Vrolijke vrienden
(1940)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
Overweldigd bleef Jan staan. Zo'n kamer had hij nog nooit gezien!
| |
[pagina 4]
| |
Voor | |
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
Dolf gooide de pet met een draaiende beweging de lucht in. ‘Bol lange, je bent zuur hoor!’ Vlug ging de lange staan. Zijn stokkerige ledematen knikten als een zakmes dubbel. 't Was 'n echte hoge bok. Achterelkaar wipten de jongens over Jaaps rug. Nu sprongen ze allemaal nog ‘awang’, dit betekende: vóór de put. Maar na 'n paar voeten, die de lange zorgvuldig op de stenen aftekende, werd het moeilijker. Zijn schoenen waren wel vijf nummers groter dan die van gewone jongens en zijn lange benen maakten 't ook niet gemakkelijker. ‘Kop een beetje in,’ riep Jan. ‘Je lijkt verdikkie wel 'n kameel!’ Vlug nam hij een flinke aanloop. ‘Zes voet awang!’ schreeuwde hij en deed een sprong. De lange gaf hem nog even 'n klein opwippertje, zodat Jan bijna op zijn neus tuimelde. ‘Hé lange, je moet geen lolletjes maken, hoor!’ ‘O, dat doen kamelen altijd,’ beweerde lange Jaap. ‘Heb ik zelf in Artis gezien.’ Hij knikte zijn lichaam weer naar de stenen. Nu werd 't moeilijker, sommige jongens sprongen geen ‘awang’ meer. Ze veerden hun voeten op 't midden van het ijzeren putdeksel af. ‘Zurie’ noemden ze dat. Waar al die malle woorden vandaan komen?Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 7]
| |
Nu was de beurt aan Dolf. Hij keek bedenkelijk naar de afstand. Nee, dat viel hem niet mee. En toch wilde hij dolgraag tonen, dat hij in 't springen nèt zo goed was als zijn vriend Jan. Maar zeven voet.... ‘awang’.... nee, dààr was geen beginnen aan. ‘Haal je 't?’ vroeg Jan. Dolf schatte nog eens de afstand. ‘Nee, dat zijn geen voeten, die sjokbenen van de lange kan je niet rekenen,’ zei hij met 'n bromstem. Hij nam een aanloop, sprong van 't midden van de put. Meteen gaf hij Jaap nog 'n extra stevig drukkertje op zijn rug. Dan was de beurt aan Jan. Het was de jongens bekend, dat Jan ver springen kon, maar zeven voet.... nee, dat was 'n top-prestatie. Er waren maar weinig jongens, die 'm dat lapten. En dan over zo'n hoge bok als Jaap! Met ernstige gezichten stonden ze | |
[pagina 8]
| |
naast de put, niet bereid om ook maar één centimeter overtreding van Jan toe te staan. Jan was niet erg gerust op zijn overwinning. Hij mompelde zoiets van: ‘dromedaris van 'n bok....’ Enfin, hij zou 't proberen. Al 'n paar dagen had-ie met deze gedachten rondgelopen. Zeven voet awang meneer, dat was het record van de klas. Wat? - van de hele school! Zou-ie Dolf effe voor schandaal zetten. Die had zich getraind! Elke avond stiekum z'n knieën gemasseerd met bak-olie. Nu sprong Dolf ook niet verder dan zes voet.... Als-ie 't nu eens haalde! Zouden de meesters zeggen: die jongen daar, springt zeven voet! Kwam er misschien zo'n athleet voorbij. Jongen, zou die vent dan vragen, waar heb jij dat springen geleerd? Zou-ie gewoon zeggen: zò maar, uit me eigen! Dan ging die athleet met Jans meester praten. Kwam-ie in 'n club, lekker, werd-ie kampioen, net als Nurmi, die moest altijd rauw vlees eten, nou en dan ging-ie naar de Olympische Spelen.... ‘Hé Jan, sta niet te teuteballen,’ schreeuwde Dolf. ‘Durf je niet?’ Jan gaf geen antwoord. Hij klemde zijn tanden op elkaar, nam een grote aanloop en plaatste zijn beide voeten zuiver vóór de put. Hup.... d'r over.... Wat was dat? Inplaats van op zijn voeten, was Jan languit op de keien te lande gekomen. Zijn handen en knieën waren lelijk geschaafd tegen de ruwe stenen. Door een gat in | |
