| |
15
NU ZIJN DE DAGEN VOL EENZAAMHEID. ER KOMT een winter, waarin de stilte voor Cornelia schier ondragelijk wordt. Geen Titus, geen affaire in het voorhuis, niemand voor wie zij zich verdienstelijk kan maken.
Veertien jaren telt Cornelia. Ze is ter schole geweest, ze kan lezen en schrijven. En rekenen kan ze ook. Ze begrijpt dat het op de Rozengracht geen stand kan houden, er zijn geen inkomsten sinds Titus' dood. En vader moeit zich nergens mee. Een oude, tobbende man, die toeft de ganse lange dag in de werkplaats, schoon er niets uit zijn handen komt. Hij zit maar en suft of leest in de Bijbel, als het tenminste lezen is wat hij doet. - Cornelia, wat moet ze doen. Overleggen met Rebecca, de gedienstige? Rebecca weet het evenmin. - Zonder geld is het kwaad pasteien eten, ga eens naar de Singel, kindlief.
Magdalena ontvangt haar jong schoonzustertje vriendelijk. Moeilijk gaat ze door het huis, spoedig zal haar tijd zijn volbracht. - ‘Titus heeft steeds gezegd, dat hij zo'n goede hulp aan je had, Cornelia, ik zal het niet vergeten.’ Ze laat het meisje een paar goudstukken in de hand glijden. ‘Voor je bijstand, Cornelia-lief. En zeg tegen Rembrandt dat hij spoedig grootvader zal zijn.’
Magdalena zal het niet vergeten. Er is nog iemand, die niets vergeet. Harmen Becker heeft het pleit gewonnen, nu kan hij er op
| |
| |
losslaan! Een duizend en twee en tachtig gulden moet hij ontvangen, Titus van Rijn heeft zich borg gesteld. Aha, is hij ter ziele, aha...! De jonge van Rijn zou de schuld binnen zes maanden voldoen, met interest van vier ten honderd. Twee derdeparten in geld, een derdepart in doeken van zijn vader. Het wordt nu tijd dat die zaak in orde komt, notaris Meerhout is veel te lankmoedig, hij zet er geen schot achter. Sinjeur Becker moet er zélf eens naartoe, meester Rembrandt moet vooral niet denken, dat hij bang voor hem is... Becker, brutaal als de beul, gaat naar de Rozengracht, hij treft er Cornelia, ze staat hem beschroomd te woord. - ‘Neen, vader kan niet komen, hij is ziek en moet te bedde blijven.’ Cornelia vecht voor Rembrandt, ze weet dat het om geld gaat, geld dat ze niet bezitten. - ‘Ik krijg meer dan duizend gulden van meester Rembrandt,’ zegt Becker. ‘En zijn zoon stond er borg voor.’
Tja, hoe moet dat nu. - ‘Misschien wilt ge naar de Singel gaan, naar De Gouden Schael. Daar woont de vrouw van mijn broer. Misschien dat zij een oplossing weet, sinjeur Becker.’
Harmen Becker gaat heen. Doch niet nadat hij een begerige blik heeft geworpen op de schilderijen, die sieren de wanden van het voorhuis. Nú zullen ze hem in handen vallen, gans duizend elementen!
De winter heeft nog geen afscheid genomen, als Magdalena een dochter wordt geboren, ze noemt haar Titia. Er gaat een boodschap naar de Rozengracht - zal Rembrandt komen? Rembrandt, in zijn onafscheidelijke versleten pels, zit te dommelen bij het vuur, de hand onder de ongeschoren kin, de ogen geloken. Cornelia trekt hem behoedzaam aan de mouw: - ‘Magdalena heeft een dochter gekregen, vader!’
Rembrandt kijkt haar aan. Hij knippert met de ogen. ‘Een dochter,’ zegt hij met zware stem. Met de rug van de hand wrijft hij een dun straaltje kwijl uit z'n mondhoek, de hand gaat hoger en strijkt door het stugge, grijze haar. ‘Magdalena, een dochter,’ herhaalt hij, alsof het nú pas tot hem doordringt. Een kind geboren, een kind van Titus, die rust onder een zware arduinen zerk in de Westerkerk.
