| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Plannen maken
De langverwachte schoonmaakvacantie was aangebroken.
Een dag tevoren was de pret al begonnen. De anders zo ordelijke klas was helemaal overhoop gehaald. Eerst hadden de kinderen de boeken netjes gekaft met dat mooie, blauwe papier, toen waren de schriften gelijk op stapeltjes in de kast geborgen. Ja, die kast, dat was 'n werk geweest. Meester had hem eerst helemaal leeggehaald en toen op de planken nieuw papier gelegd. Wat voor aantrekkelijkheden waren toen niet voor de dag gekomen!
Oude, kapotte leesboekjes, uit elkaar liggende atlassen, stukjes potlood, ja, wat niet al. En al die dingen moesten opgeruimd worden. Er was zoveel, dat de meester besloten had, alles onder de kinderen te verloten. Jan had een atlas gewonnen, zo een met plaatjes achterin. Hij kon 'm nog best gebruiken, dan ging-ie thuis de bladen met wat stijfsel weer inplakken. Toen alles verdeeld was, moesten de platen van de muur gehaald en afgestoft worden. Raar zag
| |
| |
de klas er toen uit! Op de plaats, waar de platen gehangen hadden, waren allemaal lichte plekken gekomen. De meisjes stoften de platen netjes af en borgen ze weg in het kamertje van den bovenmeester. Fijn waren die platen! Vooral die met de dood van Prins Willem van Oranje vond Jan zo mooi! 'n Echte verrader was dat, die Balthazar Gerards.... Hij wou, dat de meester zo'n plaat eens verlootte! Zou-ie 'm fijn boven zijn bed hangen (de plaat bedoelde Jan natuurlijk). Maar dààr begon de meester niet aan.
Na de platen kregen de inktkokers een beurt. Met een haarspeld peuterden twee meisjes deze boven het fonteintje in de gang schoon. 'n Rommel dat in die inktpotten zat! Allemaal doorweekte propjes papier, die de kinderen er af en toe instopten.
Intussen had de meester het rooster van de kastdeur gehaald. Hij rolde het netjes op, borg het in de kast. ‘Nu kunt u niet meer zien wat we doen moeten, meester,’ had een meisje gezegd, waarop die goeie meester zijn grote snor wat opkrulde en net deed of-ie erg geschrokken was. Toen had-ie maar in de vreemd-leeggeruimde klas een verhaal verteld. Niet voorgelezen, nee, zo maar verteld van een reis naar de Ardennen.
De meester wilde toen wat op de kaart aanwijzen, maar die was ook al verdwenen. Maar Jan wist toch wel, dat meester in de Grot van Han was geweest. Eindelijk luidde de bel van vier uur. Het was net of de jongen uit de hoogste, die altijd het teken moest
| |
| |
geven, de bel van vreugde dansen liet. Met moeite konden de kinderen zich bedwingen, om netjes in de maat de trap af te marcheren. Maar toen ze eindelijk de schooldeur uit waren, leek het net of een troep jonge honden losgelaten werd. Jan sprong van pure vreugde op Dolfs rug, maar Dolf, die op deze extra-belasting niet gesteld bleek, bukte zich zóver voorover, dat Jan over de kop op de keien tuimelde. Maar Jan was door het dolle heen. Hij danste lachend voor het raam van den kleermaker heen en weer, zodat de goede man, die niet het minste van de jongens velen kon, nijdig zijn naald en draad opzij gooide, en woedend naar buiten rende. Maar zijn door het op de kleermakerstafel zitten stram geworden benen moesten het tegen de lenige onderdanen van Jan finaal afleggen. Hij mompelde zoiets van volslagen idioten en strompelde hijgend naar zijn werkplaats. Jan rende naar huis om zijn atlas in veiligheid te brengen. Toen ging hij Dolf opzoeken, die kauwend op een krentenslof de winkel uitkwam. Ze stapten de kant uit, waar Appie woonde.