[pagina 9]
| |
zijn kous gluurde een bloederig-zwarte knie. Dolf was naar zijn vriend gesneld. Begon voorzichtig Jans benen te bekloppen. ‘Doet 't zeer?’ vroeg hij, als een dokter. Jan schudde zijn hoofd. ‘Je armen ook niet?’ ‘Nee....’ ‘Dan is alles heel,’ stelde Dolf deskundig vast. Pijnlijk stond Jan op, veegde met een zakdoek langs zijn knie. Dan taxeerde hij de schade: enkel een groot gat in z'n kous. Dolf bond de smerige zakdoek om Jans knie. ‘Wat doe je dat handig,’ prees Jan. ‘Ja, van m'n broer geleerd, die wordt dokter, hè....’ Dan, tegen een paar opdringende jongens: ‘Toe, maak wat ruimte.... 't lijkt wel of jullie nog nooit een spalk hebben gezien!’ 't Was maar goed, dat Jan zijn mond hield; anders had-ie effe fijn kunnen vertellen, dat dat van dien broer 'n beetje overdreven was. Ja, Dolfs broer, dokter.... Hij werkte in de ijzergieterij van Dickhoff, kwam 's avonds zwart en vuil thuis. Maar die broer volgde 'n cursus: Eerste Hulp bij Ongelukken, en daarvoor moest Dolf altijd de gewonde voorstellen! Dàn had-ie een beenbreuk, dàn weer 'n verstuikte enkel, en laatst moest Dolf 'n drenkeling voorstellen. Maar dat was beneden zijn waardigheid geweest, omdat hij altijd beweerde, 't Diep te kunnen overzwemmen. En dan voor drenkeling te spelen.... | |
[pagina 10]
| |
‘Afijn,’ zei Dolf, ‘in elk geval was je d'r over.... Zijn we samen kampioen.’ ‘Samen?’ vroeg Jan verwonderd. ‘Ja, jij van afdeling A, ik van afdeling B. Dat is net als met boksers hè, zwaargewicht, middengewicht, vlieggewicht.... Jij bent kampioen over de hoge bokken, ik over de midden-bokken. Blijft precies gelijk.’ Tegen deze redenering kon Jan niet op.... De schoolbel maakte bovendien een einde aan hun gesprek.
Om vier uur zag Jan er tegenop om naar huis te gaan. Jasses, dat hij nu juist weer 'n gat in z'n kous moest vallen. Altijd had-ie wat! ‘Jan Ongeluk’ noemde Moeder hem wel eens. En ze hadden het niet al te breed, thuis. Jans Vader was al een paar jaar geleden gestorven; nu deed Moeder dienstbodenwasjes. Jan moest altijd met z'n zus Bep het wasgoed halen en brengen. Ze woonden boven Dolf, wiens Vader een bakkerij had. Dolf moest iedere avond brood rondbrengen, maar dat was veel leuker dan wasgoed.... In het keukentje stond Moeder te strijken. Hé, aardig was dat! De hete bout haalde ze even over een vette lap, dan streek ze met vlugge beweging over het vochtige goed. Jan sloop geheimzinnig door de keuken. Als hij nu z'n ene been in 't donker hield, dan zag Moeder misschien niets van dat gat. Maar 't is net of Moeders dwars door je heen kunnen kijken. | |
[pagina 11]
| |
‘Wat sta je toch raar te draaien.... heb je weer wat?’ ‘Ikke? Nee Moe....’ ‘Jawel, draai je 'es om!’ Moeder zag in één oogopslag de gehavende kous. Ze zette de bout neer. ‘Dacht ik 't niet.... Jantje Ongeluk! Hoe komt dàt nou weer?’ En zonder Jans antwoord af te wachten vervolgde ze: ‘Ik geloof, dat ik je maar een paar kachelpijpen om je benen laat maken.... je kan zeker op je knieën geen sajet velen!’ Moeder bekeek met een deskundige blik de gehavende kous, schudde haar hoofd. | |
[pagina 12]
| |