Wonderlijk is het leven, dat zoiets mogelijk maakt. Een kind van
| |
| |
Titus en Magdalena, het leven gaat voort ook na de dood. Het wordt licht opeens in hem, hij, die de ganse winter toefde in het duister, het lijkt of er overal kaarsen worden ontstoken. Titus, z'n goede jongen, het zorgzame hart leeft voort in zijn dochter...
Juffer Anna van Loo doet open, als Rembrandt de met linten omwikkelde klopper heeft geslagen op de deur. - ‘Ja, alles goed. Een gezond wicht, bijkans zeven pond.’ Ze zegt het met tranen in de ogen, die goede juffer Van Loo.
En daar is Magdalena. Een stille mond, zonder glimlach. Neegeslagen ogen in een weggetrokken gezicht. - ‘Kom, m'n kijnd,’ zegt Rembrandt, haar de hand drukkend.
Nu glimlacht Magdalena. - Kom m'n kijnd, meer niet. Dat zeide hij ook toen hij haar tooide met een vreemd gewaad, een bijkans vorstelijke kleedije. - Kom m'n kijnd. Rembrandt gaat naast de bedkoets zitten. Er staat een houten wieg aan 't hoofdeind, er hangt een saaien gordijntje voor. Rembrandt kijkt er naar, driftig kauwen zijn kaken.
Een wieg. Ach ja, een wieg... Langzaam staat hij op, nijgt voorover en tilt behoedzaam het gordijntje omhoog. Een kleine, donzen beslotenheid, een schelp van parelmoer. En daar binnen ligt een klein, blond kijndje, een prulletje, het zuigt warempel op haar duim! - ‘Titia,’ zegt Rembrandt, zijn stem komt van héel diep. Even beroeren zijn vingertoppen de tere wang, het is alsof die streling zijn hart sneller doet kloppen.
‘Dit had Titus moeten beleven,’ fluistert Rembrandt, de tranen biggelen langs zijn wangen.
Wie had ooit kunnen denken dat Rembrandt zó dol zou zijn met 'n kleinkind... Hij, die anders geen deur uitkomt, loopt nu dagelijks naar de Singel om zich te overtuigen dat alles in 't gerede is met de kleine Titia. - ‘Een man is gekker met z'n kleinkinderen dan met z'n eigen kroost,’ zegt Rebecca, als Rembrandt, getapt en getoeft, gereed staat naar de Singel te gaan.
‘Vanmiddag wordt Titia gedoopt,’ vertelt Rembrandt - het is of zijn stem in zonlicht is gedrenkt. Glimlachend loopt hij over de Rozengracht, waar de prille lente een groenig waas weeft over de bomen langs het stille, Zondagse water. Het is een klein groepje,
| |
| |
dat tussen de kerkgangers de poort in schuift van de Nieuwe Zijds Kapel, het oude bedehuis in de Kalverstraat, een kleine erewacht voor Titia. Magdalena met haar zwager Frans van Bylert, Rembrandt met juffer Van Loo, zij draagt het kind en bloost over haar ganse gezicht. Verwonderd gluren de kerkgaanders naar den zwaren, ouden man, deftig aangedaan in zwart fluweel, zijn grijze krullen zwieren over de hagelwitte kraag. - Meester Rembrandt! wordt er gefluisterd. Pal onder de preekstoel wordt hen een plaats gewezen, het orgel preludeert en dan komt dominee op stoel. Machtig vult het psalmgezang de kerk, onderbroken door votum en zegen.
Rembrandt zit naast juffer Van Loo, die Titia draagt op het doopkussen van Mechelse kant. Hij kijkt naar het kleine, ronde kopje, dat uitsteekt boven een bundel linten en strikken. Hij luistert niet naar de preek van dominee Sartorius, hij doet geen moeite hem te volgen. Hij is gelukkig, nu hij zit naast het kind van Titus, hij kan niet nalaten het even aan te raken, die kleine pop. Liefkozend strijkt hij het wichtje onder de kin - kiele, kiele, kiele, Titia!
