| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Een dag vol avonturen
De volgende morgen, het was amper zes uur, sprong Jan al zijn bed uit. Heel stil, om Moeder en Bep niet wakker te maken, kleedde hij zich aan, hield zijn hoofd onder de kraan. Even later sloop hij zacht de trap af. Een pakje brood bengelde aan zijn riem en in een punt van zijn zakdoek zaten twee centen geknoopt.
Moeder had, toen Jan om twee centen gevraagd had, eerst even bedenkelijk gekeken, had zoiets gezegd, dat de vacantie pas begonnen was en dat er nog méér dagen kwamen, maar het slot was toch geweest, dat ze hem het gevraagde gegeven had. Voorzichtig opende hij de straatdeur, ademde behaaglijk de frisse morgenlucht in.
Vroeg was 't nog. De torenklok sloeg juist halfzeven. Beneden, bij den bakker, was Arie, de knecht, bezig een kar vol te laden met brood. Dolfs Vader kwam ook naar buiten.
‘Zo, Jan, je bent vroeg, jongen. Heb je al gegeten?’ Jan schudde ontkennend zijn hoofd.
‘Nee bakker, we eten pas nà 't zwemmen.’
| |
| |
‘Malligheid,’ meende Dolfs vader. ‘'t Is 'n héle loop naar 't zwembad.... je zou onderweg misschien flauw vallen. Kom, heb je geen zin in 'n warm cadetje?’
‘Zou 't niet hinderen, bakker?’ vroeg Jan en blikte verlangend naar het lekkere, verse brood.
‘Welnee,’ zei de bakker, pakte twee cadetjes en duwde ze in Jans handen.
Jan hapte smakelijk in de zachte broodjes. Lekker warm waren ze nog, heel wat anders dan het oude brood, dat hij thuis altijd kreeg....
Jan had juist zijn broodjes naar binnen gewerkt, toen Dolf te voorschijn kwam. Hij zwaaide vrolijk met zijn geweldig pak brood.
‘Morgen!’ riep hij luchtig. ‘Lekker weertje, hè!’
‘Nou man, fijn hoor,’ zei Jan.
‘Heb je al gegeten Dolf?’ vroeg zijn Vader.
‘Nog niet, Vader.’
‘Och jongen, je bent niet lekker,’ antwoordde de bakker. Maar Dolf hield zich aan zijn besluit. Gelukkig had hij niet gezien, dat Jan 't verbod al overtreden had.
Een schel gefluit van over de brug was het sein, dat Appie in aantocht was. Ja hoor, op een draf kwam hij aanrennen. Fijn zag Appie d'r uit! Een splinternieuwe, brede elastieken riem, met twee slangenhaken, was om zijn broek gegespt. Op de kant van de riem zat nog 'n klein tasje, precies 'n portemonnaietje. Liefkozend streek Ap over het brede elastiek en de ijzeren haken.
| |
| |
‘Heeft m'n Moeder gisteravond nog voor me gekocht,’ zei Appie trots. ‘En in m'n étui heb ik twee centen....’
Vol bewondering keken de jongens hem aan. Die had nu gisteravond de meeste moeilijkheden gehad. Liep nu als een Engelse Lord met zijn nieuwe riem te pronken!
| |
| |
De jongens stapten weg, nagekeken door Dolfs Vader en Arie.
‘'t Was me nog 'n kwartje waard, als ik met ze mee mocht, baas,’ zei Arie met 'n zucht.
‘Ja, kerel,’ antwoordde de bakker, ‘onze tijd is voorbij....’
't Was een heel eind lopen naar het zwembad, wel 'n dik uur. Op straat was het nu aardig druk geworden. Mannen, het drinkenskannetje over de schouder, liepen gehaast om op tijd op het werk te komen. Daar kwam een sleperswagen aandokkeren. Het paard trok fris en monter de kar over de bolle keien. In een oogwenk waren de jongens achter op de kar geklommen, lieten hun benen over de rand bengelen. De koetsier keek om. ‘Niemand er meer op, hoor!’ riep hij tot de jongens.
‘Nee baas,’ riep Appie terug.
De koetsier draaide zich weer om, gaf het paard een klein tikje met de zweep, zodat het in draf raakte. Hij mende het makke paard tot midden tussen de trambaan; geruisloos rolden de wielen over de rails. ‘Nu moest er 'es 'n tram aankomen,’ zei Dolf.
‘Werden we fijngedrukt,’ meende Appie.
‘Dat zou 'n aardig berichtje in de krant worden,’ vond Jan. ‘Ik weet wel zo'n beetje wat er in kwam te staan: Gemengd nieuws. Ernstig ongeval. In de Westerstraat vond gistermorgen een ernstig ongeluk plaats. E....e....’
Jan moest even nadenken.
| |
| |
‘Dat zijn zeker drukfouten, hè, e....e....?’ vroeg Dolf.
‘Drie jongens van plus minus....’
‘Hè, hou' op,’ zei Appie. ‘Je lijkt de meester wel, plus minus....’
‘Drie jongens van plus minus twaalf jaar,’ vervolgde Jan onverstoorbaar zijn dagbladbericht, ‘waren op een sleperswagen geklommen, toen plotseling een tramwagen van lijn zes kwam aanrijden....’
‘Aanrijden kwam,’ verbeterde Dolf.
‘Kwam aanrijden,’ hield Jan vol. ‘Plotseling....’
‘Desondanks, niettegenstaande,’ hielp Appie.
‘Niettegenstaande de bestuurder sterk remde....’
‘Zeg Jan, doe me 'n lol, hou' met die doodsberichten op,’ verzocht Dolf. ‘Weet je soms nòg 'n zin waar niettegenstaande in voorkomt?’
‘Wel, niettegenstaande Jan èrg vervelend is, hebben wij hem nog niet van de wagen gegooid,’ zei Appie.
‘Nu, dan weet ik 'n hele mooie,’ zei Dolf. ‘Mijn vader draagt altijd slappe boorden, hij kan niet-tegen-staande....’
‘Flauw hoor,’ vond Jan, hupte met de kar, die weer over de keien rolde, mee de hoogte in.
‘Schoolrijden noemen ze dat,’ lachte hij.
Een jongen rende achter de wagen aan, wilde er op springen.
‘Mag niet,’ zei Jan nadrukkelijk.