‘'t Was een ongelukkie, Moe,’ zei Jan zacht. ‘Ja, dat wil ik graag geloven, je zal met opzet je kousen niet stuk maken.... Heb jij je bezeerd?’ ‘Nee Moe....’ ‘Je knie ziet er anders lelijk uit.... ga je eerst maar 'es wassen.... En trek meteen die kousen uit.’ ‘Vind je 't erg, Moe?’ ‘Nou, erg, 't zijn gelukkig je oudste kousen.’ Jan stapte op z'n blote voeten door de keuken, waste met zeep zijn knie schoon. 't Viel nogal mee; het vel was erg geschaafd, maar dat kwam wel weer in orde. Moeder deed wat Peru-balsem op Jans knie. Ja, die goeie Moeder wist overal raad op! Bep kwam de keuken binnen. ‘Dag moes, mag ik 'n boterham?’ ‘Hè ja, Moe,’ riep Jan, blij. ‘Met bruine suiker.’ ‘Alsjeblieft, 't is hier 'n restaurant,’ zei Moe lachend. Maar toch ging ze naar de kast en haalde het brood uit de trommel. Lekker, zo'n boterham; als Moe nu eens vroeg: lust je er nog een? dan zou Jan vast geen néé zeggen! Bep at vlug haar boterham. Dan liep ze met haar muts op naar de deur. ‘Ho, ho!’ riep Moe. ‘Wacht 'es even, jongedame, er is wat voor je te doen.’ Moeder wees naar 'n hoop wasgoed. ‘Hier, eerst bandjes uithalen; en jij, Jan, boodschappen doen.’ Bep keek nijdig naar het wasgoed. Bovenop lag een | |
[pagina 13]
| |
stapel opgerolde schorten, die Moe straks strijken moest. De schorte-banden moesten netjes met het aardappelmesje uit elkaar gehaald worden, wat een heel secuur werkje was. ‘Hè jee, jakkie, die vervelende bandjes,’ pruilde Bep. ‘Laat Jan dat nu eens doen, dan zal ik wel boodschappen halen.’ ‘Bandjes uithalen is meisjeswerk,’ besliste Moe.
Jan ging vrolijk fluitend met de tas op stap. Ja, daar had Moe niet van terug, dat-ie al de boodschappen uit zijn hoofd kon onthouden. Er waren van die kinderen, die de helft vergaten! Dan kregen ze thuis 'n papiertje mee, waar alles opstond. Ja, hij zou daar als 'n kleine jongen van 'n papiertje de boodschappen aflezen! Op een draf liep Jan naar de winkel van Bouwman. Kom, eens even z'n nieuwe hoeven proberen. De schoenmaker had onder Jans schoenen van dat ijzerbeslag gemaakt; als hij nu zijn hak over de stenen schampte, vonkte het vuur er uit. Net als bij de dikke knollen van de brouwerij. Hè, dacht Jan, dat zou ook wel 'n fijn baantje wezen: koetsier op zo'n kar! Stevig de teugels pakken.... Hurt bles! daar ging de wagen. Zou-ie altijd de jongens laten meerijden. Je had van die dooie koetsiers, die nooit konden velen, dat 'n jongen achter op z'n kar klom. 't Was nog al wat, 'n paard mennen.... Zo'n koetsier moest je nou es op de bok zetten! Zou-ie gewoon de teugels pakken, hij had 't dikwijls genoeg gezien. | |
[pagina 14]
| |
Moest je dien koetsier zien kijken, als Jan daar kalm wegreed.... 't Was vol in de winkel van Bouwman. Hè, gezellig zo'n winkel, zou Jan ook wel willen hebben, dan hoefde Moe niet meer te wassen. Wat deed Bouwman dat handig: even 'n gewicht op de schaal en dan hup, liet hij de suiker in de zak glijden. Nou 'n half pond groene zeep, klets, precies afgepast. Bouwman had eigenlijk geen weegschaal meer nodig, hij wist alles precies af te mikken. Maar de klanten wilden natuurlijk graag zien, dat ze hun volle gewicht kregen. Op de toonbank stonden stopflessen met balletjes. Rode, bruine en gele. Hè, als-ie nu drie centen had, kocht-ie 'n half ons van die lekkere gele boterballen.... ‘Zo Jan,’ zei Bouwman vriendelijk. ‘Wil je me even helpen?’ Jan kreeg 'n kleur. ‘Ja baas....’ ‘Nou, doe me dan 'n plezier, draai even 'n paar pond koffie voor me, wil je?’ Jan ging achter de toonbank. Bouwman schudde uit 'n grote zak koffiebonen in de molen. ‘Dan draai je maar tot-ie leeg is en dan gooi je 'm maar weer vol.’ Jan pakte de slinger, draaide het grote rad vlug in 't rond. 't Ging wel érg zwaar. Natuurlijk niks laten merken, stel je voor. Eindelijk was de molen leeg. Parmantig nam Jan de grote zak, stortte een deel van de inhoud in de molen. Even spuwde hij in zijn | |
