| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Aardappels piepen
De buurt waar de jongens woonden, lag geheel aan de buitenkant van de stad. Er stond een grote houtzagerij en 't plezierigste daarvan was, dat een grote voorraad dikke balken opgestapeld lag voor de zagerij. Ook lagen er boomstammen, zó dik, dat drie jongens ze nauwelijks omspannen konden. Het was voor de jongens uit de buurt een ideale speelgelegenheid.
Meer naar achteren, waar een brede vaart de grens der stad vormde, lag nog het groene weiland, dat echter hoe langer hoe meer verdrongen werd door de zich steeds verder uitbreidende stad. Dan kwamen zandkarren aangereden en werklieden hoogden een gedeelte op. Een poosje daarna lieten heimachines het zware blok met veel geraas op de palen neerbonken.
Als de eerste paal geheid werd, bonden de werklieden een vlag op de stelling en onder luid gejuich verdween de paal in de moerassige bodem.
Toch bleef er voor de jongens nog genoeg ruimte om te spelen en allerlei kattekwaad uit te halen. Je
| |
| |
kon er vrij voetballen en om vliegers op te laten was het er ook fijn.
's Woensdagsmiddags gingen Jan, Dolf en Appie - dat was een jongen, die pas uit Zaandam hier was komen wonen - naar het land. Het was lekker weer, er woei 'n fris windje en onze vrienden besloten, nu eens lekker aardappeltjes te gaan piepen. Verleden week, toen 't zo regende, was daar niets van gekomen. Ieder had thuis 'n stuk of vijf aardappelen weten te bemachtigen. Appie bleek in 't bezit van een doosje lucifers.
Als drie samenzweerders zochten ze een geschikt plekje uit en na enig zoeken vonden ze een behoorlijke kuil, die uitstekend geschikt leek om hun kunsten te vertonen. Jan ging op zoek naar een paar grote stenen, die hij vlug te pakken had, daar dicht in de buurt een blok huizen in aanbouw was. Zes mooie platte stenen waren spoedig tot een oventje gebouwd en nu was het zaak, brandstof te vinden. Maar waar huizen gebouwd worden, is ook hout te vinden. In een oogwenk hadden ze een aardig stapeltje bij elkaar. Nu nog wat papier en krullen en spoedig vlamde een lustig vuurtje op. Maar wie goed piepen wil, weet dat hij geen vlam moet hebben, alleen warmte en rook. Voorzichtig doofden zij dan ook de vlammen door er wat graszoden over te leggen. Nu was het ogenblik daar, om de aardappels in het oventje te brengen. Daartoe gebruikten ze de baleinen van een oude paraplu, waarop de aardappelen geprikt waren. Nu was het de kunst, zó te manoeuvreren,
| |
| |
dat de aardappel, zonder te branden, lekker gaar gestoofd werd.
Jan en Dolf waren deze kunst aardig machtig. Als volleerde koks draaiden en keerden ze hun aardappels net zo lang, tot deze helemaal bruin gebrand waren.
‘Ik geloof, dat de mijne gaar is,’ zei Appie, zijn aardappeltje uit het vuur halend.
‘Laat 'es kijken,’ commandeerde Dolf deskundig. Appie toonde zijn werk: op de balein prijkte een onogelijk zwart balletje.
‘Knudde!’ constateerde Dolf. ‘Je hebt 'm helemaal laten verbranden.... Nou, in Zaandam zijn ze ook niet erg lekker, hoor.... Kijk, zó moet je dat doen!’ Als bewijs haalde hij zijn baksel te voorschijn. Ja hoor, aan zijn braadspit prikte een prachtig gepiept aardappeltje.
‘We zullen deze vast opeten,’ stelde Dolf voor; ‘als ze koud worden, dan gaat 't fijne er af!’ Meteen schraapte hij met zijn zakmes voorzichtig de schil weg. Een klein, dampend, wit aardappeltje kwam te voorschijn. Dolf legde het op een plankje, sneed het precies in drieën. Uit zijn zak haalde hij een vies zakje zout.