De jongen keek hem minachtend aan, sprong op de wagen.
‘Als je maar gauw maakt, dat je d'r afkomt,’ dreigde Dolf.
| |
| |
Dààr scheen de jongen geen trek in te hebben.
‘Is het jouw kar?’ vroeg hij nors.
‘Gaat je niks aan,’ antwoordde Dolf. ‘Je mot er af.... vooruit!’
Gelijktijdig begon hij den jongen van de wagen te dringen. Maar deze was blijkbaar niet bijzonder bang uitgevallen. Hij greep zich aan de ijzeren stang vast, zette zich schrap.
Dolf begreep, dat hij den onwilligen jongen zó nooit van de wagen krijgen kon. Plots greep hij den jongen zijn pet, smeet die een flink eind weg. Nu was de ongewenste passagier verplicht van de snel rijdende wagen te springen om zijn hoofddeksel te halen.
‘Schoffies.... lelijke schoffies!’ schold hij de wegrijdende jongens na.
‘Je zal je zuster bedoelen,’ riep Dolf lachend.
De jongen wees uit de verte nog eens veelbetekenend met een wijsvinger naar het midden van zijn voorhoofd, raapte de pet op. Spoedig was hij uit 't gezicht verdwenen.
Bij de sluis sprongen de jongens van de wagen. Appie riep luidop tot den koetsier: ‘Dank je wel, baas!’ De ‘baas’ stak even zijn zweep in de hoogte. ‘Fijn karretje,’ prees Appie.
‘Jofel,’ vond Dolf.
Onder het hoge viaduct stond een haring- en zuurkraampje. De haringbaas stak, toen hij de jongens zag naderen, een vork de hoogte in.
‘Dikke zure bommen.... warme bietjes?’ vroeg hij nodend.
| |
| |
‘Straks, als we terugkomen,’ riep Jan.
‘Hè, wat lekker ruikt dat,’ vond Appie, die het water om zijn tanden voelde lopen.
‘Eerst zwemmen jong,’ vermaande Dolf.
Even verder stond een man met scheepsbeschuiten. Je kon er hele beschuiten kopen voor twee centen en halve voor de helft van die prijs. Dan sloeg de man met 'n hamer de keiharde beschuit in tweeën. Je moest natuurlijk altijd opletten, dat je niet de kleinste helft kreeg, want dat scheelde wel eens.
De verkoper was 'n gezellige, ouwe baas, met ringetjes in zijn oren en ouderwetse bakkebaardjes. Zeker een ouwe schipper, dacht Jan.
Op het stoffige gruispad, dat naar het zwembad leidde, was het vol van jongens, die, haastig en druk gebarend, zich naar het bad spoedden. Voor de ingang dromde een rij luid kakelende liefhebbers. Er waren dus méér jongens, die schoonmaak-vacantie hadden.
Ons drietal sloot zich bij de zwemlustigen aan. Spoedig stond er weer een lange rij achter hen.
‘Hoelang zijn ze d'r al in?’ informeerde Jan bij een vóór hem staanden jongen.
‘O, vast wel 'n hallef uur,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Ze magge d'r drie kwartier inblijve....’
‘Zou 't water fijn zijn?’ vroeg Jan.
‘Nou, reuze watertje.... achttien graden, gisteren was 't zeventien en 'n hallef.’
‘Had je gisteren dan vrij?’ vroeg Appie.
‘O jee, jô, onze school heb al drie dage vrij,’ zei de
| |
| |
praatgrage jongen. ‘En nou had ik gisteren óók 'n bak, was 'k aan 't zwemmen hè, en daar bemerk ik, dat ik me handdoek thuis heb laten liggen.... en net fluit de badmeester, dat we d'r uit motte....’
‘Wat heb je toen gedaan?’ vroeg Appie belangstellend.
‘Nou, toen heb ik me maar met me hemd afgedroogd,’ zei de vergeetachtige jongen.
‘Lekker,’ smaalde Jan.
‘Niks erg hoor,’ zei de jongen onverstoorbaar, ‘'t was toch zeker 'n schoon hemd.’
‘Zeker midden in de week,’ zei Jan ongelovig.
De jongen liet zich niet uit 't veld slaan.
‘O jee, wij krijgen altijd twee keer in de week een schoon hemd aan.... Ja, en toen moest ik met me bloes over me blote lijf naar huis.’
‘Je had 't toch zeker in de zon kunnen laten drogen,’ vond Jan. ‘Dat doen wij àltijd....’
Plots snerpte binnen het fluitje van den badmeester.
‘Hààà....!’ roezemoesde het langs de rij, want dat was het teken, dat de jongens het water uit moesten. Ja hoor, het duurde niet lang of de eerste zwemmers kwamen naar buiten. Parmantig, met het natte zwembroekje op hun hoofd, stapten ze langs de wachtende jongens.
‘Fijn watertje!’ prezen ze.
Een badmeester kwam naar buiten, liep de rij langs.
‘Jullie kunnen d'r allemaal vast niet in!’ riep hij lachend.
‘Hoeveel hokkies zijn d'r baas?’ vroeg Appie.
| |
| |
‘We kunnen honderd twintig van die apen hebben,’ zei de man, begon de jongens te tellen. Vlak achter Appie en Jan, die vóór Dolf stonden, stak hij zijn hand op.
‘Zo, jullie horen bij de volgende ploeg,’ zei hij tot de jongens.
Dolf keek sip.
‘We horen bij elkaar, badmeester,’ sprak hij spijtig.
‘Ja, jullie horen allemaal bij elkaar, maar ik kan d'r niet meer bergen.’
‘Hè toe, badmeester,’ smeekte Jan, ‘laat 'm d'r maar in.... dan gaan we met z'n tweeën in één hokje...’
‘Mag niet,’ zei de man; maar toen hij het teleurgestelde gezicht van Dolf zag, bedacht hij zich.
‘Nou, vooruit maar, jullie zien d'r nogal eerlijk uit... Anders mag er maar één aap in één hokkie....’
De ‘apen’ glunderden.
Met een zwaai gingen de deuren open. Onder luid gejuich stroomde de troep het zwembad binnen.
Dat was 'n drukte! In een oogwenk krioelden de jongens over de gladde steigers, renden naar de hokjes. Sommigen hadden buiten hun schoenen al losgemaakt, hielden een wedstrijd wie het eerst in het water plonste.