[pagina 15]
| |
handen, hup, daar ging 't weer: in een blauwgeruite kiel, draaide hij aan 't grote wiel.... Hij leek Michiel de Ruyter wel! Tersluiks keek Jan even naar de klanten. Dachten natuurlijk: wat is dàt voor 'n grote jongen, zeker 'n zoontje van den baas. Nou, hij zou ook best kruidenier kunnen zijn. Als Bouwman maar even wegging. Zou-ie gewoon achter de toonbank gaan staan.... Bouwman knipoogde eens tegen Jan. ‘Zwaar werkje, hè?’ ‘Zwaar....?’ pochte Jan. ‘Als 't moet, blijf ik de hele avond draaien.’ ‘Nou, ik denk dat je aardig draaierig zou worden,’ lachte de kruidenier. ‘Laat 'es kijken.... O, ik heb al genoeg hoor!’ ‘Toe, laat u me nog wat malen,’ vroeg Jan. ‘Nee, als ik zoveel in voorraad heb, dan gaat de reuk d'r af, zie je. Wacht, ja, je kan nóg wat voor me doen. 'k Heb hier een klein bestellinkje voor mevrouw Van Zalinge. Wil je dat even voor me bezorgen?’ Jan knikte. ‘Ja baas.’ ‘Goed. Op de Overtoom moet je wezen. Wacht, ik zal het netjes in de mand pakken. Zo.... 's kijken: twee pond witte en 'n half pondje bruine suiker, 'n pond koffie, anderhalf ons thee, 'n onsje vermicelli voor de soep.... O ja, 'n rol beschuit, dan zijn we er. 't Is geloof ik op nummer 102. Denk er om, voorzichtig en het geld komt wel in orde.’ Jan hing de grote, witte mand aan zijn arm, stapte de winkel uit. Ja, nu leek-ie net 'n echte kruidenier. | |
[pagina 16]
| |
Alleen moest-ie nog 'n wit jasje aan hebben, dan leek-ie precies 'n jongen die al lang van school was. Klaas Wouters, die was óók van school, die werkte nu bij 'n apotheker en reed op 'n fiets. Jan schold hem altijd voor pillendraaier.... pillendraaier, maar hij verdiende al één gulden in de week! Klaas kreeg van z'n Moeder elke week een dubbeltje. En 'n fooitje kreeg-ie ook wel 'es. Maar Jans Moeder zei altijd dat Jan 'n vak moest leren, en dat Jan later naar de ambachtsschool ging. Al mijmerend was Jan op de Overtoom gekomen. Echte deftige huizen stonden daar. Jan telde de nummers; ja, hij schoot op. 96, 98, 100, zo, hier was 't: 102. Hij keek eens naar de gevel: vreemd was dat. 't Was geen huis, 't leek wel een stal! Ja, d'r hing een groot bord boven met zwarte schaduwletters: Amsterdamse Rijtuig Maatschappij. Besluiteloos zette hij de mand neer, keek naar de volgende nummers. Ja, die liepen gewoon op: 104-106. En Bouwman had toch duidelijk gezegd 102. Wat moest-ie nou doen? Teruggaan? Nee, dat stond ook zo kinderachtig, net 'n joggie dat z'n boodschap niet kon doen. Die mevrouw Van Zalinge zal toch niet in 'n stal wonen? Jan pakte de mand op, liep 'n lange gang in, die uitmondde op 'n binnenplaats. Daar stond 'n koetsier een paard te roskammen. ‘Hallo, knapie, waar mot je naar toe?’ vroeg de man. ‘Ik moet boodschappen brengen bij mevrouw Van Zalinge.... woont die hier?’ | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
De man lachte smakelijk. ‘Mevrouw Van Zalinge, zeg je? Hà-hà-hà! Nee, we hebben hier geen mevrouwen, we hebben hier alleen maar knollen....’ Jan stond in tweestrijd. Vervelend, nu moest hij weer met de boodschappen naar de winkel terug. De man keek in de mand. ‘Nou, jongeman, da's fijn spul! Je kan 't wel hier laten hoor, dan zet ik d'r een lekker bakkie van....’ Jan keek spijtig. ‘Weet u die mevrouw ook te wonen?’ vroeg hij als laatste poging. ‘Hoe heet ze ook weer?’ ‘Van Zalinge.’ ‘Van Zalige, nèt zo je smoest....’ ‘Nee,’ verbeterde Jan, ‘Van Zalinge.’ ‘Ja, ja,’ zei de grappige koetsier, ‘ik hoor je wel, ik ben niet blind.... Van Zaniken zeg je.... nee, de Overtoom is zo lang hè.... Misschien dat 'n agent 't weet, maar die vraag je zeker niet graag, hè? Hoe kunnen ze ook zulke kleine knapies met boodschappen wegsturen.’ Jan bromde wat onverstaanbaars. ‘Ja, zo'n jog als jij hoort nog op school.... Afijn, wacht'es, heeft je baas 'n telefoon?’ ‘'k Geloof het wel baas.’ ‘Geloof, geloof, je weet toch wel of-ie 'n telefoon heeft? Je bent me óók 'n knechie! Dat weet niet eens of z'n baas 'n telefoon heeft....’ De man schudde bedenkelijk zijn hoofd, haalde 'n doosje uit z'n zak. Lachend hield hij Jan een rolletje pruimtabak voor. | |
[pagina 19]
| |
‘Mot je 'n keesie?’ Jan deed verschrikt een stap achteruit. - ‘Nee, nee, dank u....’ ‘'t Is anders 'n prima tabakkie hoor.... echte Engelse negeret.’ Smakelijk kauwde hij op de tabak. Jan kon er wel van gruwen! ‘Nou, om dan weer op ons apperpo terug te komen: Dus je baas heeft 'n telefoon. Mooi. Hoe heet-ie?’ ‘Bouwman’, antwoordde Jan. ‘En waar woont-ie?’ ‘Kostverlorenkade....’ ‘Kostverlorenkade? O, is dat die ouwe Bouwman, nou, die ken ik wel. Da's een echte tik-op-de-schaal hoor. Weet je zijn nummer?’ ‘Z'n huisnummer?’ ‘Nee, dat bedoel ik niet, z'n telefoonnummer.’ Jan schudde ontkennend het hoofd. Hè, wat was-ie toch stom, hij kon d'r wel van grienen. ‘Nou, dan zal ik z'n nummer wel even opzoeken; hier, hou die knol even vast?’ Meteen duwde hij Jan het halstertouw in zijn handen en verdween in het kantoortje. Jan stond een beetje vreemd met het touw te draaien. Als zo'n knol nou 'es op de loop ging! Erg groot was 'n paard toch wel, vooral als je er zo dicht bij stond. Stevig kneep hij het touw tussen z'n vuisten. Het paard scheen zijn nieuwen baas wel aardig te vinden. Zacht schuurde hij met zijn kop langs Jans mouw. Jan klopte hem zachtjes op de nek, klakte | |
[pagina 20]
| |
even met z'n tong. Dat deden de koetsiers óók altijd. Hè nou moest-ie 'es goed kunnen paardrijden. Dan klom-ie gewoon boven op die knol! Stel je voor, met de boodschappenmand aan zijn arm! Zou je de jongens zien kijken! Of 's middags even langs school rijden.... Een tik op de ruit van het kantoortje stoorde Jan in z'n grootse voornemens. De man wenkte hem. Daar stond Jan. Hij kon het paard toch niet loslaten....? O, daar in de muur was 'n ring gemetseld, als-ie het paard daar nu aan vastlegde.... Zacht trok Jan aan het touw, klakte nog eens met z'n tong - ja hoor, het paard stapte gewillig mee. Met een stevige knoop bevestigde hij het touw aan de ring. Toen stapte hij het kantoortje binnen. ‘Knap gedaan,’ prees de man. ‘Hier, ik heb het nummer van je baas opgezocht: twee maal drie, zeuven en tachtig. Nou bel je maar even en vraag aan je baas het nummer van juffrouw Van Sabbelen...’ Jan schrok. Telefoneren, dat had-ie nog nooit gedaan! Hulpeloos keek hij in 't rond - ja hij was alleen. Door het stoffige venster zag hij dat de koetsier met zijn paard bezig was, stond het doodkalm te roskammen. Jan zweette. Wat was 't nummer ook weer? Wacht, daar lag 't boek nog opengeslagen bij de B. Jonge, wat 'n boel B-tjes waren er. Boud.... Boufie.... Boutjens.... ja, hier stond het: Bouwman, handel in Koloniale waren, engros en detail. Wat dàt betekende, wist Jan niet precies. Maar 'es aan z'n meester | |
[pagina 21]
| |