‘Als je piepen wil, moet je zorgen, dat de bullen in orde zijn,’ zei hij zakelijk. ‘Zó, nu stip je de aardappel even in 't zout. Moet je proeven, heerlijk!’
Appie proefde met een verrukte blik.
‘Nou?’ vroeg Dolf in spanning.
‘Jofel!’ constateerde Appie.
| |
| |
| |
| |
‘Helemaal gaar, hè?’
‘Ja hoor, helemaal!’
Appie tipte zijn stukje nog eens in het zout.
‘Nu moet je d'r niet te véél zout aan doen,’ raadde Dolf, ‘anders gaat 't fijne er af.’
‘Och, Appie zal wel een flauw jongetje wezen,’ veronderstelde Jan.
Appie liet zich nergens door afleiden. Hij smakte met z'n tong en likte aan zijn lippen, of hij iets uiterst fijns gegeten had.
‘Lekker,’ zei hij. ‘Ik wou, dat m'n Moeder de aardappelen altijd zo klaarmaakte! Heb je nog 'n stukje?’ ‘Nee, je hebt je portie gehad, nu moet je 't zelf proberen.’
Even daarna was Jan gereed. Zijn aardappel was wat groter dan de vorige, daarom had 't even langer geduurd. Hij behandelde hem op dezelfde manier, verdeelde het aardappeltje in drieën.
‘Nou,’ vroeg Jan, ‘goed of niet?’
‘Ja, echt hoor,’ kwam Appie opgetogen; ‘nóg lekkerder dan de vorige!’ Hevig blazend, om zijn mond niet te branden, smulde hij voorzichtig aan de lekkernij.
Dolf proefde deskundig, trok een geleerd gezicht.
‘En toch is deze niet zó fijn als de vorige.’ Hij proefde nog eens. ‘Nee, hoor, 't hart is nog niet helemaal gaar....’
‘Loop rond,’ zei Jan. ‘Jouw hart is niet helemaal gaar.... Omdat z'n vader bakker is, denkt ie óók van aardappelen verstand te hebben! Nee, jongetje,
| |
| |
ik piepte al aardappelen, toen jij nog in je kinderstoeltje zat....’
‘O, ik wist wel, dat jij 'n eigenwijs oud kereltje bent,’ antwoordde Dolf. ‘Dat hoef je me nog niet 'es extra te vertellen....’
‘Zeg, maken jullie nu geen herrie, ga liever verder met je aardappelen!’ zei Appie, die zeker bang werd, dat door een ruzie het piepen er bij zou inschieten.
‘Appie is bang, dat-ie z'n portie niet krijgt,’ meende Dolf. ‘Afijn, laten we maar verder gaan.’
Een poosje smikkelden de jongens door. Appie bepaalde zich wijselijk tot het opeten en liet het piepen aan Dolf en Jan over.
Het duurde niet lang, of de aardappels waren verdwenen. De jongens keken elkaar zó voldaan aan, net of ze een compleet diner verorberd hadden.
Languit lagen ze in 't zand. Boven hen dreven langs de blauwe lucht kleine witte wolkjes.
‘Lekker, zo liggen,’ zei Jan.
‘Ja, was 't maar vacantie,’ vond Dolf.
‘Fijn, ga ik met de auto....’
‘Ja, echt hè, gaan we met een auto....’
Dolf gaf Jan ongemerkt een trap. Hij wist wel, 't was lang niet zeker dat hij óók meeging. Maar voor Appie wou hij zich toch groot houden.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg Appie nieuwsgierig.
‘O, in de schoonmaakvacantie ga ik met een auto naar buiten,’ zei Jan zó luchtig, of 't de gewoonste zaak van de wereld was.
| |
| |
Plotseling haalde Appie een doosje uit zijn zak, toonde het triomfantelijk aan de jongens.
‘Wat heb je daar?’ vroeg Jan.
Appie lachte geheimzinnig. ‘Sigaretten....’
‘Mag jij dan roken?’ vroeg Jan verbaasd.
‘O jé, jô, in Zaandam rookte ik altijd!’