Jan en Dolf, die samen één hokje hadden, liepen naar het steigertje van het ondiepe bassin.
Daar kregen ze Appie in de gaten, die op de springplank van het diepe stond. Hij strekte zijn armen boven het hoofd, dook als een volleerd zwemmer het water in.
| |
| |
Daar hadden ze niet van terug! Vol ontzag keken ze naar hun vriend, die op zijn rug het bassin overzwom.
‘Hij zwemt goed,’ zei Jan bewonderend.
‘Nou, beter dan wij,’ vond Dolf.
Appie klauterde druipend het trapje op.
‘Komen jullie haast?’ vroeg hij; ‘fijn water hoor!’
‘Wij zwemmen nog niet in 't diepe,’ zei Dolf.
‘Verroest, zitten jullie nog steeds in dat pierebakkie?’ vroeg Appie spottend; ‘ik dacht dat jullie zwemmen konden.’
‘Kennen we ook,’ zei Jan, ‘maar niet in 't diepe.’
‘Wacht, ik ga met jullie mee.... 'es kijken, wat je d'r van kan.’
De jongens sprongen te water.
Appie keek critisch naar de kunsten van Dolf en Jan.
‘Gaat wel,’ zei hij, ‘maar jullie gebruiken je benen niet voldoende.... Kijk, je moet ze véél krachtiger sluiten, zo: een.... twee.... een.... twee....’ Appie deed het voor, schoot als een snoek door het water.
‘Jullie laten je benen te veel bengelen, hoe krachtiger je sluit, des te vlugger zwem je,’ leraarde Appie. De jongens probeerden dat ook; ja - het ging al véél beter.
Appie voelde zich een volslagen zwemmeester. Hij commandeerde dat het een lust was.
Na een poosje werden ze moe.
‘Nu op je rug,’ beval Appie, ‘en je gewoon drijven laten, dan rust je meteen uit.’ Hij deed het hun
| |
| |
voor, hoe je eigenlijk drijven moet. Handen in de zij, hoofd achterover, met je benen knippen als een schaar.
't Ging werkelijk goed! Dolf beweerde wel, dat-ie 'n hele lading ‘majem’ had binnengekregen, maar door Appies aanwijzingen zwommen ze al veel beter.
‘Ik ga nog effe 'n duikie nemen hoor,’ zei Ap, plonste in 't diepe. Een badmeester kreeg Jan en Dolf in de gaten.
‘Hé, zijn julie al 'es in 't diepe geweest?’
Jan schudde ontkennend het hoofd.
‘Vooruit, ga 'es mee, zal ik jullie aan de lijn nemen.’ Dolf gespte het eerst de gordel om, liep een beetje angstig het trappentje af.
‘Vooruit,’ riep de badmeester, liet de lijn vieren.
Dolf zwom voorzichtig, een beetje houterig nog. Toch had hij de slag al aardig beet. ‘Vooruit maar, kalm aan. Duw je kop maar 'es onder water of ben je bang dat je haar gaat roesten?’ grapte de badmeester.
Dolf had zijn rondje gezwommen; nu was de beurt aan Jan, die 't er ook aardig afbracht. Appie was naast hem komen zwemmen, gaf het tempo aan. ‘Een.... twee.... lange slagen maken.... een.... twee.... goed je benen sluiten.... rustig ademhalen....’
Lachend keek de badmeester naar Appie.
‘Nou, jij kan 't!’ prees hij, toen Jan weer op het droge stond.
Appies neus krulde van genoegen.
| |
| |
‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg de man bewonderend.
‘O, van me Vader,’ zei Appie trots.
‘Fijne Vader heb jij,’ prees de badmeester. ‘Heb je al 'es van de toren gedoken?
‘Ik heb 't nog nooit gedaan, maar ik geloof wel, dat ik 't durf,’ antwoordde Appie moedig.
‘Kom maar mee, dan probeer je 't van de eerste verdieping.’
Ap klom op de duiktoren. Een groep jongens stond bewonderend naar hem te kijken. Er waren er niet veel die van de toren durfden duiken!
| |
| |
Appie stond op de rand van de springplank, strekte zijn armen boven het hoofd.
‘Nu even flink ademhalen, en dan met je tenen afzetten,’ gebood de badmeester. ‘Een.... twee.... drie!’
Appie veerde van de plank, dook het water in. Direct daarna kwam hij weer boven, zwom naar 't trapje.
De jongens op de steiger klapten in hun handen.
‘Knap gedaan, hoor! Je duikt goed, alleen moet je nog een beetje soepeler springen. Jullie komen morgen maar terug, dan zal ik jullie wel helpen. Gaan we de crawl leren.’
Hij keek op z'n horloge.
‘'t Is zo zoetjes aan tijd om te ruimen, d'r zal buiten wel een hele rij liefhebbers staan....’
‘Dan nemen wij nog even 'n duikie in 't ondiepe,’ zei Jan.
‘Dat zal je wel laten,’ verbood de badmeester streng, ‘wil je soms met je kop op de bodem bonken? Niks hoor, duiken doen we alleen in 't diepe. Ik wil jullie niet graag als lijkies ophalen....’
Opeens klonk een schril gefluit, als teken dat het bad ontruimd moest worden. Sommige jongens deden net of ze niets gehoord hadden, maar de onverbiddelijke badmeester joeg hen het water uit.
Vlug was ons drietal aangekleed en spoelde op het vlondertje de zwembroekjes uit. Lekker fris, de natte zwembroekjes op het hoofd, stapten ze naar buiten.
| |
| |
Voor het badhuis stond weer een lange rij jongens te popelen om binnengelaten te worden. Dat scheen de hele dag zo door te gaan!
Opgewonden pratend liepen de jongens voort. Appie, druk verklarend hòe je eigenlijk de beste slagen kon maken. Ja, dààr hadden Jan en Dolf niet van terug....
‘En weet je wat 't lolligste is van de hele historie,’ zei Appie zegevierend, ‘dat ik vanmorgen, voor ik wegging, drie dikke boterhammen gegeten heb!’
Dolf knikte zwijgend.
‘En ben ik gezonken?’ vroeg Appie lachend.
‘Als je niet gegeten had, zou je nòg beter gezwommen hebben,’ verdedigde Dolf zich zwak. ‘Afijn, laten we maar gauw 'n mootje haring kopen.’