vragen en dan opschrijven in z'n woordenboek.... O ja, nummer 3387. Twee maal drie, zeven en tachtig. Wacht, hij had Bouwman wel eens zien telefoneren. Eerst de hoorn van de haak pakken en dan aan de telefoonjuffrouw het nummer opgeven. Zenuwachtig begon die kleine Jan voor het eerst van zijn leven te telefoneren. Onwennig manoeuvreerde hij met de hoorn, hield van verbouwereerdheid de buis waardoor hij spreken moest, tegen zijn oor. Nu goed luisteren.... 't Leek wel of er 'n stemmetje | |
[pagina 22]
| |
in zijn mond sprak.... O jee, hij hield dat ding onderste boven.... Zò dan! Ja, nu hoorde hij 't duidelijk: Hallo! Hallo! Hallo! Leuk piepstemmetje, vond Jan. ‘Mag ik tweemaal drie, zeuven en tachtig van u?’ vroeg hij, èrg duidelijk sprekend. Kr.... Krr.... hoorde Jan. 't Leek wel 'n ouwe koffiemolen. Plots hoorde hij een bekende stem: ‘Met Bouwman!’ ‘Ja, u spreekt met mijn!’ riep Jan de hoorn in. ‘Mijn, wie is mijn?’ vroeg de stem aan de andere kant van de lijn. ‘Met Jan.... ik zou boodschappen voor u doen, maar die mevrouw woont hier niet....’ ‘Woont hier niet, woont hier niet. - Waar ben je dan, je zit toch niet op de maan?’ Bouwman was wel erg nieuwsgierig, wat er met Jan gebeurd was. Jan moest even lachen. ‘Nee, ik ben hier, op de Overtoom. U zei, dat ik op 102 moest wezen, maar dat kan niet, hier is 'n paardenstal!’ ‘Wacht 'es effe,’ riep Bouwman. ‘Ik zal 'es in m'n boek kijken; 't is 'n nieuwe klant, zie je....’ Een ogenblik was 't stil. ‘Ja, ben je daar, Jan....?’ ‘Ja, ik ben d'r,’ riep Jan. ‘Nou, ik heb me vergist jonge, je moet op 201 zijn hoor.... Ja, 't is mijn schuld, 't was ook zò druk in de winkel, m'n hoofd loopt me wel 'es om.’ ‘Ik zal ze direct bezorgen, baas,’ riep Jan. ‘Goed. Dàg Jan.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Dag baas.’ Jan hing de hoorn aan de haak, liep naar buiten. ‘Ziezo,’ zei hij tegen den koetsier, ‘dat is voor mekaar.’ ‘Mooi. Zeker niet goed geluisterd, hè?’ ‘'t Was m'n baas z'n schuld,’ zei Jan. ‘Ja, dat zal wel. Nou, de groeten als je 'm ziet.’ ‘Ik zal 't vast doen, enne, wel bedankt, baas.’ ‘Ja, geef de rest maar aan Fikkie. En doe vooral de complimenten aan juffrouw Van Zallefen.’ Jan pakte zijn mand, stevende naar 201. Hij gniffelde in zich zelf. Dat had-ie 'm nu maar 'es fijn gelapt. Telefoneren, meneertje! Als er op straat nu 'n ongelukje gebeurde, nu ja, 'n klein ongelukje, dan zou-ie gewoon zeggen: O, is daar iemand gewond? Ik zal wel even om 'n dokter telefoneren! Eigenlijk moest je al de doktersnummers kennen. Wacht, hij had nog 'n klein notitieboekje, zou-ie uit Bouwman's telefoonboek 'n stuk of wat overschrijven. Altijd makkelijk, dan behoefde je nooit te zoeken. Gewoon even het boekje voor de dag halen, hallo, hallo.... Vrolijk stapte hij met de mand over het trottoir. Ja hoor, 201, hij was er. 'n Koperen naambordje blonk op de deur: C. van Zalinge en Co. Raar beroep, dacht Jan, cargadoor.... Hij kende wel 'n kargadoor, die stond op de sluis met 'n haak, gereed om de handkarren over de bolle brug te trekken. | |
[pagina 24]
| |
Nee, Kikkie - zo noemden de jongens hem - zal wel niet in zo'n groot huis wonen. Hij zou 'es in zijn woordenboek kijken, wat 't betekende.Ga naar voetnoot*) Nou ja, woordenboek.... 't Was 'n gewoon schrift. Daar schreef Jan altijd alle vreemde woorden in, waar hij de betekenis van wist. Anders maar weer aan den meester vragen.... Jan trok aan de glimmende bel. Oei, wat galmde dat door de gang. Daar hoorde hij voetstappen, de deur kierde open. Voor hem stond 'n jong, nuffig dienstmeisje. Hé, dat was ook toevallig, dat was er eentje van zijn school geweest! Ja, hij kende 'r wel, 'n jaar geleden was ze nog afscheid komen nemen. Jan bemoeide zich nooit erg met die meiden uit de hoogste. Die waren altijd zo vervelend aan 't gichelen. Jan vond dat ze er keurig uitzag, echt deftig, met 'n wit mutsje op. ‘Asjeblieft, de boodschappen,’ zei Jan. Het meisje sloeg haar handen in elkaar van verbazing. ‘Och, och, wat ben je laat.... Had je baas je niet eerder kunnen sturen?’ ‘Ja, maar....’ ‘Ja, houd je mond maar, natuurlijk onderweg kattekwaad uitgehaald,’ zei ze met een deftig getrokken onderkinnetje. ‘Je baas moet in 't vervolg maar 'n groteren knecht sturen!’ | |