Appie haalde een sigaretje te voorschijn, hield er een brandend lucifertje tegen. Als 'n volleerd roker blies hij de rook de lucht in.
De jongens keken vol ontzag naar Appie, maar die rookte rustig verder. Het bleek dus waar te zijn, dat Zaandamse jongens van hun leeftijd roken konden! Appie presenteerde hun ook ieder een sigaretje.
Weifelend namen Dolf en Jan het aan. Verdorie, daar hadden ze niet van terug! Appie - eigenlijk nog 'n vreemde jongen, stak hun daar de loef af. Met een onverschillig gezicht staken ze het sigaretje tussen hun lippen, hielden er 'n vlammetje tegen. Maar 't leek net, of er geen rook uit wilde komen.
‘Halen jô....’ commandeerde Appie, die onbetwistbaar de leiding in deze rookaangelegenheid had.
‘Je moet goed halen, zo: zorgen dat géén rook in je keel komt, maar net doen of je 'n zoentje geeft....’ Appie demonstreerde hoe hij ‘zoentjes’ gaf. Kleine, gelijkmatige wolkjes trok hij uit zijn sigaret.
Jan en Dolf probeerden 't ook. Maar Jan kreeg 'n wolk rook in zijn keel, zodat hij hevig begon te hoesten. De tranen sprongen hem in zijn ogen.
Appie beweerde, dat Jan met zijn longen gerookt had.
| |
| |
‘Nou,’ zei Jan nijdig, ‘ik kan toch niet zonder m'n longen roken.’
Dolf deed 't voorzichtiger. Hij hield 't sigaretje vlak bij het mondstuk voorzichtig tussen duim en wijsvinger vast. Dan stopte hij het even tussen zijn lippen, zoog dan heel behoedzaam een dun straaltje rook in zijn mond. Dan sperde hij plotseling zijn mond wijd open, stootte krachtig de rook naar buiten. Het was 'n koddig gezicht, net een vis die op 't droge naar adem hapt. Daarbij draaide hij zijn ogen allebei naar binnen, zodat hij angstwekkend scheel begon te kijken.
Ze waren zò in het roken verdiept, dat geen van drieën bemerkt had dat een dikke agent langzaam kwam aan slenteren.
Eensklaps stond hij vlak voor de jongens, bulderde met zware stem:
‘Zó.... nou snap ik de heertjes even hè....’
De jongens tuimelden over elkaar van schrik.
Jan liet zijn sigaret in 't zand vallen.
Dolf zette het op een lopen, gevolgd door Jan, die vlug opgesprongen was. Maar Appie, die ongelukkig nèt voor de voeten van den agent rolde, trof 't slechter. De man greep hem in zijn kraag, hield hem stevig vast.
‘Ja, dat had je niet gedacht hè, dat ik je zo op heterdaad zou betrappen.... Ja mannetje, daar ontkom je niet aan.... vuurtje stoken en sigaretjes roken, dat wordt 'n dubbel bekeurinkie!’
De dikke agent grabbelde met één hand in de zak
| |
| |
van zijn uniformjas, haalde een boekje voor de dag. Appie oogde naar zijn vrienden, die op veilige afstand de ontknoping van het drama stonden af te wachten.
‘Konden we hem maar helpen,’ zei Jan.
‘Ja, maar als we er naar toe gaan, krijgen we óók 'n bekeuring,’ antwoordde Dolf, ‘en dáár schieten we niks mee op.’
De agent had intussen Appie onder vuur genomen.
‘Je naam?’ vroeg hij bars.
‘Appie....’
‘Appie, wat Appie? Jan Appie of Piet Appie....?’
‘Nee, Appie heet ik van m'n voornaam.’
De agent schreef op: Appie.
‘Verder?’
‘Van Houten,’ zei Ap benepen.
‘Van Houten, Van Houten.... ben jij bijgevolg nog familie van dien chocoladefabrikant?’
Appie moest, ondanks alles, toch even lachen.
‘Was 't maar waar,’ zei hij.
‘Ja, was dàt zeker maar waar,’ bromde de agent.