Bij het haringkarretje pikten ze elk een mootje van het marmeren blaadje, kloven de graatjes af, als was het goden-spijs. Toen vereerden ze den scheepsbeschuit-man met een bezoek.
Weldra liepen ze gezellig knabbelend langs de Ruyterkade.
In het heldere zonlicht glinsterde het IJ-water als vloeibaar zilver. De even-rimpelende golfjes kabbelden vrolijk tegen de haastig voortpuffende boten. Rook dwarrelde uit de pijpen naar de blauwe lucht. Het was een en al leven en beweging. Op de kade sleepten dikke knollen zwaar beladen wagens aan, die bij de schepen op de steigers afgeladen werden. Vrachtauto's schoven voorzichtig over de bolle keien.
| |
| |
Op een bank haalden de jongens hun boterhammen voor de dag en hapten smakelijk in de forse sneden brood. Dolf bleek het zó te smaken, dat hij besloot alles maar ineens naar binnen te werken.
‘Dan heb ik ook niets meer te dragen,’ legde hij uit; wat Jan deed opmerken, dat hij er niet op moest rekenen ook maar één boterhammetje van hem te krijgen.
‘Waarom niet?’ vroeg Dolf onnozel.
‘Och,’ zei Jan, ‘je kent misschien het spreekwoord wel, dat je nooit aan kinderen van een bakker brood moet geven!’
‘Dan had ik al héél wat krentensloffen misgelopen,’ bromde Dolf.
‘Kijk,’ riep Appie, ‘wat 'n reuze boot vaart daar!’ Gelijk wees hij op een groot passagiersschip, dat
| |
| |
door twee sleepbootjes indrukwekkend-langzaam de haven werd uitgesleept. Van het hoge promenadedek wuifden reizigers met zakdoeken en hoeden.
‘Fijn zou dat zijn om ook 'es een zeereis te maken!’ riep Appie met een enthousiasme, dat zijn Zaanse afkomst verried.
‘Ja,’ onderbrak Jan hem. ‘En dan schipbreuk lijden en op 'n eenzaam eiland terechtkomen.’
‘Nou, ik ga liever mee naar Indië,’ meende Dolf.
‘Fijn, bananen plukken!’
‘Dolf denkt dat-ie in het Vondelpark loopt,’ lachte Jan.
‘Die boot gaat niet eens naar Indië,’ zei Appie.
‘Hoor hem,’ hoonde Jan. ‘Kapitein Marryat.... hoe weet jij dat nu?’
‘Kan ik zien aan de vlaggen.’
Jan en Dolf werden aandachtig. Die Appie moest je in de gaten houden, hij wist méér dan je hem zou aanzien.
‘Aan de vlaggen?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Natuurlijk, als je daar verstand van hebt, kan je precies aan de vlaggen zien, waar een schip naar toe gaat. Kijk, deze boot heeft vóór aan de boeg een Amsterdamse vlag, dat is de haven waar-ie thuishoort.’
‘Achteraan waait de Hollandse vlag,’ wees Dolf.
‘Gut, wat kan jij goed zonder bril zien,’ vond Appie. ‘Nu, de achtersteven draagt altijd de kleur van het vaderland. Maar let nou 'es op. Aan de voormast waait de vlag van het land van bestemming.’
| |
| |
‘Dat is een Amerikaanse,’ riep Dolf.
‘Juist,’ leraarde Appie. ‘De sterren en strepen, dat is de vlag van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Je moet niet zeggen: Amerika, want dan weet je nog niks.’
‘Nee meester,’ piepte Dolf en gaf Appie een slag met zijn pet.
‘Maar er waait nòg een vlag,’ wees Jan. ‘Kijk, aan de achterste mast hangt 'n vreemd, groen vlaggetje.’
‘Dat is de rederij-vlag,’ zei Appie.
Vol ontzag keken Jan en Dolf hun vriend aan.
‘'t Is gewoon griezelig zo knap ben jij,’ vond Dolf.
‘Waar heb je dat allemaal geleerd?’
‘O, in Zaandam hè,’ antwoordde Appie. ‘We zwierven na schooltijd altijd bij de haven.’
‘Jofel plaatsje, dat Zaandam,’ meende Dolf, ‘komen snuggere jongetjes vandaan. Maar laten we doorlopen, anders krijgen we nooit 'n stukkie olienoot.’
Langzaam slenterde het drietal naar de Rietlanden. Dit was de plaats waar de zeeschepen gelost werden. Hoge hefkranen slingerden de zakken met Indische producten van het schip naar de wal. Bootwerkers sleepten de zware balen de pakhuizen in. Van alles werd hier gelost: Balen koffie, cacao, tabak, grote kisten thee, en, niet te vergeten: copra. Dit product, dat eigenlijk gedroogde kokosnoot is, noemden de jongens olienoot. Het wordt gebruikt bij de bereiding van plantenboter. Duizenden kilogrammen worden dagelijks aangevoerd.
| |
| |
De jongens zwierven langs de kade, liepen de arbeiders voor de voeten, zodat ze dikwijls onbarmhartig uitgevloekt werden. Maar ze trokken zich er niets van aan, snuffelden tussen de balen of er één bij was, die misschien hier of daar een gaatje had. Dolf zocht naar cacaobonen, want die kon hij in de oven branden. Ze keken in de lege goederenwagens, die op het emplacement voor de pakhuizen stonden, maar 't leek dat op de uitgestrekte Rietlanden geen stukje copra te vinden was. Met een spijtig gevoel besloten ze daarom maar terug te keren en op hun gemak naar huis te wandelen. Plotseling ontdekte Appie aan het einde van het emplacement nog een paar lege goederenwagons. Op een draf renden ze er naar toe, zochten vlug in de wagons. Ja hoor, hun zoeken werd beloond: verspreid in de wagons lagen flinke stukken olienoot! Spoedig hadden ze hun zakken vol, gingen in een hoekje van een der wagons de buit oppeuzelen. Met hun zakmes krabden ze de bruine laag van de gedroogde noot, smikkelden van de droge, harde vrucht. Ze deden, of ze het verbazend lekker vonden, verzekerden mekaar, dat ze nog nooit zó iets fijns hadden geproefd, gepiepte aardappeltjes dan uitgezonderd!
