| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Het ongeluk
Vrijdag was de dag van 't wasgoed bezorgen. 's middags, tussen schooltijd, schreef Jan dan altijd de wasbriefjes, want Moe kon niet zo vlot met de pen overweg. En Jan maakte er meestal echte examen-stukjes van. Eerst trok-ie 'n lijn voor 't aantal, dan 'n brede kolom met de naam: hemden of schorten en dan de geldkolom. Ja, dat optellen was 'n secuur werkje, als je je vergiste, dan kon Moe daar 'n lelijke strop aan hebben! En te véél tellen ging ook niet, dan dachten de klanten natuurlijk dat je ze wilde af zetten.... Maar Moe was zo verstandig, dat ze het zelf altijd even na telde.
Om vier uur kwamen Bep en Jan dan steeds vlug naar huis; gauw even 'n boterham eten en dan stapten ze getweeën met de mand tussen hen in naar de klanten. Dat was zò'n gewoonte geworden, dat het Jan vreemd aandeed, toen Moe die Vrijdagmiddag vertelde, dat hij alléén het wasgoed bezorgen moest.
‘Waarom Moe?’ vroeg Jan verwonderd.
| |
| |
‘Och, Bep moet 'n boodschap voor me doen,’ sneed Moe elk verder vragen af. ‘Eet vlug je boterham en dan ga je maar op stap.’
Nèt kwam Bep binnen, wierp hijgend haar springtouw in een hoek.
‘Krijg ik een brief mee voor tante Ida, Moe, of moet ik zó maar een boodschap brengen?’
Moe met een gebaar van: waarom kan je je mond niet even houden? antwoordde kort:
‘Ja, je moet 'n brief bezorgen.... en Jan, schiet op, sta me niet zo de woorden uit de mond te kijken. Wij hebben wel 'es 'n geheimpje onder elkaar, nietwaar Bep?’
Bep deed erg geheimzinnig. ‘'t Gaat niemand wat aan, hè Moe....?’
Jan trok zijn schouders eens op, pakte de wasmand. ‘Pas maar op, dat je niet verdwaalt.... kleine meisjes mogen niet eens alleen in de Kalverstraat lopen....’
‘Zeg Jan, doe me 'n plezier, maak dat kind niet van streek.... als jij je boodschappen zo goed doet als Bep, dan komt 't best in orde.... Wacht, ik zal je even met de mand helpen.’ Moe hielp mee de mand de trap afdragen.
‘Zo, voorzichtig, géén kattekwaad uithalen onderweg, hoor! En beleefd antwoord geven, als ze je wat vragen.’ Moe schikte nog even aan de witte doek, waarmee het sneeuwwitte wasgoed toegedekt was. Ja, Moe had wat 'n bereddering voor ze 't netjes de deur uit had!
| |
| |
Ongeduldig nam Jan de mand op. ‘Dag....!’
Daar stapte hij weg. Moe oogde hem na tot hij, voor hij de hoek omsloeg, even met zijn arm zwaaide.
Zo, nu zou-ie 'es vlug doorstappen, kon-ie vanavond lekker nog 'n hele tijd in z'n bibliotheekboek lezen. Gek was dat, dat Bep een brief bezorgen moest aan tante Ida.... 'n Brief, jawel, maar zou Moe die zelf geschreven hebben? Als er wat te schrijven viel deed hij, Jan, 't toch altijd! Moe haar hanepoten kon niemand lezen! Hij begreep toch niet wat Moe had: laatst was ze op 'n avond alléén uitgegaan - dat was nog nooit gebeurd!
Jan kreeg 'n beetje pijn in z'n arm; wacht, hij zou de mand maar 'es aan z'n linkerarm nemen. Zo, nu tweehonderd pas, of, nòg beter, aan één stuk tot de hondenwinkel en daar dan omwisselen. Stevig stapte hij door, de rieten mand kraakte mee in de maat. Hè, wat werd déze arm nu weer lam, en de mand schuurde steeds langs z'n been òòk. Bep liep nu gezellig in de stad te wandelen, dacht-ie. Jammer, dat-ie niet mee mocht....
Nog een paar huizen, dan zou-ie de mand maar weer 'es omwisselen. Daar had je de manufacturenwinkel al, wat 'n malle poppen stonden daar achter 't raam. En daar was de slijterij. Een grote wagen met biertonnen geladen, stond voor de deur. Hup!, liet de dikke voerman de volle tonnen precies midden op een kurkzak vallen, rolde ze dan handig verder. Even klikte Jan met z'n tong naar 't paard, keurde het met
| |
| |
'n kennersblik. Dan kreeg je de klokkenwinkel, tiktak gingen de slingertjes van 'n rij koekoeksklokjes. Voor het venster van Wenzel, de hondenwinkel, zette Jan de mand voorzichtig op z'n schoen. 't Was nogal smerig op straat, zo kon d'r tenminste géén nattigheid aan 't wasgoed komen. Leuke hondjes suften voor het venster, keken met verveelde oogjes uit hun zaagselhokken naar buiten. Jan streek even met z'n vinger langs 't raam. Ja hoor, 'n klein terriertje hapte naar de vinger, stootte zijn neus tegen 't harde glas en buitelde verschrikt achterover. Fijn, zo'n hondje, zou-ie graag willen hebben. Maar Moe zag 'm aankomen met een hond....
