| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
In de bakkerij
Het was een stormachtige Woensdagmiddag. De regen tikte met scherpe nageltjes tegen de ruiten en zong aan het venster een troosteloos liedje. Dikke glinsterende waterdruppels bibberden aan de takken, werden zó zwaar, dat ze zich loslieten en op straat kletsten. Brr! wat nat. 't Was gewoon hondeweer.
Jan had met Dolf en nog 'n paar jongens afgesproken, dat ze achter op 't land aardappeltjes zouden gaan piepen. Maar toen hij om één uur de deur wilde uitstappen, hield Moeder hem tegen.
‘Ik vind, dat je maar eerst moest wachten tot het buiten wat droog geworden is; je lijkt wel gek, om met zulk weer op straat te gaan,’ had ze gezegd.
Jan had wat gemopperd: dat-ie géén jongejuffrouw was. Maar Moe was niet te vermurwen. ‘Ik wil je niet ziek laten worden,’ zei ze. ‘Enne, als je dan per sé wil, moet jij je klompen maar aantrekken. Met zulk weer rotten de schoenen van je voeten.’ Jan begreep 't wel, hij moest zuinig op z'n schoenen zijn en met klompen op straat, nee, dan bleef-ie liever thuis!
| |
| |
Zo had hij eerst zijn bibliotheekboek uitgelezen. Maar ja, hoe gaat 't daarmee? Als 't een mooi boek is, ben je er zó doorheen. Mooie boeken moesten véél dikker zijn, zó dik, dat je maar steeds verder kon lezen. Misschien ging-ie later ook nog wel 'es 'n boek schrijven. Leuk zou dat wezen! Hij had al een mooie naam bedacht: ‘Het wonderbare geheim van den jongen Chinees’.... En dan zijn naam er onder:
| |
| |
Jan Verduijn. Zou-ie 'n heleboel geld mee verdienen! Genoeg, om wel drie paar schoenen te kopen. Zondagse, door-de-weekse, en 'n paar stevige kicksen, met van die leren noppies d'r onder. Fijn, zou de meester 't boek later voorlezen. Zou-ie zeggen: ‘Dit boek is geschreven door een jongen, die vroeger hier in de klas gezeten heeft.’ Kwam-ie z'n ouwe meester nog 'es opzoeken. Die zou natuurlijk direct aan de jongens vertellen: Dit is nu de schrijver van het beroemde boek: ‘Het geheim van den jongen Chinees’. Moest je die jongens zien kijken! Zou de meester vragen, of hij 'n stuk uit dat beroemde boek wou voorlezen. ‘Ach ja, meester, waarom niet?’ Zou-ie 'n stuk voorlezen, dat spannende gedeelte, als de geisha opgesloten zit in de drakentempel en die ouwe Chinees met z'n kromme zwaard haar tot een bekentenis wil dwingen.
‘Maar dan komt Lo-fie-pokie nèt achter 't afgodsbeeld te voorschijn en dondert: “Halt, wrede schurk, nu is 't genoeg!!!”’ Zou je den meester zien schrikken! Als je 't maar flink hard schreeuwde, was dat 'n reuze-stukkie. Och, de meester kon ook wel fijn voorlezen, maar zo als hij, Jan, 't deed, hadden ze 't op school nog nooit gehoord.
Nou, als 't uit was, zouden alle kinderen in hun handen klappen....
Jan werd in zijn schone toekomstdromen gestoord door een bekend gefluit op de trap. Het was zijn boezemvriend Dolf.
‘Jan komt in dit weer niet op straat,’ zei Moe tegen Dolf. ‘'t Regent pijpestelen.’
| |
| |
‘Nee juffrouw,’ antwoordde Dolf, ‘maar we mogen van mijn vader in de bakkerij spelen.’
‘Hè, fijn,’ riep Jan. ‘In de bakkerij!’ Op een draf holden de jongens naar beneden; eerst naar de winkel, toen de steile trap af, die naar de bakkerij leidde. Jan vond 't daar altijd zo echt gezellig, die warme bakkerij was voor de jongens een waar toevluchtsoord. Dolfs Vader vond 't meestal wel goed, dat er 'n paar jongens in de bakkerij speelden. Tenminste, als ze 't niet àl te bont maakten.