Zo ongemerkt was deze in hun kring gekomen. Toen Appie dan ook vernomen had, dat de jongens besloten waren de volgende dag naar 't zwembad te gaan, was hij direct besloten om mee te gaan.
Jan en Dolf stonden al een poosje te wachten, maar wie ze zagen, géén Appie.
Ten slotte belden ze bij Appies huis aan.
Zijn Moeder trok de deur open.
‘Komt Appie?’ vroeg Jan.
| |
| |
‘Appie, dat weet ik niet.... meneer is niet erg in z'n hum,’ zei Appies Moeder. Luid riep ze in de gang: ‘Appie, daar zijn een paar jongens voor je!’
| |
| |
Appie kwam te voorschijn. Zijn gezicht droeg duidelijk de sporen van tranen.
‘Kom jô, ga mee spelen,’ zei Dolf.
Appie liep zwijgend met de jongens mee.
‘Wat is er met jou?’ vroeg Jan. ‘Heb je gegriend?’ Appie gaf geen antwoord, liep met stijf gesloten lippen voort.
‘Als je morgen maar een beetje gezelliger bent,’ vermaande Dolf.
Dat scheen een tere plek bij Appie te zijn; plotseling stond hij stil, bromde binnensmonds:
‘Morgen, zeg je.... nou, ik mag niet eens met jullie mee....’
‘Waarom niet?’ vroeg Jan verbaasd.
Appie trok zenuwachtig met z'n schouders.
‘M'n Moeder zegt, dat ik niet zo ver van huis mag.. ze is bang, dat ik verdwaal,’ sprak Appie minachtend.
‘Maar wij weten de weg toch,’ kwam Dolf.
‘Heb ik haar ook gezegd, maar ze vindt 't véél te ver!’ Appie trok zo'n meewarig gezicht, wat Dolf deed opmerken, dat-ie net keek of-ie z'n laatste halfje versnoept had.
‘Ja, jij hebt makkelijk praten, maar ik zit er maar mee.... Had ik gedacht fijn te gaan zwemmen, nu kan ik thuis blijven.’
‘Ja, en 't is morgen vast lekker water, zeker wel achttien graden,’ troostte Dolf.
‘We moesten nà 't zwemmen een flinke loop gaan maken,’ opperde Jan. ‘Konden we langs de Ruyterkaai naar de Rietlanden.’
| |
| |
‘Misschien vinden we nog olienoot ook,’ zei Dolf, met zijn lippen smakkend. ‘Lekkere olienoot.... kan je in lege goederenwagens vinden.’
Appie had zwijgend naar al deze plannen staan luisteren. Zijn lip, die toch al laag hing, zakte tot zijn onderste knoopsgat.
‘Appie kan straks met zijn lip zijn schoenen afvegen,’ spotte Dolf. ‘Kom jô, niet zo droevig, weet je niet wat te bedenken, dat je toch mee mag?’
Ap schudde ontkennend zijn hoofd.
‘Welnee, je kent m'n Moeder niet.... als ze eenmaal ‘nee’ gezegd heeft, blijft 't ‘nee’.
Hij leek volkomen overtuigd van de standvastigheid zijner Moeder.
‘Halsstarrig moedertje heb jij,’ vond Dolf.
‘Als je 'es zei, dat je niet lekker was,’ opperde Jan, ‘misschien krijgt ze dan medelijden met je.’
‘O, nee, dàn mag ik helemaal niet; als ik dáár mee an kom, stopt ze me direct in bed.’
Appie keek als een uil in doodsnood....
‘Ja, dan wordt 't 'n lastige kwestie,’ zei Dolf. ‘We kunnen toch ook niet de hele dag bij huis blijven, omdat jij niet mee mag.’
‘Tuurlijk niet,’ zei Appie, ‘zou je wel gek zijn....’
‘Misschien brengen we 'n stuk olienoot voor je mee,’ troostte Jan.