‘Stil toch!’ vermaant juffer Van Loo. Straks begint het kind te krijten, krijg het dan maar weer stil. Rembrandt glimlacht. Hij heft het hoofd naar de predikstoel, hij ziet slechts een paar neusgaten en af en toe de fladderende hand van Zijn Weleerwaarde. O ja, nu buigt Sartorius naar voren, nu ziet hij zijn gezicht. Het wordt een stil spelletje van Rembrandt, kinderachtig, hij kan het niet laten. Er komt een lach op zijn gezicht, die schielijk verdwijnt wanneer juffer Van Loo hem bestraffend aanziet.
Het einde komt als een bevrijding. Weer bruist psalmgezang, Rembrandt bromt mee, hij kent de woorden alsof hij ze zelf gemaakt heeft. - 't Is trouw al wat Hij ooit beval, Het staat op recht en waarheid pal, Als op onwrikbre steunpilaren. Rembrandt streelt Titia zachtkens over de wangen, het is alsof hij voor háar zingt: - Hij is het die verlossing zond, Aan al zijn volk; Hij zal 't verbond, Met hun in eeuwigheid bewaren. Onhoorbaar als vossen glijden de diakenen door de kerk, de collectezakjes zweven aan zwiepende hengelstokken onder schuchter belgerinkel langs de gezichten.
Rembrandt schrikt. Het zwartfluwelen zakje zweeft nader, hij ziet zilver blinken in de hand van Frans van Bylert, zilver in de hand
| |
| |
van Magdalena, zilver in de hand van juffer Van Loo. Wat houdt hij zelf gereed? Wat karig kopermunt. Snel trekt hij zijn beurs uit de gordel, er glanst goud in zijn hand, het goud van een rozenobel, zijn enig bezit. Het geldstuk valt met licht gerinkel in het zwarte grotje van de kerkezak, die wegzweeft op de adem der weldadigheid. Er klinkt een bel, het wordt stil opeens in de kerk, in welke stilte dominee voorleest het Formulier van de Heilige Doop. Rembrandt luistert. Het gaat over het teken des verbonds, over de afwassing der zonden, het vermaant de ouders de kinderkens te onderwijzen in de christelijke leer. - Of gij niet belooft en voor u neemt, deze kinderen, als zij tot haar verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk de zijnen, in de leer naar uw vermogen te onderwijzen? Magdalena staat op en Frans van Bylert, juffer Van Loo en Rembrandt. - Ja wij! luidt het antwoord, eenstemmig en luid.
Ja wij! Rembrandt peinst er op, als de dominee het koele water sprenkelt over het voorhoofdje van Titus' en Magdalena's kind. - ‘Titia van Rijn. Ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.’ Ja wij! Wat zal hij kunnen doen, dit kind inniger te doen verbinden aan het rijk van God, hij, zondig wezen? Ja, wát kan hij doen om dit kijnd gelukkig te doen zijn? Geld heeft hij noch goed, hij kan haar geen kostbare pillegift noch gouden rammelaar schenken, zoals Magdalena's zwager Van Bylert dat kan, hij is zo arm als Job...
En toch, ja, hij kan iets anders. Hij kijkt naar Magdalena; zij heeft Titia genomen en wrijft met een kanten doekje de waterdruppels van Titia's voorhoofd. Een portret kan hij maken, een portret van Magdalena met haar kind! Dominee staat weer op de kansel, hij spreekt uit de dankzegging en het gebed, Rembrandt bidt met gebogen hoofd en gevouwen handen. Staande zingt de gemeente de slotpsalm:
God zal zijn waarheid nimmer krenken,
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
En als Rembrandt opnieuw het hoofd buigt tot het ontvangen van de zegen staat zijn besluit vast: hij gaat een portret maken van Magdalena en Titia!
| |
| |
Een portret van Magdalena en Titia. Rembrandt heeft er rust noch duur mee. Hoe zal hij het ordonneren? Schetsen fladderen naar de grond: niet zó en niet zó en niet zó - al deze tekeningen zijn te zoet en te lief, ze gelijken warempel op de madonna met het Kind... Anders moet het worden, méer dan een simpel portret, het moet worden een schilderij! Het schilderij van een vrouw en een kind, een gewone vrouw, een gewoon kind, doch zo geschilderd dat het confronteert aan het Allerhoogste. Niets anders bestaat er meer voor hem. Wéer schetst zijn hand over het papier, wéer is het niet naar zijn zin. Dagenlang tobt hij in de werkplaats, waar nu Cornelia zelfs kwalijk wordt geduld.