Maar van deze lekkernij is het niet mogelijk veel te eten; spoedig kregen ze 'n akelig droge keel, en door het aanhoudend kauwen, pijn in hun kaken. Appie verklaarde, dat hij 'n stuk meenam voor z'n Vader, die zou 't ook wel lusten....
Ze gingen krijgertje spelen in de wagons, kropen
| |
| |
onder de buffers door en holden elkaar achterna als jonge honden. Totdat ze hijgend in een wagon gingen uitrusten.
Jan en Appie haalden hun boterhammen voor de dag en besloten Dolf, die zielig naar hen te kijken zat, óók een boterham te geven.
‘Je kijkt me de brokken uit m'n mond,’ zei Jan lachend.
Dolf verorberde smakelijk het hem toegeschoven deel, beloofde hun ieder 'n warme krentenslof.
Appie was intussen de wagon eens op en neer ge- | |
| |
lopen; op een ongelukkig moment kreeg hij de grote schuifdeur in de gaten, en voor hij er bij nadacht wàt hij voor onheil aanrichtte, schoof hij de zware deur met een smak dicht.
Aardedonker werd het in de wagon.
‘Hè, maak nou geen lolletjes,’ riep Dolf. ‘Doe die deur open.’
Appie probeerde de zware deur weg te schuiven, maar hoe hij morrelde, er was geen beweging in te krijgen.
Dolf was opgestaan, schuifelde tastend naar zijn vriend. Samen probeerden ze het nog eens, maar hoe ze rukten, de deur bleef dicht.
Daar stonden ze nu!
Hun ogen, die langzamerhand aan het duister begonnen te wennen, ontwaarden in de deur een ijzeren knip en deze bleek in het slot te zijn gevallen. Jan was ook bij hen gekomen. Met z'n drieën probeerden ze 't nog eens, maar al hun inspanning was vergeefs. Ze waren opgesloten.
‘Daar zitten we nu,’ constateerde Jan.
‘Ja,’ vulde Appie aan. ‘Als muizen in de val.’
‘Nou, je wordt bedankt,’ zei Jan nijdig. ‘Als je nog 'es wat weet.’
‘Laten we gaan schreeuwen,’ stelde Dolf voor, ‘misschien horen ze ons.’
Dit idee vond instemming. Met z'n drieën hieven ze een gehuil aan, dat meer geleek op 't gebrul van hongerige leeuwen, dan op dat van drie jongens. Maar hoé ze schreeuwden, op het verlaten terrein bleek
| |
| |
niemand hen te horen. Spoedig gaven hun door de olienoot toch al droge kelen geen geluid meer.
Terneergeslagen gingen ze in een hoek zitten, hielden krijgsraad.
‘Wie weet wanneer hier iemand langs komt,’ zei Dolf somber.
‘'t Kan wel dagen duren,’ veronderstelde Jan. ‘En wààr moeten we dan van leven?’
‘Dood van de honger zullen we vooreerst niet gaan,’ zei Dolf. ‘We hebben genoeg olienoot.... als we èrg zuinig zijn, kunnen we daar wel twee dagen op teren. Ik heb wel 'es gelezen,’ vervolgde hij plotseling opgewekt, ‘van schipbreukelingen, die weken achtereen op zee rondzwalkten, alleen maar met 'n paar scheepsbeschuiten....’
‘Maar op 't laatst gingen ze mekaar toch opeten,’ zei Appie angstig.
‘Tja,’ zei Dolf, ‘de jongste gaat er altijd 't eerste an, hè....’
‘Zo, dat ziet er gezellig voor me uit,’ antwoordde Appie, ‘ik ben van ons drieën de jongste.’
‘Ik denk, dat jij 'n beetje te taai bent,’ zei Jan.
‘Dolf, die heeft aardig wat spek op z'n ribbetjes...’ Plotseling schaterde het drietal van 't lachen. 't Idee, dat Dolf nog eens afgekloven zou worden, vonden ze wel grappig.
Een tijd lang overlegden ze wat ze moesten doen. Maar geen van drieën wist uitkomst.
‘Als we nu maar wat te drinken hadden,’ vond Appie, ‘dan was 't zo erg niet. Voor mijn part blijven we hier de hele nacht.’
| |
| |
‘Zouden ze thuis aardig in angst zitten,’ wist Jan.
‘Wie weet of de politie ons niet zoeken gaat.... Toch wel lollig,’ bedacht hij opeens. ‘Komt er 'n héél stuk over in de krant! Zoekgeraakt: drie jongens; dan ons hele signalement: groene ogen, rood haar, lang een meter zoveel, gekleed in sportblouse, één draagt 'n nieuwe riem....’
‘En een is tamelijk dik....’ lachte Appie. ‘Weet je wat 't vervelendste is: als m'n Moeder dit hoort, mag ik natuurlijk nooit meer mee....’
Hij eindigde zijn zin niet. Buiten klonk rumoer van stemmen. Plotseling voelden de jongens een hevige schok. 't Was net, of er een wagon tegen de hunne aanreed.
‘Vooruit,’ riep Jan, ‘daar is iemand. Laten we nog 'es schreeuwen!’
Het drietal hief weer een angstwekkend gebrul aan, maar hoe 't kwam, of hun kelen te droog of dat de mensen buiten niets hoorden: ineens bemerkten de jongens, dat hun wagon niet meer stilstond.
‘We rijden!’ riep Appie.
Dat gaf een nieuwe sensatie! Ja hoor, eerst langzaam, maar toen hoe langer hoe sneller bewoog de wagon over de rails; heel duidelijk hoorden ze 't puffen van een locomotief.
‘Wie weet waar we naar toe gaan,’ zei Jan, ‘Misschien wel naar 'n andere plaats.’
‘Of naar het buitenland,’ meende Dolf.
‘Fijn, naar Duitsland,’ zei Jan. ‘Gelukkig, ik ken 'n beetje Duits.... Jawohl mijnherr.... Bitte bitte...’
| |
| |
‘Jan spreekt 'n aardig mondje over de grens,’ vond Dolf. ‘Zouden ze lege wagons naar 't buitenland brengen?’
‘Misschien gaan we wel naar Zaandam,’ meende Appie. ‘Dat zou fijn zijn.... daar weet ik goed de weg, gaan we naar 't Czaar Peterhuisje.’
‘Dank je wel, Czaar Peter kan voor mijn part naar de maan lopen,’ zei Dolf.