‘Dan zou je mischien inplaats van aan 'n echte op 'n chocolade-sigaar staan te zuigen. Afijn, 't is je eige schuld, broekies als jij moeten maar 'es voelen, dat 't erg eigenwijs staat met 'n brandend endje papier in hun mond te lopen.’
Appie keek erg schuldbewust.
‘Waar woon je?’ ging de agent verder.
‘Kanaalstraat....’
‘Nummer?’
| |
| |
‘Zes-en-dertig....’
‘Wat, zes-en-dertig.... Heb je nooit geleerd met twee woorden te spreken? Je bent toch niet bij de Kaffers opgegroeid?’
‘Zes-en-dertig, agent,’ verbeterde Appie.
‘Goed zo.... Ja, die heertjes moeten stevig aangepakt worden,’ zei de agent bars. ‘Dus jij bent Appie van Houten, Kanaalstraat zes-en-dertig. Mooi. Daar zal je wel meer van horen.’
‘Kan ik nu weggaan, agent?’ vroeg Appie.
‘Weggaan?.... Nee, eerst moet ik weten wie die twee andere apen van jongens waren. Vertel me maar 'es vlug hoe ze heten!’
Appie kreeg een kleur, zweeg.
‘Nou, schiet op; je weet toch wel hoe die jongens hun namen zijn? Zijn 't vrinden van je?’
Appie knikte.
| |
| |
‘En.... hun adres?’
Er schoot een brok in Appies keel. Hè, als die agent er nu niet bijstond, zou ie vast gaan huilen....
‘Toe jongen, sta niet zo beteuterd te kijken, Als je 't niet zeggen wil, moet ik je mee naar 't bureau nemen,’ zei de agent ongeduldig.
Appie kon zich niet inhouden. Ineens schoten hem tranen in zijn ogen.
‘Neem me dan maar mee, agent,’ snikte hij.
‘Maar.... maar m'n vrienden mag ik niet verraden.... dat.... dat zou gemeen wezen....’
De agent schraapte zijn keel.
‘Ja, hm, hm.... ja, hm.... Hoe oud ben je, Appie van Houten?’
‘Elf jaar, agent.’
‘Zo, hm.... ja, Appolonaris, dat tref je, zulke kleine heertjes mogen nog niet in 't bureau komen. Enne... ik heb ook 'n zoon, die elf is, hè, die zou z'n kameraden ook niet verraden, denk ik.... Nou, Appie van Houten, beloof je me om nooit weer te roken?’
‘Ja, agent,’ zei Appie hoopvol.
‘En geen vuurtjes meer op de openbare weg stoken....?’ Hij knipoogde even. ‘Tenminste als er geen agent in de buurt is?’
‘Nee, agent....’
‘Nou, dan ga je maar naar je kameraden, dan kan je meteen de boodschap overbrengen.’
‘Ja, agent....’
‘Vooruit, ingerukt, mars....’ commandeerde de dikke ordebewaarder.
| |
| |
Appie liep als een haas naar zijn vrienden, nageoogd door den lachenden agent.
‘Er zijn nog wel flinke jongens,’ mompelde hij zacht, legde zijn handen op de rug, en vervolgde kalm zijn weg.
Appie werd met gejuich door Dolf en Jan ontvangen. Ze hadden alles uit de verte gezien, maar wisten natuurlijk niet, hoe 't was afgelopen.
Opgewonden vertelde Appie van dien fijnen agent, die 'm niks gedaan had. ‘Nou en toen zegt die agent tegen me: Vertel maar 'es hoe je vrinden heten! Ik zeg: nee agent, dat mag ik niet doen, ik mag m'n vrinden niet verraden! Toen zegt die smeris: Dan krijg je vermoedelijk twee jaar tuchtschool!....’
‘Heb-ie dat gezegd?’ vroeg Dolf ongelovig.
Appie knikte ijverig.
‘Ja, en toen zeg ik: agent, al sluiten ze me tien jaar op, hun namen zeg ik nooit!’