Hoe moet het nu met Rembrandt? Cornelia vraagt het aan Magdalena en Magdalena zegt dat vader tamelijk lastig wordt. Ze heeft bezoek gehad van 'n zekeren sinjeur Becker; Rembrandt heeft schuld aan hem, en die moet voldaan worden. Jazeker, ze heeft met sinjeur Becker geaccordeerd: vier met name genoemde schilderijen wil hij hebben, ter kwijting van eenderde part van de schuld. En over een half jaar wederom vier, en tenslotte over een jaar nog zo'n aantal. Welnu, ze heeft hem de eerste vier op haar woord toegezegd.
Vier schilderijen. Cornelia durft er geen woord van te zeggen, ze is nog maar een pril meidje - zestien jaar. En ze is afhankelijk van Magdalena, zíj toch verschaft de middelen om in 't leven te blijven. Welnu, Magdalena durft er gerust over spreken, het is een eerlijke zaak. Per slot van rekening moet vader begrijpen, dat ook zij op de Singel geen boompje heeft, waar ze de goudstukken af kan schudden, hij moet in elk geval van goeden wille zijn... Magdalena praat er over met Rembrandt, hij vindt alles goed. - ‘Ik wil je niet meer last veroorzaken dan nodig is, Magdalena, en mijn doeken zullen langer leven dan sinjeur Becker. Geef ze gerust.’ - Wat kan hem de Vaandeldrager schelen, wat de Venus en Cupido, wat Het vrouwtje aan de put, wat de Juno? Er brandt iets hevigers in zijn hart, dat de weëe pijn, veroorzaakt door Magdalena's koele toon, geheel overstemt. Er brandt in hem het visioen van een kleurenrijk doek, de samenvatting van gans zijn kunnen, een hoogtepunt - misschien het eindpunt, wie weet slaat voor hem nu ook spoedig het allerlaatste uur. Geen sombere kleuren, geen schrikwekkend lijk, geen oude mannen en vrouwen, niets daarvan.
| |
| |
De liefde gaat hij schilderen, het geluk, het geloof in 't leven. Moeder en kind, het is heel veel, het is nu te weinig. Een gezin moet het worden, vader en moeder en kinderen, rijk in 't bezit van elkander, gelukkig met de band die gaat van klein naar groot. Het gezin is het kostbaarste geschenk van de hemel, het is de mortel die bijeenhoudt het Gemenebest, het gezin heeft Holland groot gemaakt. Rembrandt peinst er op, als hij kijkt uit het venster van de werkplaats naar de achtergevels van de huisjes in de Bloemstraat, ieder huisje herbergt een gezin, zo goed als de grote behuizingen aan de grachten het herbergen. Overal luisteren in de valavond vrouwen en kinderen naar het aanlopen van een voetstap, die het gezin tezamen brengt en verenigt onder het licht.
Vader, moeder, kinderen. Het rijkste bezit dat een mens geschonken wordt, men gaat er dikwerf zo roekeloos mede om. Men slaat het aan scherven terwille van geld of goed, een drogbeeld, dat niets achterlaat dan roet en as. O, Rembrandt durft zichzelf bekennen, dit bezit immer te hebben gekoesterd, schoon het slechts vluchtig ging aan hem voorbij, hij bleef alleen met de herinnering. De kinders vielen weg, een voor een; Saskia viel weg, en de goede Hendrickje... God, wat had hij een geluk kunnen bezitten, indien ze in 't leven waren gebleven, een groot en stralend gezin, een weelde aan jonge en gelukkige mensen rond hem, iedere dag...