Jan kon altijd met bewondering naar den bakker kijken, als hij met zijn stevige armen het deeg kneedde.
't Leek wel, of hij er mee vocht, of 't taaie deeg 'n grote, sterke kerel was, die noodzakelijk eens afgerost moest worden. Hè, de bakker zweette er van. Ja, Jan zou ook wel bakker willen zijn, als hij groot was, maar dan moest hij toch heel wat sterker worden....
Dolf was achter op de oven geklommen. Voorzichtig pakte hij 'n klein kistje, zette het op de bank.
‘Hé Jan, kijk 'es....’
Jan liep op hem toe, keek verwonderd in het met glas afgesloten bakje. Er lagen zes eieren in, mooie grote kippeneieren.
Dolf hield z'n vingers tegen z'n lippen.
‘Sssst.... misschien komt er straks een uit!’
Dolfs Vader kwam ook kijken.
‘Ja, dat zal wel gebeuren, er is tenminste een ei aangepikt. Maar dan moet je het op een warm plaatsje
| |
| |
zetten, het moet in het kistje altijd ongeveer 104 graden Fahrenheit blijven. Hoe lang liggen ze er in?’
‘Hier, ik heb het op de eierschalen geschreven,’ zei Dolf. ‘De achttiende van de vorige maand hebben we ze d'r ingelegd, dat is dus 21 dagen.’
‘Leuk is dat,’ vond Jan, ‘u zou wel 'n heleboel tegelijk kunnen laten uitbroeden.’
‘Ja,’ legde de bakker ijverig uit, - want kippen was zijn liefhebberij - ‘dat gebeurt ook wel. Grote hoenderparken hebben een kunstmoeder.’
‘Een kunstmoeder?’ vroeg Jan verwonderd.
‘Ja, die broeden bijvoorbeeld 'n honderd eieren tegelijk uit. Alles wordt dan door warm water of electriciteit op de juiste temperatuur gebracht. Maar dat is vakwerk. Wij doen dat maar voor de aardigheid, niet Dolf?’
Dolf knikte. ‘Ja, maar 't is toch leuk, Vader!’ Even schrijnde het in Jan. 't Is toch fijn, als je 'n Vader hebt, dacht-ie.
De bakker klopte Jan zachtjes op zijn schouder. 't Leek wel, of hij gedachten lezen kon. ‘Nou Jan, ik geloof, dat ie boft. Als ik goed zie, dan beweegt er iets in dat ei!’
De jongens keken gretig in het kistje. Ja hoor, haast onmerkbaar pikte een klein snaveltje van binnen tegen de dop. Stil, met ingehouden adem, volgden ze de arbeid van het jonge, naar buiten strevende leven. Het bleek voor het beestje een geweldig werk, om zich te bevrijden uit de nauwe gevangenis.
‘Kunt u het niet 'n handje helpen?’ vroeg Jan.
| |
| |
De bakker schudde het hoofd. ‘Nee, daar moeten wij, mensen, maar van afblijven.... Zo'n kuikentje komt niet eerder voor de dag, of het moet sterk genoeg zijn om zich zelf uit de schaal te bevrijden. Kijk, daar begint 't weer!’
Werkelijk begon het gaatje hoe langer hoe groter te worden; zò zelfs, dat het kleine gele kopje met de zwarte kraaloogjes even zichtbaar werd. Na iedere aanval rustte het even uit.
Voor Jan was dit een wonder. Daar had-ie wel honderden kippen gezien, en d'r nooit aan gedacht, dat ze allemaal zó moesten werken om uit 'n eitje te komen. Als je er maar op lette, waren er veel dingen in de natuur, die aardig waren.
Na veel vergeefse pogingen had 't kuikentje zich geheel bevrijd, lag vermoeid tegen zijn verlaten huisje.
‘Zo,’ zei Dolfs Vader, ‘nu laten we 't even rusten, en dan gaat het straks in de baby-box.’
De ‘baby-box’ was een langwerpig, laag hokje, dat in een hoekje van de bakkerij op de grond stond. Het was een werkstukje van Dolf, die erg handig kon timmeren. En hij was er wat trots op!
De bakker keek op zijn horloge. ‘Sapperdemalle-krommekrikkie!’ schrok hij. ‘Daar vergeet ik helemaal, dat 't deeg de oven in moet! Sta ik m'n tijd even te verluieren.... Vooruit, alle twee aanpakken, anders moeten duizenden kinderen vanavond zonder avondboterham naar bed.’