Zwijgend liep het drietal naar de houtzagerij, ging op de balken zitten beraadslagen.
‘Als je d'r thuis nu 'es over begint te zeuren, steeds maar d'r over beginnen, nèt zo lang tot ze ja zegt,’ raadde Dolf.
| |
| |
‘Helpt helemaal niks, dat heb ik al zo dikwijls geprobeerd.... Nee, d'r zit niks anders op dan dat ik thuis blijf.’
Ze gingen wat op de balken spelen, maar hoe 't kwam, de ware stemming wilde niet komen.
‘Zeg,’ zei Jan opeens, ‘ik heb een idee: als wij 't eens gingen vragen?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Dolf.
‘Nou, aan Appie z'n Moeder, of-ie mee mag....’
Het bedenkelijke gezicht van Ap toonde niet al te veel vertrouwen in deze proefneming.
‘Je zou 't in elk geval kunnen proberen,’ sprak hij voorzichtig.
Het drietal stapte naar Aps huis. Jan had besloten, dat hij 't woord zou doen. Was toch zeker niks an. Hij zou héél gewoon vragen, of Appie mee mocht naar 't zwembad. Dan zou z'n Moeder misschien zeggen, dat 't zo vèr was, of dat Ap de weg niet goed wist, omdat-ie pas in de stad woonde.... Zou-ie gewoon zeggen, dat ze helemaal niet bezorgd hoefde te zijn. Hij, Jan, wist de weg; ze gingen altijd zomers naar de Westerdoksdijk om te zwemmen. Zou-ie meteen vragen of Ap ook mee mocht naar de Rietlanden....
Bij de huisdeur van Ap belde Jan aan.
Een meisje, blijkbaar een zusje van Ap, deed open.
‘Appie is op straat,’ riep ze van boven, voordat Jan gelegenheid kreeg een woord te zeggen.
‘Nee, ik moet Appie niet hebben,’ riep Jan van beneden af, ‘is je Moeder niet thuis?’
| |
| |
‘M'n Moeder?’ vroeg het kind verwonderd. ‘Wou je d'r spreken?’
‘Ja,’ riep Jan.
Het meisje verdween in de kamer. Jan hoorde haar roepen: ‘Moe, daar is 'n jongen, die u spreken wil!’ Aps Moeder kwam naar beneden.
‘Wilde je mij spreken?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ben jij een vriendje van Ap?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Nu, wat heb je; is er wat met Appie?’
Jan wist niet goed hoe bij beginnen moest.
‘Ja, eh.... kijkt u 'es mevrouw, we willen morgen naar 't zwembad ziet u, en nu zitten we met Ap...’
‘Zitten jullie met Ap?’ vroeg ze. ‘Kom, die zal z'n eigen wel vermaken, hoor....’
‘Ja,’ viel Jan haar in de rede, ‘maar hij wil zo graag met ons mee, ziet u.... en we hebben al met elkaar afgesproken.’
Aps Moeder begon te lachen.
‘Zo.... ja, dat is een lastig geval. Maar Ap weet hier nog niet zo goed de weg en dat zwembad moet een heel eind uit de buurt zijn.’
‘Op de Westerdoksdijk,’ zei Jan. ‘Maar,’ voegde hij er snel bij, ‘ik weet goed de weg, en dan gaan we altijd binnendoor....’
‘Zo, gaan jullie altijd binnendoor, nu, dat zal 'n heel stuk schelen.... Enfin, hoe laat gaan jullie weg?’
Jan voelde dat hij veld won. ‘O, we gaan morgenochtend vroeg weg, om 'n uur of zeven.’
‘Ik zou nòg eerder gaan,’ zei Aps Moeder lachend.
| |
| |
‘Hoe laat zijn jullie dan terug?’
‘We wilden nà 't zwemmen een loop maken naar de Rietlanden....’
‘Rietlanden, wat is dat?’