‘Echt, hoor,’ prees Jan, ‘net als de schildwacht van Napoleon zei: “Slechts over mijn lijk!” Fijn zinnetje zou dat zijn voor een boek. Maar mooi was 't van Appie.
Het drietal slenterde verder.
Bij de in aanbouw zijnde huizen was druk beweeg van arbeiders. Een paard sleepte zware heipalen over de met schors bezaaide keien. Jongens speelden krijgertje op de gladde palen. Het drietal speelde een poosje mee, ging daarna uitrusten bij de heimachine. Met bewondering keken ze naar den machinist, die
| |
| |
met vaste greep het handvatsel hanteerde. Eerst naar boven, tss, tsss, tssss,.... dan de handle om: bom! daar bonkte het zware blok op de paal. Hoe dieper de paal zakte, des te moeilijker ging hij de grond in. Dan kreunde en zuchtte de machine dat het een aard had. Dikke rookwolken puften uit de pijp. Als je oplette, waren 't net grote, logge beesten, die langzaam de lucht indreven.
‘Fijn werk op zo'n machine,’ zei Jan.
De machinist bleek 't verstaan te hebben. Hij lachte dat zijn tanden blonken in het zwarte gezicht.
‘Zo, vind je dat fijn werk.... Nou, je mag 't van me overnemen! Als 't an mij lag, zat ik morgen weer op de schoolbanken.’
Met een ongelovig gezicht keken de jongens hem aan. De machinist liet de handle los. De paal was tot op een halve meter de grond ingedreven.
Arbeiders begonnen de ijzeren ring van de paal te slaan.
‘Die zit!’ zei de machinist tegen de jongens. Hij nam een slok uit zijn drinkenskannetje, dat achter op de heimachine lekker warm gebleven was. ‘Ziezo, nou 'n verse wurm aan de haak slaan....’ Hij nam uit een zakje een flinke hoeveelheid pruimtabak, stopte die achter zijn kiezen.
‘Ook 'es proeven?’ vroeg hij lachend aan de jongens.
‘Nee, dank u,’ zei Dolf; ‘ik begrijp niet hoe u dat lekker kan vinden!’
‘Tja, hoor 'es, ik heb ook liever 'n fijne sigaar.... maar als je de hele dag bij de machine staat, krijg je
| |
| |
zo'n zoetemelksekaassmaak in je mond. Kom, ik zal m'n dikke Bertha ook 'n happie eten geven.’ Hij nam een schep, spuwde in zijn handen, begon grote brokken steenkool op het vuur te gooien.
‘Dat kan ik ook wel,’ meende Dolf.
‘Wat bedoel je, in je handen spuwen?’
‘Nee, kolen op 't vuur gooien.... doe ik bij m'n Vader ook altijd.’
‘Je Vader, is die ook machinist?’
‘Nee, m'n Vader is bakker,’ vertelde Dolf vol trots.
‘Ik help 'm dikwijls in de bakkerij. Dan stook ik de oven op.’
Jan keek met open mond naar zijn vriend. Hoe durfde Dolf zo te snoeven! Hij wist maar al te goed, dat Dolf nooit aan de oven mocht komen.
‘Nou, als je 't zo goed kunt, gooi er dan maar 'es 'n paar scheppen op!’ Meteen duwde hij Dolf de schep in z'n handen. Deze, tamelijk verrast dat hij plotseling zijn kunsten moest vertonen, scharrelde onwennig met de schep in de steenkoolbonken. Maar hoe hij morrelde, er kwam geen stukje kool op de schep te liggen.
‘Je moet van onderen beginnen,’ raadde Appie, ‘en dan de schep plat op de grond houden. Als je zó doorgaat, krijg je er nooit 'n stuk op.’
Dolf wierp een vernietigende blik op Appie. 't Leek hem, of de jongens stiekem stonden te ginnegappen.
‘Ik begrijp niet, waarom jullie lachen moeten,’ zei Dolf nijdig, die intussen de raad van Appie toch opgevolgd had. Ja, hoor, eindelijk had hij 'n zwaar stuk
| |
| |
steenkool op de schep gekregen, liep met vuurrode wangen op de machine toe.