‘Nu,’ zei Dolf tegen z'n Vader, ‘duizenden kinde- | |
| |
ren.... stel je voor; dan mocht ik wel met 'n auto de klanten bedienen! Tuf, tuf....! 'n Auto met mooie letters er op: Brood-, Koek- en Beschuitbakkerij van D. Zwiers & Zoon.’
‘Ja, dat zóón zou ik bovenaan zetten,’ lachte de bakker. ‘Dat moet je vooral niet vergeten!’
‘Fijn,’ vervolgde Dolf onverstoorbaar. ‘Dan reed ik zo vlug de klanten af. Goeien avond, mevrouw, wat is er van uw dienst?’
| |
| |
‘'n Heel wit en 'n half bruin, bakker,’ piepte Jan plotseling met 'n jongejuffrouw-stemmetje. ‘Maar denk er om, géén harde korst hoor....’
‘Zeg, wil je 't wel 'es laten, om m'n klanten voor de mal te houden,’ baste de bakker. ‘Vooruit, doen jullie je sloof voor. Jij, Dolf, 'n paar manden vol mot scheppen, de oven moet gestookt worden. Als de bliksemse weerga....’
Dolf verdween in het achter de bakkerij gelegen mothok, waar de knechts van een timmerfabriek altijd zakken met krullen en machine-afval leegstortten, dat de bakker weer gebruikte als brandstof.
‘En jij,’ wendde hij zich tot Jan, ‘ben jij nogal goed van aanpakken?’
Jan knikte. ‘Ja, meneer....’
‘Meneer? We meneren hier niet.’
‘Ja, bakker....’
‘Goed zo; pak dan eerst een handje rozijnen uit die zak en stop ze in je snavel.... Mooi. Hier hangt 'n oud sloof, dat doe je voor, want ik wil géén ruzie met je Moeder krijgen. Dan heb je hier de krentenzeef, en nu ga je deze zak met krenten zeven, maar netjes, zodat ik geen last met de klanten krijg. D'r wil nog wel 'es 'n steentje in zitten, en als je dat net in je holle kies krijgt, ben je nog niet gelukkig. Zo, m'n personeel is aan 't werk, nu kan ik tenminste rustig verder.’
De bakker schoof vlug de platen met het tot brood gevormde baksel de oven in. Jan schudde voorzichtig de zeef heen en weer. Ja, 't ging hem handig af.
| |
| |
Op de plank kwam een bergje steentjes en kleine takjes te liggen.
Dolf kwam met een mand vol brandstof aanslepen. Liep ijverig terug voor 'n tweede.
De bakkerij was plots vol bedrijvigheid. Met brede zwaai gooide de bakker de haarddeur open, schepte de fijne krullen op het vuur. Vlug smakte hij de deur weer dicht; sloot haar met een ijzeren grendel.
‘Ziezo, nu kunnen we mekaar even gedag zeggen,’ zei de bakker en veegde zich het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik ga boven even kijken of de thee bruin is. Ondertussen houden jullie dat thermometertje in de gaten, zodat de oven op gelijke warmte blijft. Als er wat gebeurt, roepen jullie me direct.’
Meteen ging hij 't trapje op naar boven.
Jan had de krenten netjes gezeefd, zat rustig naast Dolf op de weegtafel. Buiten kletterde de regen nog steeds tegen de ruitjes. Lekker warm werd het nu in de bakkerij. Het kwik in het kleine thermometertje bleef juist op de goede hoogte.
Ze gingen nog eens naar de eieren kijken. Het kuikentje keek parmantig naar de jongens. Een tweede ei was ook al aangepikt.
‘Zeg, da's waar ook,’ begon Dolf, ‘jij bent altijd nog kampioen A in 't bokspringen, hè?’
‘Ja,’ zei Jan achteloos. ‘Ongeslagen kampioen.’
‘Zal niet lang meer duren,’ voorspelde Dolf.
Jan lachte even. ‘Zo....’
‘Nee, wacht maar tot ik in “vorm” ben.’
‘Word je nooit, ben je véél te dik voor.’
| |
| |
‘Dat moet je niet zeggen,’ hield Dolf aan, ‘ik train me geregeld.’