De vlam van het verlangen laat zich niet doven. Rembrandt, arme tobber, kent geen rust. Voortgedreven wordt hij, het verlangen gaat ál heviger branden in zijn borst. Getuigen wil hij van dit verlangen, getuigen voor Titia, voor Cornelia, voor het geslacht dat na hem komt. Getuigen van zijn innig geloof in het leven, dat heenreikt over 't graf, het zware, moeilijke maar kostelijke leven, dat ons om niet in handen wordt gelegd.
Zomer juicht over de stad. De zon brandt door de opengewerkte torens, wier bronzen klatering een lied brengt op de lippen der passanten. Rembrandt loopt langs de koele Keizersgracht, hij gaat kijken naar Titia en Cornelia gaat mee. Eergisteren was Titia wat kribbig - juffer Van Loo zegt dat het een tandje zal zijn. Zwijgend kuieren ze langs het water, dat langzaam stroomt tussen de stenen walmuren en waarin de pronkgevels zich hooghartig te spiegelen staan. Cornelia trekt haar vader mee naar het Koningsplein, ze gaat
| |
| |
een boeketje bloemen kopen voor Titia; - ‘veldbloemen, vader, ze zijn daar zo mooi!’
- ‘Goed, goed, m'n kijnd, doe maar.’ Cornelia koopt haar korfje vol; rode klaprozen, witte margrieten, blauwe korenbloemen en goudgele korenhalmen - ‘Titia zal er blijde mee zijn, vader!’ Ze neemt haar korfje bij het hengsel, schuift haar hand in vaders arm. Er komt een warm gevoel in Rembrandt's borst, wat wordt de kleine Cornelia een parmantig deerntje! Vergenoegd kijkt hij van terzijde naar haar aardig profieltje: wat gelijkt ze toch sprekend op Lijsbeth, z'n goede zuster. Lijsbeth, die jong is heengegaan, kwalijk bij zinnen...
Kom, nu niet aan droeve dingen denken, alles is zo goed, zo wel te moede. Hij streelt Cornelia over haar hand, zegt dat Titia zeker blijde zal zijn met de bloemen. - ‘En ze krijgt alreeds een tandje, Cornelia, welk wichtje van vier maanden heeft zulks?’ Zo, al pratend, komen ze op de Singel, daar is het huis De Gouden Schael.
Anna van Loo doet open. - ‘Ja, de kinderen zijn in de tuin, loopt maar door naar achteren.’ Magdalena zit op een laag stoeltje in de zon, de kleine Titia op haar schoot. Bij haar knie staat Brigetta, het dochtertje van Magdalena's broeder Jan, een roodwangig, dartel meiske van omtrent twee jaren. Cornelia loopt snel op het groepje toe, het korfje bloemen in beide handen.
‘Asjeblieft tante Magdalena... Voor Titia.’
‘Dat is heel lief van je, Cornelia.’
Getroffen blijft Rembrandt staan. Een prachtige groep, louter door het toeval geordonneerd. Cornelia, Brigetta, Titia en Magdalena, Titia in haar rose jurkje is het stralend middelpunt. Scherp staan de figuren tegen de achtergrond van overhangend gebladerte, dat het tuinhuis met de zandstenen beelden er voor geheel aan het oog onttrekt. - ‘Blijft zó efkens staan!’ roept hij luid, het klinkt als een bevel. Snel grijpt hij zijn tekengerei en werpt met zekere hand de met moeite stilgehouden groep op het ruwe papier. Juffer Van Loo komt aanlopen, ze kijkt Rembrandt over de schouder.
‘Zoiets te schilderen, sinjeur Van Rijn,’ zegt ze goedig.
Rembrandt kijkt haar aan. Hij zwijgt. Zijn mond kauwt. Met een gemompelde groet loopt hij haar voorbij, het huis in, de deur uit, de gracht op. Aan 't werk moet hij, en snel! Nú weet hij wat
| |
| |
hij maken gaat, een gezin zal het worden, een gelukkig gezin. Vrolijke kinderen, een blozende moeder, zich koesterend in de warmte van haar bezit. Een kleurenpracht gelijk de bloemen in het korfje van Cornelia, een weelde van rood en rose en groen en goudgeel tegen een achtergrond van donker gebladerte. Zo snel zijn stramme benen hem dragen loopt hij naar de Rozengracht, de schets stijf geklemd in de hand. Rebecca wil wat vragen, hij legt haar het zwijgen op. Haastig schiet hij in zijn werkkiel en begint een opgespannen doek te plamuren, het mes als een wapen in de hand. En morgenvroeg begint hij te werken, het doek hunkert naar verf. - God, geef mij de kracht en het leven daartoe!