‘O, daar komen de grote stoomschepen altijd aan, kan je fijn kijken,’ vertelde Jan opgetogen. ‘En onze meester heeft gezegd, dat we in de vacantie niet altijd bij de deur moeten blijven.’
Appies Moeder scheen toch wel voor rede vatbaar te zijn. Ze knikte Jan vriendelijk toe.
‘Ja, wat de meester zegt, is natuurlijk altijd goed... Enfin, ik zal er vanavond nog eens met Aps Vader over spreken, dan hoor je 't wel.’
‘Goed, dank u wel,’ zei Jan beleefd.
Meteen trok hij, net of hij bang was, dat Aps Moeder nog tot andere gedachten mocht komen, de deur dicht.
Appie was opgetogen over het resultaat.
‘O, m'n Vader vindt 't vast wel goed,’ sprak hij vrolijk. ‘Hoe heb je dat zo voor mekaar gekregen? Als ik zoiets vraag, zegt ze altijd nee....’
‘Och,’ zei Jan zelfbewust, ‘dat is 'n kwestie van optreden, hè.’
Appie gaf hem een stevige klap op zijn schouder.
‘Wat 't is, kan me niet schelen, maar we zullen morgen een fijne dag hebben!’
Zijn gezicht straalde, zo zeker was hij, dat hij meeging.
‘Appie heeft zijn lip weer helemaal opgekruld,’ lachte Dolf. ‘Maar weet je wat nu jammer is?’
| |
| |
‘Nou?’ vroeg Jan.
‘Dat we geen spie bezitten.’
‘Ja,’ antwoordde Jan diepzinnig, ‘we moesten eigenlijk twee centen hebben; één voor 'n scheepsbeschuit en één voor 'n mootje haring.’
‘Als je niks hebt, is er eigenlijk geen aardigheid aan,’ vond Dolf.
Appie begreep niets van deze zwarigheden. ‘Je kan toch brood meenemen,’ opperde hij.
‘Ja, dat doen we ook.... maar brood is geen scheepsbeschuit, dat hóórt er nu eenmaal bij en haring ook,’ vond Dolf.
‘Neem jij dan krentensloffen mee,’ zei Appie.
‘Krentensloffen en haring.... nogal lekker, nee, we moeten scheepsbeschuit hebben,’ hield Dolf vol.
‘Eet je dat dan vóór je gaat zwemmen?’
De jongens keken Appie stomverbaasd aan. Nu konden ze goed merken, dat Appie nog niets van zwemmen afwist.
‘Welnee, hoe kom je dáár bij?’ vroeg Jan verwonderd. ‘Vóór je gaat zwemmen, mag je niks gegeten hebben, helemaal niks.’
‘Waarom niet?’ vroeg Ap.
‘Waarom? Als je in 't water gaat met 'n volle maag, dan blijf je toch niet drijven.... zink je als 'n baksteen.’
‘Nooit wat van gemerkt,’ lachte Appie. ‘In Zaandam....’
‘In Zaandam weten ze d'r niks van af,’ besliste Jan.
‘Moet je niet zeggen,’ verdedigde Appie zijn ge- | |
| |
boortegrond. ‘We gingen iedere morgen in de haven zwemmen, en ik ben nog nooit gezonken.’
‘Dan heb je nooit goed gezwommen, of het water deugde niet,’ besliste Jan. ‘Echte zwemmers eten altijd als ze uit 't water komen. Afijn, je zal 't morgen wel zien. Laten we nu maar kijken, of we ieder twee spie kunnen krijgen.’
‘Als twee niet gaat, is één ook genoeg, hoor,’ zei Dolf. ‘Nemen we twee stukken scheepsbeschuit en één mootje haring. Maar wàt moeten we hebben!’ De jongens beloofden elkaar, hun best te doen om het kapitaal bijeen te brengen. En in het zalige vooruitzicht van een fijne dag, stapten ze naar huis om te eten.
|
|