‘Zal wat wezen,’ schamperde Jan.
‘Ja, echt....’ Dan, als was het een geweldig geheim: ‘Ik ben al drie pond lichter geworden!’
Jan keek zijn vriend eens aan. Hij geloofde er niet veel van. Stel je voor, 'n jongen, die de hele dag liep te kauwen.... Dolf, altijd met krentesloffen in zijn zak, deed de winkel van zijn Vader eer aan. Zijn Moeder mopperde wel eens, dat Dolf, wat krentesloffen betreft, de grootste afnemer was. ‘Ach,’ zei zijn vader dan, ‘laat de jongen maar gaan, hij moet er nog van groeien.’
Nou, Dolf was er van gegroeid. Daarom geloofde Jan ook niet, dat zijn vriend magerder werd.
Jan schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Ik geloof d'r niks van....’
‘Ja, echt waar,’ hield Dolf vol. ‘Ik weeg me geregeld op de bascule; je kan toch zeker wel zien, dat ik slanker geworden ben!’
Jan keek eens naar het bolle buikje van Dolf. 't Zag er nog niet erg slank uit.
‘Afijn,’ zei Jan, ‘ik zal je geloven. Maar waar doe je dat dan: trainen?’
‘O,’ kwam Dolf geheimzinnig, ‘hier in de bakkerij hè.’ Jan werd nieuwsgierig. ‘Zal wel,’ bromde hij.
‘Ja, echt....’
‘Ik geloof d'r niks van....’
Als antwoord stond Dolf op. Ik zal 't je laten zien, maar aan niemand vertellen, hoor!’
| |
| |
‘Ik ben toch zeker geen kletskous,’ weerde Jan af. ‘Nee, maar 't is mijn “speciale methode”, zie je. Kijk, ik ga op de eerste tree van de trap staan, dan spring ik er af, zo....’
Dolf sprong van het lage treetje.
‘Dan ga ik op de tweede tree staan, spring er af, zo....’
Jan begon te lachen. ‘Noem je dàt trainen? 't Lijkt 't besjeshuis wel.’
Dolf ging op deze hatelijke opmerking niet in, vervolgde rustig:
‘Dan ga ik op de derde tree staan, spring er af, zo..’ ‘Dan ga ik op de vierde tree staan, spring er af, als 'n vlo.... zó....’ rijmde Jan. ‘Kerel wat ben je vervelend.’
Onverstoorbaar ‘trainde’ Dolf door, ging steeds 'n treetje hoger.
Jan werd toch nieuwsgierig. Berekende, dat Dolf onmogelijk lang door kon gaan. De trap was zeker twaalf treden hoog, en hoger dan 'n tree of zes, zeven, zou Dolf niet halen. Het leek echter, dat Dolf vooreerst niet van plan was er mee uit te scheiden. Na elke sprong begon hij nog te turnen ook! Zwaaide zijn armen naar achter, haalde diep adem, blies dan als 'n blaasbalg de lucht weer zijn neusgaten uit.
Jan kwam onder de indruk van 't echte van 't geval. Dolf klom nu op de achtste trede. Ja hoor, als 'n veertje zweefde Dolf naar beneden, kwam met de hakken naast elkaar op de grond. Nu begon hij vlug de bakkerij in het rond te lopen: een, twee.... een, twee....
| |
| |
Jan was sprakeloos!
Dolf klom nu op de negende tree, hipte even op de tenen, sprong met uitgespreide armen naar beneden. Nu ging hij languit op de grond liggen, begon weer met ademgymnastiek: pfff.... pfff.... pfff.... Dolfs neus leek wel 'n ouwe locomotief.
Het werd Jan te machtig. Met een Indianenschreeuw sprong hij boven op Dolfs buikje, zodat het angstwekkend kwekte. Dan begon hij hem stevig met zijn vuisten te bewerken. Dolf, blijkbaar uitgeput door zijn ‘training’, lag slap op de grond te lachen, te làchen, dat Jan er nijdig van werd. Juist toen hij voor de tweede keer zijn weerlozen vriend een paar opstoppers wou geven, kierde de deur boven aan de trap. De bakker verscheen op de drempel.
‘Zo, hebben de vrinden weer 'es herrie... Dolf, zou je niet van de smerige grond opstaan? Als je de vloer wil dweilen, wil ik je wel even helpen, hoor!’ Dolf stond op.