Jan pakte de mand van zijn voet. Zo, nu maar weer verder en vlug doorlopen tot, laat 'es kijken - tot de Overtoom. 't Viel niet mee hoor, net of z'n arm lang zo sterk niet meer was. Haalde hij nooit! Toch doorzetten.... nee, 't ging niet. Zuchtend zette hij de zware mand neer. Maar weer aan z'n linkerarm nemen. Of, wacht 'es, als-ie de mand eens op z'n hoofd zette? Zag je dikwijls, sommige mannen droegen alles op hun hoofd, laatst nog aan de Rietlanden, sjouwden ze hele balen zó maar weg....
Jan hees de mand de hoogte in. Eerst op z'n heup, dan even diep ademhalen, huup.... op z'n schouder. Nog 'n klein zetje - daar droeg Jan de mand boven op z'n pet. Nu met z'n twee handen 't zaakje in balans houden. Lekker ging dat, kon-ie wel 'n uur volhouden. Als je de mand met je handen 'n beetje bijlichtte, ging 't helemaal fijn!
| |
| |
Jan begon te fluiten, liep los en veerkrachtig verder. In de winkelkast van Wijnberg was 'n grote spiegel, kon-ie z'n eigen helemaal in zien. Echt stond dat, die mand op z'n kop, net 'n flinke kruier. Hij kon eigenlijk altijd wel dat wasgoed alleen bezorgen. Afijn, hij zou thuis toch maar niks zeggen, als je daar mee begon, was er voor Bep altijd 'n voorwendsel om niet mee te gaan.... Maar Moe zou toch opkijken als-ie zo vlug terug kwam. Zou ze zeggen: jongen, hoe heb je dàt zo vlug gedaan?.... Och, gewoon hè, niks bijzonders.... Misschien maakte ze dan 'n kopje chocolade voor hem!
Ja, dat moesten ze nog 'es uitvinden: record-lopen met 'n wasmand....! Nou, kreegde vast de eerste prijs. Moe zei altijd: de eerste prijs is 'n vetleren medalje, kan je je schoenen mee laten lappen.... Nee, de eerste prijs moest 'n woordenboek zijn, of 'n atlas, was ook fijn.... Jonge, wat zou-ie dan lopen! In gedachten stapte Jan voort, de mand balanceerde in evenwicht op zijn hoofd. Zo, nu de brug over, flink rechtop langs den brugwachter, want die was 'n kennis van Jan.
De brugwachter stak z'n arm op. Jan bloosde; die had toch òòk gezien, dat-ie zo flink die mand droeg. Stil, hij zou proberen of-ie met één hand de mand in evenwicht kon houden. Ja, één hand even loslaten, goed zo! Nu de arm naar beneden, ging ook! Als-ie nu 'es probeerde, de mand een eind zo te dragen....? Wacht, eerst doorlopen tot de Overtoom, daar was 't altijd zo stil.
| |
| |
Onderweg kwam hij een jongen van z'n school tegen, een uit de vijfde klas. Jan groette luchtig, voelde de bewondering van den jongen. Zou ook wel denken: nou, die uit de hoogste loopt er óók flink bij....
Jan balanceerde de Overtoom op.
Als-ie nu 'es langs 't huis van Van Zalinge ging? 't Was eigenlijk 'n heel eind omlopen. Misschien kwam-ie dat eigenwijze dienstmeisje dan tegen. Nou, ook 'n nesterig kind. Als-ie d'r zag, zou-ie gewoon doorlopen, niks zeggen natuurlijk. Wacht, hij ging aan de overkant lopen, vlak langs 't huis. Flink doorstappen, want die omweg viel eigenlijk buiten zijn berekening. Ja hoor, daar in de verte was 't huis. Grote ramen hadden ze daar, misschien keek ze nu nèt naar buiten. Fier stapte hij, de mand met één hand in evenwicht houdende, voort. Tot hij plotseling een waanzinnig idee kreeg! Als-ie nu 'es probeerde, de mand helemaal los op z'n hoofd te laten balanceren!
Voorzichtig liet hij de mand los. Zo, even 'n tikje verzetten. 't Ging, 't ging werkelijk! Balanceren meneertje, 't lijkt het circus Carré wel!
Nu langs 't huis van Van Zalinge.... Zien jullie wel, hier komt 'n kunstenmaker aan, met 'n grote mand lós op z'n hoofd.... Uit de weg mensen, nou kan je zien wat je nog nóóit gezien hebt.... het grootste wonder....