‘Nou, jij laat je ook niet kisten,’ zei de machinist goedkeurend. ‘Vooruit, nu kwak je 't maar op 't vuur.’
Dolf zwaaide de schep even naar achteren, dan, hup! daar vloog het zware stuk steenkool door het deurtje naar binnen. Maar door de vaart, die hij kreeg, tuimelde Dolf voorover, zodat hij bijna door de opening mee naar binnen stoof. Hij bonsde tegen de machine op, struikelde over de vlak voor zijn voeten liggende schep, en duikelde tot overmaat van ramp tussen de steenkolen. Vlug krabbelde hij overeind, wreef met een pijnlijk gebaar over zijn voorhoofd.
De jongens waren eerst geschrokken, maar toen zij zagen hoe Dolf zijn gezicht toetakelde, begonnen ze hard te lachen. Over Dolfs bolle wangen liepen grote zwarte strepen.
‘Hou op,’ lachte Appie, ‘je lijkt wel 'n zebra....’ De machinist pakte Dolf aan zijn arm.
‘Laat 'es kijken, jô, ik geloof, dat je 'n lelijke buil op je test hebt. Ja, hoor, 't lijkt wel 'n stuiter. En je hebt je gebrand ook. Kom maar mee, dan zal ik je even helpen.’
Hij nam Dolf mee naar de directie-keet. Daar waren tekenaars bezig met grote blauwdrukken.
‘Hierzo Jansen,’ sprak de machinist tegen een dikken opzichter, ‘verbind dat kereltje even.’
‘Ben je door 'n mug gestoken?’ vroeg de opzichter verbaasd.
| |
| |
‘Nee, hij is in aanraking geweest met 'n hard voorwerp,’ legde de machinist uit. ‘Ik geloof, dat 't het beste is, dat je hem die bult d'r maar even afsnijdt.’ De opzichter wies Dolfs gezicht voorzichtig af, toen smeerde hij wat zalf op de wonde plek.
‘Zo, en nu ieder uur een Spaanse peper, dan komt 't wel weer in orde....’
Dolf voegde zich bij zijn vrienden, die hem lachend begroetten.
| |
| |
Ze namen afscheid van den machinist.
Langzaam slenterden ze naar huis. Onderweg zei Jan: ‘Aardige vent was dat....’
‘Ja,’ zei Appie. ‘Weet je wat we moesten doen, we moesten hem 'n sigaret geven.’
‘Ja, en hem dan bedanken.... hij heeft Dolf maar wat fijn scheppen geleerd!’
Dolf bromde onverstaanbaar.
‘Kom,’ zei Appie, ‘dan geef je hem 't hele doosje maar, want als die agent me weer ziet roken, ben ik zuur.’
Ze liepen terug. De machinist keek hen verwonderd aan.
‘Wil je nog 'es scheppen?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Appie. ‘Kijk, we hebben wat voor u....’ meteen overhandigde hij hem het doosje sigaretten.
‘Snotverdikkie,’ zei de man, ‘zijn jullie effe reuzejongens! 'n Fijn doosje sigaretten.... en nog wel m'n Zondagse merk. Nou, dank je wel hoor, ik zal d'r meteen eentje opsteken.’
‘Ze zijn van me broer,’ legde Appie uit.
‘Al waren ze van je grootje....’ Hij pakte een sigaretje en blies dikke rookwolken zijn neusgaten uit.
‘Echt hoor.... fijne saffiaantjes!’
‘Kom, we gaan maar weer,’ zei Appie.
‘Ja, en ik zal nog 'es 'n paaltje de grond instampen,’ zei de machinist. Hij greep het stalen handvatsel en meteen was alles weer in actie.
‘Ik ga naar huis,’ zei Jan, ‘'t is vijf uur.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Dolf, ‘misschien heeft m'n vader nog 'n krentensloffie voor me.’
‘Ik vind dat we een lollige middag gehad hebben,’ zei Appie.
Waar Jan en Dolf mee instemden....
|
|