‘Kom, waarom maken jullie ruzie?’ vroeg Vader.
‘Ruzie?....’ vroeg Dolf verwonderd, ‘we speelden maar 'n beetje. Ruzie.... hoe komt u er bij!’
Jan betuigde ook, dat er van ruzie helemaal geen sprake was.
‘Nou, des te beter; 't zou er anders raar uitzien in de wereld, als alle mensen die géén ruzie hadden, met elkaar over de grond lagen te rollen. Ik zal jullie maar geloven. En, hoe staat 't met de oven?’
De jongens schrokken. Daar hadden ze niet meer aan gedacht!
| |
| |
| |
| |
‘Ik.... ik....’ hakkelde Dolf.
De bakker keek boos. ‘O, de heertjes hebben 't vergeten.... Nu, ik moet zeggen, dat ik betrouwbaar personeel heb.’
Met grote stappen liep hij naar de oven. Een vlugge blik op de thermometer overtuigde hem, dat de temperatuur gelukkig in orde was.
‘Is er.... is er niks gebeurd, Vader?’ vroeg Dolf zacht.
De bakker keek de jongens ernstig aan. ‘Nee, nu is er nog niks gebeurd, maar ik moet op jullie kunnen vertrouwen, zie je. Ik moet zèker weten, als ik weg ben, dat flinke jongens op de boel passen. Afijn, jullie hebt 't gesnapt! We praten er nu niet meer over.’
Jan was met zijn houding verlegen. In een plotselinge opwelling iets voor zijn vriend te doen, hakkelde hij: ‘Maar.... maar 't is eigenlijk mìjn schuld, bakker.’ De man keek Jan eens aan. ‘Zo,’ zei hij, ‘'t is mooi, dat je voor Dolf opkomt; vrinden moeten elkaar altijd bijstaan. Maar Dolf weet wat 't betekent, als er wat met de oven gebeurt. Dolf is wat je noemt de verantwoordelijke persoon. Alla.... scheppen jullie nog 'n paar manden mot, dan zal 't voor Jan wel tijd worden om naar huis te gaan. 't Is bijna zes uur.’
Jan en Dolf begrepen zelf niet, waarom ze zo vlug voortmaakten. In een oogwenk waren de zakken gevuld. 't Leek wel, of ze iets goed hadden te maken...
| |
| |
's Avonds, toen Dolf het verse brood bezorgde, liep Jan met hem mee. De bakker had niet zoveel uitbreng-klanten, de meeste mensen haalden zelf 't brood, wat ook weer 'n cent voordeliger was. Maar er waren 'n aantal klanten, die 't bezorgd wilden hebben, en dat was 'n karweitje voor Dolf.
's Morgens vroeg - de bakkers werkten in die tijd nog 's nachts - had zijn vader een knecht in dienst. Die werkte 's nachts in de bakkerij, en 's morgens bezorgde hij de broden.
's Middags bakte Zwiers zelf, want de mensen wilden twee keer per dag vers brood hebben. Ja, 't was een heel gezwoeg, om al de klanten tevreden te stellen. ‘Als die nachtarbeid maar verboden werd,’ zei Dolfs vader altijd, ‘dan konden de bakkers 's nachts naar hun bedje gaan. Maar ja, je hebt 't niet voor 't zeggen....’
Dolf had het blauwgeblokte zakje over zijn schouder hangen. Voorzichtig, om 't brood niet te beschadigen, liep hij naast Jan.
‘Zal ik 'm ook even nemen?’ vroeg Jan, op de zak wijzend.
‘Mag niet,’ zei Dolf kort.
‘'n Klein eindje maar, tot de hoek.’
‘Nou, als je maar voorzichtig bent, hoor; als er 'n deuk in 't brood komt, hebben de klanten weer wat aan te merken.’
Jan liep voorzichtig met de zak over z'n schouder. 't Viel toch niet mee, steeds kwam er zo'n brood precies in de holte van zijn rug.
| |
| |
Af en toe commandeerde Dolf: ‘Halt!’ Dan belde hij aan, hielp vlug de klanten. Handig deed Dolf dat! Hij leek wel 'n grote knecht:
‘Astublieft, mevrouw.... zeker, mevrouw.... ik zal er voor zorgen, mevrouw....’ Die niet betaalde, noteerde hij netjes in 'n boekje.