Een geschenk voor Titia, de dochter van Titus van Rijn. Het geschenk van een drie en zestig-jarig man, geknauwd en gehavend, doch met het immer-jeugdig hart van een kunstenaar. In dit oude en versleten lichaam klopt een kinderlijk hart, verlangend naar kleur en licht, naar vreugde en gezelligheid. Dit doek moet worden de glimlach van een man, die toeft in het verleden en schouwt in de toekomst, die staat op de drempel van tijd en eeuwigheid.
Het gelukkige gezin. De hoeksteen van het Gemenebest, de schoorzuil die schraagt de welvaart van Holland. Rembrandt, staande voor het linnen, zwiept er de peinzende figuur op van Magdalena, het tedere beeld van Titia, het gezonde snuitje van Brigetta, het pittige profiel van Cornelia. Papaverrood en zalmkleurig rose, olijfgroen en barnsteenachtig geel - het lijkt of Rembrandt alle registers van zijn kleurenorgel opentrekt en in een apocalyptische scheppingsroes heel zijn kunnen samen vat tot een magistraal slotaccoord. En nóg is hij niet tevreden. Dit, ja dit is een moeder, vol van teergeweven gepeinzen over haar bijkans onuitsprekelijk geluk. - Mijn schat, mijn kijnd, strek je handjes naar m'n borst, want ik ben je moeder! Lach m'n kijnd, lach, het is de band die jou en mij tezamen bindt, de lach, die God tovert op je gezichtje, dat zo dicht is bij het mijne. Dit is het geluk ener moeder - en Rembrandt zoekt met bonzend verlangen het wonder van het gelukkige gezin...
Een mannenfiguur vloeit in de ordonnantie. Een jeugdige vader, gekleed in blauwzwart gewaad, kijkt glimlachend toe op de achter- | |
| |
grond. Is het Titus, posthuum geschilderd, is het Rembrandt, zoals hij wenst te zijn geweest? Vragen zonder zin. Het is de gedachte aan Titus, die hem doortrilt, de weemoed om het verlies, het reiken naar het geluk, dat ging voorbij...
En toch: Rembrandt, de gelukkige! Door een orkaan bereikt hij het land van de vrede, hij heeft het geloof behouden. Hij is niet afgedwaald tot de rijken en machtigen, hij, de molenaarszoon, die de wiekslag van Gods molen aan zijn slapen voelt en het bloeiende wonder van het Gelukkige Gezin als een stralende apotheose én als een maning achterlaat.
Rembrandt, de begenadigde. Nú kan hij de balans opmaken van zijn leven: éen schone droom, ondanks de nooddruft die het teisterde. Woorden van dankbaarheid wellen uit zijn ziel. - Ik kan gefaald hebben, mijn God, in alle zaken van het bestaan. Maar niet in mijn werk. Dat was goed, ik weet het. Daarin heb ik bereikt wat ik bereiken wou. In al mijn werk heb ik getracht U eer en prijs te schenken, van mijn Leidse Simeon tot mijn laatste doek...
Simeon in de Tempel. Nóg sterker dan hij het in zijn jeugd heeft gevoeld, leeft hij mee met dien gelukkigen grijsaard. Simeon, die wachtte op het hoogste geluk, en die het geschonken werd. Het hoogste geluk: het is meester Rembrandt niet voorbij gegaan. Hij heeft het mogen ontvangen en koesteren aan zijn hart, dat ál langzamer gaat kloppen. Hij heeft mogen luisteren naar het grote geheim, hij, de begenadigde mens - en hij weet niet waar hij dit aan verdiend heeft...
Een onverdiende zegen? Rembrandt vouwt de handen over het Bijbelboek. - ‘Nu laat gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord... Want mijne ogen hebben uwe zaligheid gezien, die gij bereid hebt voor het aangezicht van alle de volkeren.’
|
|