| |
14
EEN HEMEL, BLAUW EN WIT GELIJK DELFTS PORCElein, welft over de stad, een hemel vol beloften. Titus spoedt zich naar de Rozengracht, naar zijn zaak, die hem geheel opeist. Nog steeds is de affaire niet overgebracht naar De Gouden Schael, schoon Magdalena er dikwerf op aandringt. Nu echter zal het wel even duren, nu Magdalena een kind verwacht is het beter dat de drukke aanloop niet naar de Singel wordt verplaatst.
Titus voelt zijn verantwoordelijkheid zwaar. Een vrouw, een zaak, een kind, er komt wat bij kijken. En hij gevoelt zich niet zo goed, is spoedig vermoeid en kort van adem - daar heeft hij vroeger toch geen last van gehad. Langzamer nu loopt hij langs de
| |
| |
Prinsengracht, het water stroomt stil tussen de stenen walmuren. Volgeladen schuiten glijden voorbij, ze dragen hun last aan specerijen willig op hun sterke ruggen.
Op de hoek van Prinsen- en Rozengracht blijft hij staan. Immer boeit hem deze plek, een der mooiste van de stad. Rechts beukt de massieve Westertoren zijn vierkant silhouet omhoog uit een haag van groene olmen, en beheerst met breed gebaar het Nieuwe Werk, dat krielt aan zijn voet. Links buigt de Prinsengracht haar waaiervormige gevelrij mee met de loop van het water, dat, overkluisd door de strakgespannen boogbruggen, zich oplost in de wazige verte van het open IJ. Titus, de hand op de gesmede brugleuning, kijkt met gretige ogen naar het stadsbeeld, een schilderij gelijk. Bruinrode gevels met romige kuiven, een hoge grijze toren, die zich bekijkt in het blakke water, waarover de zon flonkerende schichten schiet. O, dat hij kon schilderen gelijk zijn vader, hij zou de ganse jubelende zomerpracht van zijn stad in felle kleuren op het linnen smeren.
Dat hij schilderen kon... Titus kan niet schilderen, het bedroeft hem menig keer. Wat kan hij? Handel drijven in kunst, méer niet. Een bezigheid die hem weleens stuit tegen de borst, wijl zijn smaak een betere is dan die zijner klanten veelal. Kunstenaar zou hij willen zijn, schilder gelijk zijn vader... Zuchtend wendt hij het hoofd en stapt met snelle pas naar het oude huisje aan de Rozengracht.
Cornelia is druk doende in het voorhuis, ze is Titus reeds een goede hulp, ondanks haar dertien jaren. Zij alleen houdt het voorhuis rein, zij alleen mag de vaak kostbare voorwerpen afstoffen, welke hij er bijeen heeft gebracht. Titus begroet zijn zustertje vriendelijk, hij houdt van haar, dit olijke meidje, dat niet veel vertier heeft, gans alleen met haar gesloten en mensenschuwen vader. Hij hangt zijn mantel aan een kapstok, hij heeft het warm, hoewel de dag nog beginnen moet. - ‘Is er gisteravond nog iemand geweest, Cornelia?’ vraagt hij, het voorhoofd afwissend met de snutteldoek.
Cornelia knikt. Vlijtig wrijft ze over de armen van de eikenhouten pers, die hier ter opluistering staat opgesteld, wijl Rembrandt de etsnaald voorgoed heeft opgeborgen. - ‘Jawel Titus. Na het avondmaal kwam een zekere Mijnheer Meerhout vader bezoeken...’
‘Notaris Meerhout?’
| |
| |
‘Jawel, broer. Vader en hij hebben een poos zitten praten in de binnenkamer - ik geloof dat het om geld ging...’
‘Om geld, Cornelia?’
‘Ja, om geld. Want toen Mijnheer Meerhout wegging, zegde vader dat sinjeur Becker zich geen zorgen behoefde te maken om zijn geld - ik hoorde het duidelijk.’