[pagina 25]
| |
Jan keek bedremmeld. Zwijgend reikte hij de mand over, die het brutale dienstmeisje vlug leegmaakte. Even gluurde hij langs haar heen de hal in. Fijn zag 't daar uit, precies zoals in 't Rijksmuseum.... Het meisje gaf hem de mand terug. ‘Zeg maar tegen je baas, dat ik morgen zèlf even kom.’ Jan knikte. ‘Goed, dan zal ik zorgen dat-ie 'n stukkie zoethout voor je klaarlegt.’ ‘Zoethout, waarvoor?’ vroeg het meisje verbaasd. ‘Nou, kleine kinderen krijgen altijd 'n snoepie toe,’ antwoordde Jan lachend. Haastig pakte hij de lege mand en liep fluitend weg. ‘Wil je wel 'es maken dat je wegkomt, brutale aap van 'n jongen!’ riep ze nijdig, gooide met 'n harde bons de deur in 't slot. Ziezo, dat had-ie toch fijn gezegd; ja, je moest maar op de gedachte komen! Wat verbeeldde zo'n nest d'r eige wel? Verleden jaar zat ze óók nog op school. Eigenlijk jammer, dacht Jan, dat mevrouw zèlf niet gekomen was, had-ie 't wel even uitgelegd. ‘Er is 'n klein misverstand,’ zou-ie dan gezegd hebben, ‘maar ik heb even opgebeld....’ Zo gewoon, net of-ie alle dagen aan de telefoon hing. Had die meid 'n gezicht getrokken.... Misschien was meneer óók nog wel gekomen. Maar dàn had-ie toch moeten weten, wat cargadoor betekende. Misschien was 't wat in de muziek.... Als 't 'n mooi vak was, kon Jan 't ook wel worden. Kwam-ie als leerling bij meneer Van Zalinge. Moest Jan bij 'm thuis komen. Deed die | |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
meid open. ‘Pardon meisje, is meneer thuis? Ja? Ik heb net opgebeld, zie je, ik moet hem noodzakelijk spreken....’ Daar had ze natuurlijk niet van terug! Jan stapte naar de winkel. De brug over de vaart was opgetrokken. Jan keek naar den bruggewachter, die met 'n handige zwaai het klompje, dat aan een lange stok met een touw bungelde, naar den schipper mikte. Jan had er dikwijls op geloerd, dat zo'n schipper mis zou grijpen en de brug zonder geld te betalen zou passeren. Maar nee, dat gebeurde nooit. Langzaam boomde de schippersknecht de schuit vooruit. Klets! plonste hij de vaarboom in het groenige water. Even voelen of de boom grond pakte, dan duwde hij, voorover hangend op de boom, met zware stappen de grote aak door het kanaal. Aan het roer stond de schipper, hanteerde handig de helmstok, die met een verguld houten leeuwtje versierd was. Voor de glimmende kajuit zat de schippersvrouw kousen te stoppen en keek met welgevallen naar haar propere bedoening. Hoe helder hingen de witkanten gordijntjes voor de kleine venstertjes, wat blonken de koperen bloempotjes met frisse rode geraniums. Zelfs de tortelduif in haar groen geschilderde kooi deed mee aan deze netheid en schikte ijverig haar veren glad. Lollig zou dat zijn, dacht Jan, als je op een schip woont. Hoefde je natuurlijk nooit naar school! Maar met zo'n boom durven duwen, nee, hij zou altijd bang | |
[pagina 28]
| |