Het leek, dat de locomotief vaart minderde.
‘Ik geloof, dat we stoppen,’ zei Appie.
Een langgerekt fluitje klonk in hun oren. Een poosje reden ze langzaam verder. Het klonk nu zo eigenaardig hol onder hen, net of ze over een spoorbrug gingen. Even daarna hield de wagon stil.
‘Waar zouden we zijn?’ vroeg Dolf.
‘'k Weet 't niet,’ zei Jan. ‘Vèr zijn we in elk geval niet gegaan.’
‘Maar in 'n trein ga je vlug,’ wist Dolf. ‘Weet je nog, toen we met school naar Den Haag en Scheveningen zijn geweest.... hup, zó waren we in Den Haag.... Stil, wat is dat?’
Het was, alsof er met 'n hamer tegen de ijzeren buffers getimmerd werd. Schel klonk de metaalklank in hun oren.
‘Straks gaan we weer verder,’ meende Appie. ‘We moesten nog maar 'es schreeuwen.’
‘Nu, vooruit dan,’ vuurde Jan aan. ‘Een.... twee... drie....!’
Hóóóó.... héééé.... háááá....! Hartverscheurend klonken de kreten van de jongens. Onder de over- | |
| |
kapping van 't Centraal-Station - want daar waren ze te lande gekomen - klonk het geschreeuw ééns zo luid.
Reizigers, die op hun trein te wachten stonden, keken verschrikt in het rond. Wat was dat voor een angstwekkend gekerm?
Twee oude dames, met rieten koffertjes in de hand, keken schuw in de richting van de wagons.
‘Eg komt zekeg 'n cigcus in de stad,’ meende de oudste, die 'n beetje last had om de r goed uit te spreken.
‘Of.... of 'n zending tijgers voor Artis,’ zei de andere.
| |
| |
‘Oóóó.... ààà.... húúú....!’ galmde het over het perron.
‘Nee.... tijgegs zijn 't niet, dat kan ik goed heugen,’ zei de eerste dame weer, ‘hyena's zijn 't.... ja, heug toch!’
Een paar stationsbeambten hoorden ook het geschreeuw, keken elkaar verwonderd aan.
‘Hoor je dat, Jansen?’
Jansen keek in de richting van de goederenwagens.
‘Wat heb ik nou aan me kar hangen,’ zei hij lachend.
‘Als ik niet wist, dat de wagons leeg waren, zou ik zweren, dat er geschreeuw uitkwam.... Ja, hoor maar....!’
Ons drietal had met hese kelen een schoolliedje ingezet. Met langgerekte uithalen galmden ze:
‘In naam van Oranje doe open de poort....’
De oude dames lieten verschrikt hun koffertjes vallen, staarden met grote ogen naar de wagons.
‘Och.... Amelia.... dat is een spooktgein.... help.... help....!’
‘Wel heb ik van m'n leven,’ zei de stationsbeambte, ‘daar zit zeker 'n troep gedresseerde apen in....’ Op een drafje liep hij naar de wagons, bonsde met zijn vuist op de deur.
‘Hóóóó.... héééé!’ klonk het van binnen.
‘Hé, Jansen, heb je 'n sleutel bij je?, ik geloof waarachtig dat er 'n troep jongens in opgesloten zit!’
Jansen kwam met de sleutel aandraven. Onderwijl had zich een hele troep reizigers bij de deur verzameld, die lachend het ongewone schouwspel stonden
| |
| |
aan te zien. De beambte ontsloot de deur, toonde de drie jongens aan de verbaasde menigte.
‘O, Amelia,’ zei de oude dame, ‘'t zijn jongens, gewone apen van jongens....’
‘Zegt u dat wel, dame,’ zei de man. ‘Apen van jongens zijn 't. Vooruit, d'r uit!’
Het drietal sprong op het perron.
‘Ja jongetjes,’ sprak de beambte bars, ‘daar kunnen jullie nog 'n lelijke pijp mee roken. Reizen zonder plaatsbewijs.... dat is 'n ráár nummer!’
‘Moeten we den chef er bij halen?’ vroeg zijn collega.
‘Nee, laten we dat maar niet doen. Als de stationschef d'r achter komt, zijn ze nog niet gelukkig. Weet je wat, laat de chef van 't vervoer dit zaakje maar opknappen.’
In optocht ging het nu naar den Ch. Vv., zoals deze ambtenaar in de spoortaal wordt genoemd.
De Ch. Vv. zat in zijn kantoortje voor een met paperassen beladen bureau.
‘Hier heb ik drie verstekelingen, chef,’ zei Jansen.
‘De heertjes zijn vanuit de Rietlanden in een goederenwagen meegereden. U onderzoekt het geval wel, want ik moet mijn dienst waarnemen.’
De chef keek de drie boosdoeners eens aan.
‘Zo, zo,’ sprak hij bedenkelijk, ‘dat kan jullie Vaders geld kosten....’
‘Ik.... ik hèb geen Vader,’ mompelde Jan binnensmonds.
| |
| |
‘Géén Vader.... nu, nog erger. Moet je dan je Moeder op onkosten jagen?’
‘Maar we kunnen er heus niets aan doen, chef,’ weerlegde Appie dapper. ‘De deur was dichtgevallen!’
‘Ja, zo'n deurtje valt vanzelf dicht,’ meende de chef, terwijl hij ijverig zijn lorgnet bewreef. ‘Enfin, vertel me eerst precies, maar dan ook precies, hoe 't gebeurd is.’
Appie verhaalde eerlijk hoe 't geval zich had afgespeeld. Hij verzweeg daarbij niet, dat zijn aandeel nog al groot geweest was.
‘Kijk 'es,’ zei de chef, die langzamerhand alles begon te begrijpen, ‘jullie hebben je aan 'n serie overtredingen schuldig gemaakt, nou, niet zo zuinig! Allereerst hebben jullie gelopen op een voor het publiek verboden terrein. - Strafbaar! Daarna zijn jullie geklommen in een aan de Staat der Nederlanden toebehorend vervoermiddel. - Strafbaar! Vervolgens hebben jullie je vergrepen aan goederen - in casu copra - welke jullie niet rechtmatig verkregen eigendom waren. - Strafbaar! Verder hebben jullie bovenvermeld vervoermiddel gebruikt voor andere diensten dan waarvoor het bestemd is. - Strafbaar! Eindelijk hebben jullie, zonder geldig plaatsbewijs, gebruik gemaakt om van het emplacement Rietlanden naar dit station te rijden. - Strafbaar! Ten laatste zijn jullie op het perron aangetroffen zonder geldig perronkaartje. - Strafbaar! En tenslotte moet ik daarvan nu een rapport opmaken!’
| |
| |
Met open mond hoorden de jongens hun serie misdaden aan. Jan kreeg een gevoel alsof hij al z'n nabestaanden maar vaarwel moest zeggen. Op zoveel euveldaden zou minstens de doodstraf volgen!