‘Is die schoft weer bezig,’ mompelt Titus binnensmonds: Cornelia verstaat wat hij zegt. - ‘Het moet wel iets héel erg zijn, broer,’ zegt ze met een angstige blik op de deur naar de binnenkamer, ‘want vader is nog laat uitgegaan. En toen hij thuiskwam, was hij dronken...’
Er schiet een golf van ontroering door Titus heen. Vader dronken. En Cornelia, een kind nog, alleen tehuis met een oude maarte. Terwijl hijzelf zit onder een weelderige kaarsenkroon en luistert naar een geliefde vrouw, wier slanke vingeren de luit beroeren... Haastig loopt hij naar boven, naar de werkplaats, waar Rembrandt, ongewassen en met een baard van een week, het hoofd gedekt door een bonte muts, doende is met loper en wrijfsteen.
‘Goemorgen Vader.’
Rembrandt mompelt een woord. Is het een groet? Zijn gezicht is rood en opgezet, de ogen zwemmen waterig in de kassen. Er hangt een zware slaaplucht in de werkplaats, die Titus benauwd slaat op de keel. Vlug stoot hij een venster open en gaat zitten op de rand van het rustbed, waar de wollen dekens wanordelijk overheen hangen.
‘Wat moest Mijnheer Meerhout hier gisteravond doen, vader?’ valt Titus hem onverwacht op het lijf. Rembrandt kijkt op, hij heeft de vraag niet verwacht. - ‘Och, niets bijzonders,’ bromt hij met een geruststellend handgebaar.
‘Jawel vader, er is iets. Staat het soms in verband met sinjeur Becker?’
‘Wat zou Becker van mij willen, Titus?’
‘Wat hij zou willen? Ook een vraag! Geld natuurlijk. Of schilderijen. Desnoods beide.’
Rembrandt zwijgt. Hij gevoelt zich betrapt. Zijn mond maakt kauwbewegingen, steeds driftiger. Alles had hij willen verzwijgen voor Titus, de jongen heeft het reeds druk genoeg. Waarom hem
| |
| |
nog te belasten met zorgen, die door zijn, Rembrandt's schuld, in de wereld zijn gekomen... ‘Becker heeft de kwestie betreffende de vordering van Van Ludick voor het Scheidsgerecht gebracht,’ zegt hij bitter. ‘En dit heeft uitspraak gedaan...’
‘En u moet betalen?’
‘Ik moet betalen, ja. Duizend twee en tachtig gulden. Tweederde in geld, de rest in schilderijen...’ Met een wanhopig gebaar heft hij de armen, laat ze vallen met een zucht, zijn handen wijzen dood naar de grond. ‘Dat ik je ook niets dan beroerdigdigheid kan bezorgen, Titus,’ zegt hij treurig.
‘Och, zwijg erover, vader. Wat doet mij dat geld - niets! Laat Becker er gelukkig mee zijn, laat hij er in stikken, desnoods. Doch uw doeken krijgt hij niet, vader, daar blijft hij met z'n vurige vingers af. Die zijn te goed om in 't huis van een bloedzuiger aan de muur te hangen.’
Dankbaar kijkt Rembrandt hem aan. Zijn zoon, een stut in zijn verlopen dagen. Een godsgeschenk, zo'n kind. Titus staat naast hem, Titus gaat staan op zijn plaats, Titus, zijn enige zoon. Hij zou hem willen omhelzen, drukken aan zijn borst. Maar hij doet niets. Langzaam schuift hij de loper over de steen, de verfklonten kleven aan zijn vingers. Schilderen gaat hij, kleuren smeren op het linnen, en het is Titus die hem dit mogelijk maakt!