Eindelijk was al het brood bezorgd. Langzaam slenterden ze naar huis.
‘Nou moet je me toch 'es vertellen van vanmiddag,’ begon Jan.
‘Wat?’
‘Nou, van dat trainen....’
‘Dat is geheim, hè,’ zei Dolf.
‘O,’ zei Jan nijdig.
‘Ja, ik kan dat niet aan iedereen vertellen, anders weet morgen de hele school het....’
‘Ook goed, dan vertel je 't niet, ik weet toch wel hoe je 't doet.’
‘Zo, dat denk je maar.... 't fijne weet je ook niet.’ Jan deed erg onverschillig, begon op de rand van de stoep te lopen.
‘Hè, ik wou dat 't maar schoonmaakvacantie was,’ zei Jan verlangend.
‘Ja, ik ook.... nog veertien dagen, hè?’
‘Nee, nog dertien; ga ik fijn naar buiten.’
‘Zeker naar Sloterdijk, hè?’ vroeg Dolf gichelend.
‘Sloterdijk? Ik heet geen Dolf.... Nee man, ik ga fijn op reis met 'n auto.... Naar Nieuwersluis!’
‘Met 'n auto naar Nieuwersluis?’ schamperde Dolf, ‘neem mijn nou.’
| |
| |
‘Ja echt,’ hield Jan vol.
‘Laat me niet lachen, jô,’ sarde Dolf en wees met zijn wijsvinger veelbetekenend op zijn voorhoofd.
‘Je kent 't rijmpje wel, hè....’
‘Welk rijmpje?’ vroeg Jan onnozel.
‘Loenen, Vreeland, Nieuwersluis, trappetje op - gekkenhuis!’
Dolf drukte erg op het laatste woord, wees weer akelig kalm op zijn voorhoofd.
‘Nou, nee dan, geloof 't niet, mij óók 'n zorg.’ Jan ging weer op de trottoirband lopen, floot schel 'n straatliedje.
‘Zeg,’ deed Dolf vriendelijk, ‘kan ik ook niet mee?’ Jan keek hem verwonderd aan. ‘Jij, je moet toch trainen?’
‘Och, als 't moet, kan ik wel 'n dag overslaan,’ zei Dolf gemoedelijk.
‘Nee, dat moet je vast niet doen, jô, stel je voor, je zou je geheim vergeten.’
‘Geheim, geheim.... heb ik gezegd, dat 't 'n geheim was?’
‘Wat heb je dan gezegd?’ vroeg Jan lachend.
‘Ik heb gezegd, dat ik 't niet aan iedereen kan vertellen. Nou, en jij bent iedereen niet.’
‘Nee, da's waar,’ vond Jan.
‘Daarom zal ik 't aan jou vertellen! Maar je moet zweren, dat je 't aan niemand verder vertelt.’
‘Is dat nodig?’ vroeg Jan verwonderd.
Dolf knikte ernstig. ‘Ja, dat hoort er bij, hè.’
‘Nou, dan zweer ik!’ zei Jan met 'n diepe stem.
| |
| |
‘Goed, dan zal ik je 't geheim vertellen. Wacht, laat ons op de brugleuning gaan zitten, dan kan niemand ons horen.’
Spoedig zaten ze samen op de smalle leuning. In het water lagen 'n aantal balkenvlotten, maar er stond een stevige wacht bij.
‘Je hebt me vanmiddag zien trainen, hè,’ begon Dolf. Jan knikte.
‘En het middeltje daarvoor heb ik in m'n zak!’
‘Middeltje, heb je daar 'n middeltje voor?’
‘Ja, 't is doodeenvoudig, ik heb het gelezen in 'n boek, bij mijn grootvader. Kijk,’ ging Dolf verder, ‘ik was 'es bij 'm op visite, toen zag ik 'n dik boek op tafel liggen. “Hoe word ik sterk en gezond” stond er op. Ik snuffelde er wat in - zonder dat-ie er erg in had natuurlijk - en toen las ik 'n opschrift: “Wat moet ik doen om lenig te worden?” En wat denk je dat er in stond?’
‘Weet ik dat nu,’ merkte Jan op.