‘'t Is nogal wat hè?’ meende de Ch. Vv. en groefde een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Hij oogde nog eens naar de jongens, die als drie boetvaardige zondaren terneergeslagen en sip stonden te kijken.
‘Jullie hebben zeker vacantie?’ vroeg de chef plotseling.
‘Jawel, chef,’ antwoordde Dolf, ‘schoonmaakvacantie.’
‘Zo, schoonmaakvacantie. Worden jullie dan schoongemaakt of 't school?’
‘'t School,’ zei Dolf weifelend.
‘Dacht ik al,’ zei de chef. ‘Enfin, klim nooit weer in goederenwagens, jongens. 't Is nu nog goed afgelopen, maar jullie had ook ver van huis terecht kunnen komen. En wie zitten dan in ongerustheid...? Vader en Moeder! Hier zijn drie perronkaartjes, dan kunnen jullie door de contrôle. Als ik jullie was, zou ik eerst m'n kop maar 'es onder de kraan houden. Jullie ziet er uit als Hottentotten!’
De jongens keken elkaar aan. Werkelijk, de gemoedelijke chef had niet te veel gezegd. Hun gezichten zaten dik onder 't stof.
Het drietal barstte in lachen uit.
‘Vooruit,’ beval de chef, ‘op 't perron bij de watertank is 'n kraan, ga jullie wassen.’
‘En water drinken,’ opperde Jan.
| |
| |
‘Ik drink 'n hele locomotief leeg,’ waarschuwde Appie, met de tong langs zijn droge verhemelte strijkend.
Onder geleide van den chef spoedden zij zich naar de tank, waar een locomotief van water voorzien werd. Met bewondering keken de jongens naar de machtige machine. De machinist in zijn blauwe pak kwam naast hen staan.
‘Heb u je neven op visite, chef?’ vroeg hij lachend.
‘Nee meester,’ antwoordde de chef, ‘deze jongelui moeten wat opgefrist worden.’
‘Zo; nu, als de “Sperwer” z'n slokkie binnen heeft, houd ik de slang wel even boven hun hoofd,’ zei de machinist en wees op een armdikke slang.
‘'n Gewoon kraantje is ook goed,’ vond Jan.
‘Ja?, dat valt mee. Hier is nog 'n gewoon kinderkraantje,’ vervolgde de machinist. ‘Op de machine staat groene zeep.’
Het drietal waste zich, dat hun wangen glommen als boerenjongens op Zaterdagavond. Aan de geblokte handdoek van den machinist mochten ze zich afdrogen.
‘Zo,’ vond de chef, ‘nu zien jullie d'r weer als behoorlijke jongens uit. Nu maar vlug naar huis.’
Na den chef en den machinist bedankt te hebben, stapte het drietal, triomfantelijk hun kaartjes aan den controleur tonend, op weg naar huis.
Op de terugtocht hadden ze wat te praten! Vooral Appie moest steeds lachen om de angstige gezichten
| |
| |
der oude dames. Hij stak zijn duimen in de mondhoeken en rekte die zover mogelijk van elkander. Dan trok hij met de middelvingers zijn ogen wijd open, zodat ze griezelig groot werden.
‘Zó keken ze ons aan,’ riep Ap. ‘De gezusters Pennewip in angst.’
‘Zeg, hou' op!’ riep Jan. ‘Je bent al lelijk genoeg van je zelf. De mensen kijken ons na!’
Werkelijk keken de voorbijgangers met afschuw naar Appies grijnzend gezicht.
‘Weet je wat, jongens,’ zei Jan, we gaan de Dam over en door de Kalverstraat naar huis.’
‘Wat moeten we in die drukke straat doen,’ meende Dolf. ‘Zie je niks als mensen.’
‘Wat wou jij dan zien, kalveren soms?’
‘Nee, daarvoor behoef ik jou maar aan te kijken,’ vond Dolf. Jan ging op deze welwillende opmerking niet in.
‘'t Is toch zeker de hoofdstraat van Amsterdam,’ verdedigde Jan.
‘Hoofdstraat.... phuu, nogal wat moois. 'n Akelig smal straatje, niks bijzonders.’
‘'k Zou er best willen wonen,’ zei Jan. ‘Echt gezellig, hoor!’
‘Vooruit,’ gebood Appie, ‘ik wil de hoofdstraat van mijn nieuwe woonstee ook wel 'es zien.’
Mopperend volgde Dolf zijn vrienden de ruime Dam over. Van de Paleistoren klingelde juist het carillon los. Helder sprankelden de oude Hemony-klokken een bekend wijsje over het grote plein:
| |
| |
Berg op Zoom, houdt u vroom,
Stut de Spaanse scharen....
De jongens neurieden zacht met de muziek mee. Dolfs boze bui vervaagde met de klokkentonen, en in de beste stemming stapten ze de ‘hoofdstraat’ in. Druk was 't hier! De Kalverstraat, van oudsher de drukste straat van de Amstelstad, blijft altijd een attractie voor vreemdelingen en bewoners. Het voetgangersverkeer, links en rechts geregeld, golft als een gelijkmatige stroom over het gladde asfalt. Heren spoeden zich naar de Beurs, dames winkelen en wandelaars slenteren allen door ‘hun’ straat.
Langzaam schuifelden de jongens langs de prachtige winkelkasten. Hier en daar bleven ze kijken. Voor de ‘American Lunchroom’ wees Jan met duidelijke tekenen van afschuw op een prijslijst, die voor het glas hing.
‘Wou je ons tracteren?’ vroeg Appie.
‘Nee.... moet jullie 'es zien,’ wees Jan aan. ‘Op die lijst staat onderaan: water.... Wat denk je wel wat dat hier kost?’