Vader en zoon, ze spelen komedie tegenover elkaar. Rembrandt speelt slecht, Titus doet het beter. Doch men kan niet zó spelen, dat men het zelf gaat geloven. Het is waar: duizend gulden doen hem niets, maar hij heeft ze vooralsnog niet voor het grijpen. Zijn ganse kapitaaltje is belegd in schilderijen, etsen, kleine sieraden en diergelijke, baar geld bezit hij weinig. En toch moet vader geholpen worden, dat is kinderplicht. Titus, alleen in het voorhuis, maakt plannen, verwerpt ze - hoe moet hij in 's hemelsnaam aan dat geld komen? Zeker: hij kan het Magdalena vragen, zij zal hem helpen. Toch vraagt hij haar liever niet. Men moet een vrouw niet aanstonds in moeilijkheden betrekken, vooral niet in die, waar een vader de oorzaak van is.
Zorgen, die zwaar drukken, men moet er sterke schouders voor bezitten. Titus wil zijn vader o zo graag onbezorgd door het leven
| |
| |
helpen, zijn oude, vreemde vader, die geen voet meer zet buiten de deur. De ganse dag toeft hij in de werkplaats, lezend, slapend, dromend, werkend, slechts tijdens de maaltijd ziet men hem beneden. Een afgetrokken, eenzaam leven, een heremiet, wars van de wereld en de mensen. En ook een moeilijk leven voor Titus. Hij weet zich verantwoordelijk voor zijn vader, een dorpelwachter, die niet verzaken mag. Alles wil hij geven: geld, eerbied, bewondering, liefde. Opdat Rembrandt gelukkig kan zijn en met een gerust gevoel ten avond het hoofd mag neerleggen.
Een doel in het leven. Vrouw, vader, zuster, straks een kind, een klein, lief popke - Magdalena hoopt dat het een meidje zal zijn. De zomer brandt op in de herfst, als Titus op een middag vroeger dan gewoonlijk huistoe gaat. - ‘Ik ga naar de Singel, zuske, ik gevoel mij niet fiks. Een paar uur slaap zal mij goeddoen.’ Cornelia helpt haar broer in zijn mantel, ze is zo zorgzaam, dat jonge ding. ‘Gaat maar vlug te bedde, broer,’ zegt ze hartelijk. ‘Ik zal intussen de affaire wel waarnemen.’
Rillend komt Titus thuis. Hij houdt zich goed voor Magdalena, ze mag niet schrikken, zijn lieve vrouw. Juffer Van Loo ziet scherp. Ze stopt Titus in bed, straks gaat ze den doktoor waarschuwen. Magdalena komt kijken, ze neemt zijn hand, die krachteloos terugvalt op het dek. - ‘Ik wil slapen, m'n kijnd, alleen maar slapen...’
Titus wil slapen. Hij wil slapen en sterk worden voor zijn taak. Hij wil bouwen: een zaak, een gelukkig gezin, een onbezorgd bestaan voor zijn vader. Zo'n taak is zwaar, men moet er de kracht toe bezitten. Maar hij wil het, hij wil het met heel zijn hart, dat hem zo luid opeens klopt in de borst. Er sluipt een vreemde warme pijn om zijn hart, het schroeit vanbinnen, het lijkt alsof een scherp mes kerft in zijn ingewanden. Roepen wil hij, luidop roepen, doch hij kan niet. Er stijgt iets warms naar zijn keel, zijn mond hangt machteloos open. De golfslag van het leven spoelt weg, dit is de doorbraak naar de grote stilte. Wanneer Magdalena komt toesnellen, en zich over hem buigt, golft het bloed schuimend over haar handen. Er vliegt een schreeuw naar haar keel:
‘Titus!’
| |
| |
Op Vrijdag 7 September 1668 werd Titus van Rijn, oud zeven en twintig jaren, grafwaarts gebracht: het was een deftige begrafenis. Achter de door zestien aansprekers gedragen baar schreed de ganse familie Van Loo, ook Magdalena had niet willen achterblijven. Onder klokgelui trok de zwarte stoet langs Singel, Wolvenstraat en Keizergracht naar de Westerkerk, waar Rembrandt wachtte in een nis van het voorportaal. Zwijgend voegde hij zich bij de stoet, het leek alsof hij er niet bij behoorde. Na de lijkrede van dominee Sartorius slofte hij heen met zijn allenigheid, een oude, gebroken man, die netzomin lachen als schreien kon.
|
|