zijde en sprong veilig aan wal, waar hij met gejuich ontvangen werd.
‘Vooruit, jô,’ riep Jan, ‘laten we maken dat we wegkomen!’
| |
| |
‘Eerst even die man z'n bootje vastleggen,’ zei Appie, sloeg vlug het touw om 'n paaltje.
Spoedig waren ze op een veilige afstand.
De klok van de Haarlemmerpoort sloeg vier uur.
‘Jammer,’ zei Dolf, ‘'t is te laat geworden om te zwemmen.’
‘Ja,’ zei Appie spijtig, ‘als die vervelende schipper ons nu maar rustig had laten begaan, was er niks gebeurd. 't Is nòg 'n geluk, dat de brug omhoog moest.’
‘Ik was d'r toch zeker nooit afgekomen,’ zei Appie branie-achtig.
‘En als d'r nu 'n smeris bijgekomen was?’ vroeg Jan. Ap keek bedenkelijk.
‘Doe jij alles wat 'n agent zegt?’ vroeg hij. En, daar Jan geen antwoord gaf, zei hij nadrukkelijk:
‘Dan had-ie me d'r eerst vanaf moeten halen....’
's Avonds.
Jan was bezig met zijn postzegelalbum, toen er gebeid werd.
‘'t Is voor jou,’ zei Bep, die opengetrokken had. Jan beende naar beneden. In de trap stond Appie.
‘Wat is er?’ vroeg Jan.
‘Ik heb 'n boodschap voor je Moeder,’ fluisterde Appie.
‘Voor m'n Moeder!’
‘Ja, ik heb 'n briefje in me zak, moet je Moeder lezen.’
‘Nou, kom boven, dan kan je 't d'r zelf geven,’ zei Jan.
| |
| |
Ap kwam de kamer in, gaf stuntelig een hand.
‘Dag Ap, heb je 'n boodschap voor me?’ vroeg Jans Moe.
Ze maakte het briefje open, keek verwonderd naar Appie.
‘Zo,’ zei ze zacht, ‘weet je wat er in staat Ap?’ Appie bromde onverstaanbaar.
‘Dan zal ik het voorlezen,’ zei Moeder.
Beste Moeder van Jan.
Van Ap heb ik vernomen dat Uw zoon Vrijdag een autotocht gaat ondernemen. Daar U echter op deze dag Jan moeilijk missen kunt, wil Appie U die dag wel helpen. Het zou jammer zijn als Jan deze tocht moest missen. Geeft U Appie maar even de boodschap mee hoe U hierover denkt.
Vriendelijke groeten,
Moeder van Appie.
Even was het stil. Jan wilde wat zeggen, maar het was nèt of hij 'n prop in zijn keel had, die maakte dat hij aldoor slikken moest.
Moeder klopte Appie op zijn schouder.
‘Je hebt een beste Moeder, jongen,’ zei ze. ‘Als je niet zo'n grote kerel was, zou ik je kunnen zoenen.’
‘Ajakkie,’ kwam Bep. ‘Zo'n Zaans kereltje! De klanten zullen nog denken, dat je 'n broer van me bent.’
‘Maak je maar niet ongerust,’ lachte Appie. ‘Ze
| |
| |
zien direct dat een kattig meisje nooit zo'n lief broertje kan hebben.’
Jan pakte zijn postzegelalbum.
‘Je weet wel, die Belg met 'n overdrukkie?’
Appie knikte.
‘Mag jij hebben,’ zei Jan. ‘Je bent gewoon 'n reuzejog!’
Wat Bep eigenlijk ook vond....
|
|