‘Verhip,’ schrok Ap. ‘Water, per glas vijf cent! Zijn ze helemaal niet zuiver.... Voor één onnozel glaasje vijf centen te vragen!’
‘Het is hier ook de “hoofdstraat” hè,’ meende de hatelijk lachende Dolf.
‘In Zaandam krijg je 't voor niks,’ zei Appie verontwaardigd. Blijkbaar had hij geen àl te beste indruk van zijn ‘woonstee’ gekregen.
Een zilversmidswinkel trok nu hun aandacht. Achter
| |
| |
het vensterglas glansde een verzameling leuke zilveren voorwerpen: scheepjes, spinnewieltjes, stoeltjes, allemaal aardige snuisterijen. Jan blikte in de étalage. Door het raam kon hij juist de winkel binnen kijken. Een winkeljuffrouw, gekleed in een zwarte japon, was bezig een klant te bedienen.
‘Hè Jan,’ riep Appie, die met Dolf voor het volgende venster stond. ‘Moet je 'es kijken, jô: “De Halve Maen”, dat bootje waarmee Hudson de Hudsonbaai ontdekte - helemaal van zilver!’
Jan gaf geen antwoord. Hij drukte zijn voorhoofd bijna tegen het glas, keek strak naar binnen. Ja, daar draaide de verkoopster haar hoofd naar het venster, zodat het volle licht op haar gelaat viel.
‘Tante Ida!’
Jan riep het zó luid, dat zijn vrienden hem vragend aankeken.
‘Dat is 'n tante van me!’ wees Jan opgewonden.
Dolf en Appie grinnikten.
‘Maak je grootje wat wijs; hoe zou jij aan zo'n deftige familie komen?’
‘Ik heb d'r nog nooit bij jullie gezien,’ smaalde Dolf.
‘Kan ook niet,’ legde Jan haastig uit. ‘Ze is altijd in Den Haag.’
‘Roep d'r dan 'es,’ stelde Dolf voor.
‘Ja, ik zal gek wezen.... Als ze nu bij jullie in de winkel stond.... Maar zo'n fijne zaak als deze!’
Jan zweeg. De klant bleek gereed te zijn, stapte naar de uitgang. In een plotselinge opwelling van beleefdheid en nieuwsgierigheid opende Jan vlug de deur.
| |
| |
De klant, een stevig gebouwde man, knikte hem vriendelijk toe. In zijn blauw costuum leek hij wel een zeeman of zoiets.
‘Dank je wel, kerel,’ zei hij vrolijk lachend en verdween in de mensenmenigte.
Jan had geen antwoord gegeven. Stijf staarde hij naar de in de winkel staande vrouw. Opeens keek ze naar Jan. Een glans van herkenning vloog over haar gezicht en blij verrast snelde ze op hem toe.
‘Dag Jan....!’
‘Dag Tante....!’
‘Nee maar, dat is ook toevallig.... Als je even eerder gekomen was....’
| |
| |
‘Wat dan, Tante?’ vroeg Jan verwonderd.
‘Och niets....’ zei tante geheimzinnig. ‘Hoe wist je dat ik hier was?’
‘Dat wist ik niet, Tante. We kwamen toevallig hier langs en toen zag ik u! U was een klant aan 't helpen....’
Om tantes mond speelde zoiets als een glimlach. Met een vrolijk gebaar streek ze een weerbarstige krul van het voorhoofd en zei:
‘Zo.... dat is dus een gelukkige samenloop van omstandigheden, Jan. Ik ben gisteren pas in Amsterdam gekomen....’
‘U was toch altijd in Den Haag?’
‘Ja, maar ik ben onverwachts naar hier overgeplaatst. In Den Haag is een filiaal van deze zaak, maar dat wordt verbouwd. En nu ben ik zolang naar Amsterdam gestuurd.’
‘Fijn,’ zei Jan. ‘Dan komt u dikwijls bij ons thuis, hè?’
‘Ja, dàt zal waar zijn! Ga je nu naar huis?’
‘Ja Tante.’
‘Zeg dan tegen Moe, dat ik morgenavond kom. Enne.... vertel ook maar dat ik Van Zon gesproken heb.’
‘Van Zon, wie is dat?’
‘O, dat weet je Moe wel. Nu, de groeten hoor.... Dàg....’
Haastig verdween ze in de winkel.
Jan keek zijn verbaasde vrienden aan. 'n Tikje gewichtiger voelde hij zich. Niet iedereen had zo'n fijne tante! Tante Ida, Moeders jongste zuster, was
| |
| |
eigenlijk geen gewone tante, vond Jan. Echt 'n dame waar je mee voor de dag kon komen. Ze rook altijd zo lekker naar viooltjes en zo.... Jan vond dat wat fijn, ofschoon hij anders géén eau de cologne op zijn zakdoek duldde. Maar aan tante Ida was alles fijn: haar japon, haar zakdoekjes.... En dan d'r mantel met zò'n grote bontkraag! Als-ie wel 'es met haar op straat liep, zou-ie willen dat de hele klas, de meester incluis, hen tegenkwam. Of dat ook een buitengewone tante was!
Bep was helemaal gek met d'r, palmde alles van haar in. En nu had-ie haar zo maar in de Kalverstraat ontdekt!
‘'n Deftige tante,’ prees Appie.
Jan zweeg, genoot van zijn glorie. Hè, 't zou tóch wel echt zijn als-ie óók zo'n grote zaak had.... Zou-ie tante als winkeljuffrouw nemen. Misschien werd 't zó druk, dat ze 't niet alleen afkon. Nog een winkeljuffrouw d'r bij, hoor! Gek - plots moest Jan aan dat eigenwijze dienstmeisje van mevrouw Van Zalinge denken.... Die zou anders lang geen slecht figuur slaan. Ze liep óók zo damesachtig....
‘Hè, loop je over je tante te dromen,’ riep Dolf en gaf Jan een por tussen zijn ribben.
‘Laat je hersens maar eens stomen,’ rijmde Jan, weer tot de werkelijkheid terugkerende.
‘Opschieten jongens,’ commandeerde Appie. ‘'t Is kwart voor zes, anders komen we te laat met eten!’ Dat gaf een schrik. Op een draf sukkelden ze naar huis, doodmoe, maar met de overtuiging, dat ze een dag vol avonturen hadden beleefd.
|
|