‘Je raadt het nooit.... Om lenig te worden gebruikt men dagelijks een kleine hoeveelheid gist....’
‘Gist?’ vroeg Jan verwonderd.
‘Ja, gewone gist. Nu neem ik iedere dag 'n stukje uit de bakkerij, en je hebt gezien dat 't helpt.’
Dàt kon Jan niet ontkennen. Dolf had vanmiddag gesprongen als een acrobaat.
‘Weet je wat, geef mij ook 'n stukje, dan zal ik 't ook 'es proberen,’ zei Jan.
Dolf grabbelde in zijn zak. Haalde er eerst een stuk van een oud hoefijzer uit.
| |
| |
‘Wat doe je met dat roestige ding in je zak, spaar je oud ijzer?’
‘Afblijven, dat is mijn talisman.... hier.’
Dolf haalde uit zijn zakdoek een kleverig klontje, beet 't in tweeën en reikte Jan de helft over. ‘Als 't op is, zal ik je wel 'n ander stuk geven.’
| |
| |
‘Ik zal meteen maar 'n pil nemen,’ zei Jan, beet in de kleverige gist. ‘Brr, lekker is anders.... afijn, je moet er wat voor over hebben....’
Schemering viel over de gracht. Een lantaarnopsteker kwam met zijn walmende fakkel de gas-lantaarns ontsteken. Even duwde hij tegen de afsluiting, floep, daar brandde de lamp. De keien, nog nat van de regendag, glommen in het licht.
Nog geruime tijd bleven de twee jongens op de leuning zitten praten. Tot Bep, uitgestuurd door Moe, Jan kwam vertellen, dat hij thuis moest komen. ‘'t Wordt véél te laat voor zulke kleine jongens,’ zei ze, met een blik op Dolf.
‘Pas maar op,’ zei Dolf, ‘dat de boze wolf je niet meepakt.’ Waarop Bep wegvluchtte, net of ze erg bang was.
Meisjes zijn nu eenmaal zo....
's Avonds, toen Jan in zijn bedstee was geklauterd, dacht hij steeds aan het wonderbare middel. Als je er goed over nadacht, kon 't ook best. Het deeg ging ook door gist aan 't rijzen, dus een jongen werd er ook groter, losser door. Voorzichtig bevoelde Jan het bonkje in zijn zakdoek. Ja, daar zat 't, het tovermiddel. Als-ie nou nog-'es 'n klein stukje nam, wie weet hoe lenig dat-ie morgen was. Sprong-ie misschien negen voet! Behoedzaam haalde hij het stukje uit zijn zakdoek, knabbelde er wat af. Rare smaak had 't en 't rook precies als lege biertonnetjes. Nee, lekker was anders! En je kreeg er zo'n akelig gevoel
| |
| |
van in je maag. Weet je wat, hij zou ineens 't hele brokje maar inslikken, was-ie er vanaf. Zo, goed kauwen, dan: een, twee, drie.... inslikken. Brrr.... wat 'n vieze smaak.
Jan ging rustig liggen, probeerde te slapen. In de keuken hoorde hij Moeder bezig. Wat een echt, vertrouwd geluid was dat! Bep scheen al te slapen, anders kletste ze nog wel tegen 'em.
Jan woelde in zijn bed om en om. Hoor, daar ging buurman boven de trap af. Die werkte op de suikerfabriek. Hij had zeker nachtdienst. Bong, daar trok-ie de buitendeur dicht.
Jan kon de slaap maar niet vatten. Steeds hoorde hij allerlei geluiden. Nu voeren er weer boten door de vaart, hij hoorde hoe ze floten. Hè, hij voelde zich helemaal niet lekker, zo benauwd werd-ie. 't Leek wel of de hele alcoof in 't rond begon te draaien.... Plots sprong hij het bed uit, liep op zijn blote voeten de keuken in.
Zijn Moeder schrok van zijn bleke gezicht.
‘Jan, jongen, wat scheelt er aan?’ vroeg ze angstig. ‘O, ik ben.... pff.... ik ben zó misselijk....’
Wat er verder gebeurde, zal ik maar niet vertellen. Zeker is het, dat Jan nooit wondermiddeltjes meer heeft ingenomen. Maar dat het zo'n paardenmiddel was, heeft hij toch nooit aan Dolf verteld.
|
|