wezen dat-ie in 't water viel. Stel je voor, dat je de boom niet meer uit de modder kon trekken, bleef je d'r gewoon aan hangen. Eindelijk was de ‘Geertruida Johanna’ gepasseerd. De brugwachters lieten de zware klep zakken. Jongens, die stonden te wachten, liepen tegen de schuinstaande brug op. Dat was altijd een aardig spelletje, als je maar oppaste, dat je stevig de leuning vasthield. Jan hees zich de hoogte in. Lekker, 't leek wel of je in een lift stond. Langzaam zakte de klep, om dan met 'n zware dreuning te sluiten. De jongens vlogen wel 'n halve meter de hoogte in. Op 'n draf rende Jan de brug over en de kade op naar de winkel van Bouwman. ‘Zo Jan, ben je daar,’ zei Bouwman. ‘Dat was 'n boodschap met hindernissen, hè. Afijn, je hebt je best gedaan! 'n Goeie gedachte van je, om me op te bellen.’ ‘Och,’ zei Jan parmantig, ‘daar is de telefoon nu eenmaal voor, hè.’ ‘Nou, 't was dik in orde. Ik zal vlug even je boodschappen klaarmaken, je Moeder zal wel ongerust zijn.’ Bouwman keek Jan glimlachend aan. ‘En Jan, zoek maar-es wat uit, jongen,’ zei hij met 'n nodend gebaar op de balletjesflessen wijzend. Verlangend gleed Jans blik langs de lekkernijen. Dan wees hij op 'n grote fles met gele balletjes. ‘Boterballetjes; nou, je hebt 'n goeie smaak.... Wacht, ik zal je 'es effe goed bedienen!’ | |
[pagina 29]
| |
Bouwman vulde 'n zakje met de lekkere balletjes. ‘Dank u wel hoor,’ zei Jan, ‘als u nog eens boodschappen hebt....’ ‘Ja, dat kan wel 'es gebeuren. Je moest eigenlijk 'es 'n hele dag met me meegaan!’ ‘Met u meegaan?’ vroeg Jan verwonderd ‘Ja, Vrijdags ga ik altijd met de auto den boer op.’ Jans ogen glinsterden. ‘Toe, Bouwman, laat me meegaan; fijn, in 'n auto..’ ‘Ja, maar je zit met school hè?’ ‘Wacht,’ zei Jan, ‘over drie weken hebben we schoonmaakvacantie....’ ‘Goed, ik vind 't uitstekend hoor. Vraag 't dan maar aan je Moeder.’ ‘Gaan we ver weg?’ ‘Nou, ver.... tot Nieuwersluis.’ ‘Fijn!’ juichte Jan. ‘Da's 'n eind. Loenen, Vreeland, Nieuwersluis.... Allemaal aan de Vecht!’ Bouwman lachte. ‘Ja, je hebt de route al aardig in je hoofd. Kijk, hier zijn je boodschappen.’ Jan rende naar huis. Verdikkie, is dat wat, met 'n auto den boer op....
Vrolijk kwam hij thuis. Bep was voor de deur met haar vriendinnen aan het bikkelen. Rustig zaten ze op de blauw-stenen stoep van den bakker, lieten handig de glazen stuiter op en neer springen. Kinderachtig spelletje, vond Jan, keek naar het vlugge beweeg van Bep. Stoofje, schijfje, gaatje.... steeds werden de benen bikkeltjes in een andere | |
[pagina 30]
| |
stand gelegd. Tot het stuitertje wegrolde en Bep haar broer in de gaten kreeg. ‘Je mag wel gauw naar boven gaan,’ riep ze. ‘Moeder heeft al naar je uitgekeken. Je bent ook niet erg vlug.’ ‘'n Klap op je rug,’ rijmde Jan. ‘Bemoei je met je eigen zaken, asjeblieft.’ ‘Och jong, hoepel op,’ zei Bep kwaad. ‘Krijg 'n houten kop,’ lachte Jan tot Bep, die haar rok optilde en de stuiter in een zwarte zak, die om haar middel was gebonden, wegstopte. Met twee treden tegelijk sprong Jan de trap op. Moeder was juist klaar met het strijkgoed. ‘Dag Moe, lang weggebleven hè?’ ‘Ja,’ zei Moe. ‘Heb je met de jongens gespeeld? Je moet anders eerst je boodschappen thuis brengen, hoor.’ ‘Ja Moe, maar....’ Opgewonden vertelde Jan al de gebeurtenissen van de middag. ‘En mag ik nu in de vacantie met Bouwman mee?’ vroeg hij tenslotte. ‘'t Is op Vrijdag hè?’ Jan knikte. ‘Tja, dan moet je altijd wasgoed rondbrengen; enfin, ik zal nog wel 'es kijken. Misschien is er nog wel 'n mouw aan te passen. Roep Bep maar, dan gaan we eten.’ Jan gaf Moe vlug 'n zoen. Die goeie Moes hè. Even later zaten ze gezellig om de tafel te eten. |
|