Hó!! dat waggelt....
Jans handen wiekten door de lucht, grepen naar de mand.... Plof!!!!
De mand tuimelde ondersteboven op de grond.
| |
| |
| |
| |
't Was of Jan een klap op zijn hoofd kreeg; zijn gedachten ebden weg, alle kleur vloeide uit zijn gezicht. Eén ogenblik staarde hij als wezenloos naar het her- en derwaarts verspreide, bemodderde goed, begon het zuchtend bij elkaar te rapen. Dan drongen de tranen naar zijn ogen. O, hij huilde, alsof hij een nooit te drogen bron van vochtigheid achter zijn ogen had. Plotseling beet het fel in hem: Moeder! Moeder.... wat zal ze wel zeggen? Al dat wasgoed, waar ze zo'n werk aan gehad heeft om 't mooi en netjes te krijgen, alles ligt nu in de modder. - En allemaal door zijn eigen schuld! O, had-ie nu maar de mand gewoon aan z'n arm gedragen, dan was er niks gebeurd. Een nóg scherper pijn begon in hem te steken: de klanten.... die moeten vandaag hun was hebben, die willen op tijd bediend worden, anders nemen ze 'n andere wasvrouw en dan verdient Moe niets meer.... Jan voelde zich zó klein en verlaten, net of hij een héél klein vogeltje was, dat helemaal alleen op de aardbol rondfladderde....
Plotseling drukte er een kleine hand op zijn schouder. Jan keek om en zag voor zijn betraande ogen het dienstmeisje van Van Zalinge.
Hij was zo verstomd door haar aanwezigheid, dat hij geen woord kon uitbrengen.
‘Kan ik je helpen?’ vroeg ze zacht.
Jan kon niets anders doen dan het meisje aankijken. Hij slikte een paar keer, zweeg verward.
‘Kom, sta niet zo beteuterd te kijken,’ moedigde ze hem aan. ‘Heb je 'n ongeluk gehad?’
| |
| |
Er was iets in haar ogen van medelijden, dat Jan onbewust goed deed. Hij knikte door zijn tranen heen.
‘Zo, dàt ziet er lelijk uit,’ zei ze met een deskundige blik. Meteen greep ze de bemodderde stukken uit zijn handen, zette de mand recht. ‘Maar nu moet je 't niet erger maken dan 't is, hier, dit is schoon gebleven. Als je nu dat smerige weer op 't schone legt, wordt alles vuil!’
Jan stond onhandig naar 't bezige meisje te kijken. Vlug legde ze het vuilgeworden goed onder in de mand, deed het schone er bovenop.
‘Zo,’ vervolgde ze, 'n beetje bazig, ‘ik zou maar gauw naar huis gaan.... Je zult natuurlijk niet zuinig op je kop krijgen....’
Jan veegde met z'n mouw langs z'n ogen, zette z'n pet recht.
‘Nou, ga maar gauw terug,’ vermaande ze nog eens. Eensklaps draaide ze zich om en verdween in de deuropening. Met een harde slag sloeg ze de deur dicht.
Jan nam de wasmand, strompelde met slepende voeten huistoe....
Jaren nadien kon Jan zich nòg herinneren, hoe Moe keek toen hij de keuken binnenstruikelde en snikkend op een stoel neerviel.
Eerst leek 't, of ze Jan door elkaar rammelen wilde, dan vielen haar armen slap langs haar lijf. Uitgestorven en leeg keek ze hem aan. Zó had Jan Moe
| |
| |
nog nooit zien kijken.... Ja, toch, jaren geleden, toen Vader gestorven was en 'n politie-agent Moe waarschuwde, dat ze naar 't gasthuis moest komen.. ‘Jonge-nog-an-toe..’ stamelde ze toonloos, ‘hoe.. hoe....’ Dan pakte ze de mand leeg. Haar tranen drupten op het besmeurde wasgoed.
Jan kon zich niet inhouden; 't leek of-ie in 'n donker hok opgesloten zat en schreeuwen moest, steeds luider.
‘Sla me toch, Moeder,’ barstte hij los. ‘'t Is allemaal mijn schuld.... ik heb de mand op m'n hoofd gedragen.... ik.... ik....!’
Moe keek hem aan. - O, hoe Moeder kijken kon.... ‘Jan,’ zei ze zacht, streek hem over z'n borstelige haar, ‘je bent tóch m'n grote jongen hoor! Ik had je eigenlijk niet alléén moeten laten gaan, zie je.... Ja, je bent wel groot, maar toch nog niet zó groot.... 't Komt allemaal, dat we zo alléén zijn, jongen. Misschien....’ Moeder voltooide deze zin niet. Ze maakte even een onbestemd, vaag gebaar.
Zuchtend begon ze 't bemodderde wasgoed opnieuw in het water te zetten.
|
|