| |
| |
| |
13
NOG NOOIT HEEFT TITUS ZO'N VREEMDE Tip BEleefd. Angst en vreugde mengen zich dooreen, angst voor Rembrandt, blijdschap om Magdalena, wier hoofd rustte op zijn schouder, wier lippen hij warm en vol overgave proefde op de zijne... Angst en vreugde, zij louteren een mens. Rembrandt, op zijn ziekbed, heeft er dikwerf aan moeten denken. Toen dokter Francen hem enige keren de ader had gelaten, leek het, alsof zijn hersens zweefde buiten zijn hoofd, er was een leegte, welke hij niet te vullen wist. Doch zijn sterk gestel heeft overwonnen: gaandeweg kon hij zich weer overgeven aan dat, wat hem nauw ligt aan het hart.
Zijn werk. Zijn doek van den Verloren Zoon, terugkerend in het huis zijns vaders. Na zijn ziekte gevoelt hij heel sterk, wat een weelde het is, terug te mogen keren tot het licht, tot het leven, het verschrikkelijke goede leven, dat als een vader de armen slaat rond de moegetobde rug van een simpel mensenkind. Terug tot het leven, na een dooltocht tot bij de poorten van de Dood. Mager is Rembrandt geworden, de ogen liggen vuistdiep in de kassen. Hij is op 't glazen bruggetje geweest, hij weet het. Maar hij leeft, Goddank hij leeft! Hij mag weer werken, toveren met kleur en licht. - Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U, ik ben niet waard Uw zoon genoemd te worden. Er is een blinde vader, er is een zoon in lompen, kaalgeschoren als een kettingganger. Een hand tast koesterend over een doodmoede rug, een hoofd rust in de beschermende veiligheid van Vaders schoot. - Breng hiervoor het beste kleed en doet het hem aan, en geef een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten. Ring en schoenen, het geschenk van iederen vrijgekochten slaaf, geef ze mijn zoon. Want deze zoon was dood en is weer levend geworden.
Dit is genade. Dit is de wonderbaar lijke werking der barmhartigheid. Een zondaar vindt de weg terug: wijst hem niet af. Dit is de onverplichte goedertierenheid van overheden tegenover afgedwaalden van de goede weg. Men klopt zich niet, gelijk de Farizeeërs, op de brede borst en beroemt zich op de stipte onderhouding der wet. Dit is geen schijnheilige zelfverheffing, die vergeet de hand te steken in eigen boezem: deze moraal is ontleend aan de Heilige Schrift.
| |
| |
Vader ik heb gezondigd, hier lig ik en geef mij over aan Uw genade. Het is geen fijgepenseeld schilderij, het is de zware stapeling van kleur op kleur. Brandend rood en okergeel, tegen een achtergrond van donker bruin en diepgeblakerd groen. Rembrandt zwoegt in zijn schilderskamer aan de Rozengracht, een bescheiden ruimte onder de sterren. Doch die doorhuiverd wordt met het trillende wonder der genade, dat elk armzalig sterveling troostend strijkt over de moede rug, zo hij terugkeert in de schoot van het Vaderhuis.
Opnieuw beieren de klokken hun bronzen baritons over de stad: de vrede met Engeland is een feit! Een eervolle vrede, een gevolg van de roemruchte tocht van De Ruyter naar Chatham. Wederom toonde het kleine Holland de verbaasde wereld, wat moed, beleid en Godsvertrouwen vermogen.
Vrede. De handel herstelt zienderogen, de Acte van Navigatie wordt gewijzigd. Wéer ligt het open IJ vol vrachtvaarders, ze storten hun buiken leeg in de pakhuizen der koopheren, de binten buigen onder de vracht. Wederom roezemoest het op de Beurs van de stemmen der handelaars, het geld breekt uit zijn kluisters en zingt opnieuw zijn zoetlokkend lied. Het sterke, kleurige, bonte Amsterdam zet zijn poorten open en haalt onder psalmgezang de welvaart binnen zijn muren.
Toch is het een ander Amsterdam dan een kwarteeuw geleden. De kooplieden en regenten van de oude stempel zijn ter ziele, de kinderen missen de stoere, ruige aanpak hunner vaderen. De stad wordt bevalliger, speelser, de geest van den luisterrijken monarch Lodewijk de Veertiende laat Holland niet onberoerd.
De handel floreert, de zaak op de Rozengracht floreert. Titus, vrij van knellende zorgen, slaat zijn vleugels uit, menig aanzienlijk Amsterdammmer weet de weg te vinden naar de Rozengracht. Er is immer iets aparts in die kleine affaire: een ring, een camee, een snoer kralen, een broche van zilverfiligraan, kleine snuisterijen, die het bewijs leveren van een goede smaak. Naast de handel in platen en gravure's brengt het Titus behoorlijk gewin.
Een zaak vol beloften voor de toekomst. - ‘Wat is er op tegen dat wij hijliken, Magdalena?’ Titus vraagt het, wanneer Magdalena
| |
| |
op bezoek is op de Rozengracht. Magdalena van Loo staat voor het venster, ze kijkt hoe de zon moeilijk breekt door de grijze winterwolken.
‘Ik ben bereid, Titus.’
Vol liefde neemt hij haar in zijn armen. - ‘Laten wij naar mijn vader gaan, Magdalena,’ zegt hij zacht. ‘Hij zal er blijde om zijn.’
Rembrandt zit, gehuld in zijn oude pels, in de werkplaats, de voeten gestrekt naar het vuur. De Bijbel ligt op zijn knieën, zijn enige lectuur. Hij heft het hoofd. Als hij Magdalena ziet staat hij op om haar de hand te reiken. - ‘Dag m'n kijnd, wij zien je hier niet vaak; en kom je den ouden man eens opzoeken - dat is
‘We willen u wat vertellen, vader,’ zegt Titus met lichte schroom. ‘Wij, Magdalenaen ik...’
Rembrandt kijkt zijn zoon aan. Er strijkt een glimlach over het oude gezicht. - ‘Ik weet wat ge zeggen wilt m'n jongen. Ik zie het aan Magdalena, ik zie het aan jou. Proficiat, kinderen, proficiat. En dat ge te zamen gelukkig moogt worden.’ Rembrandt legt een arm rond Magdalena, de ander slaat hij om Titus. ‘Ik las zopas het verhaal van Ruth en Boaz, kijnders, de geschiedenis ener gelukkige echt. En ik zou het willen schilderen als het geschenk van een oud man, die niets bezit dan wat hier naast mij ligt: kwast en palet. Wilt ge voor mij poseren kinderen, wilt ge dat?’
‘Nu meteen, vader?’
‘Ja Titus, ja. Het licht is juist zo mooi, wondermooi voor een dag in de winter.’ Rembrandt zet een geplamuurd doek, dat tegen de muur staat, op de ezel, het is gereed de verf te ontvangen, het staat er op te wachten. Snel schikt hij Magdalena en Titus naasteen; schroomvallig legt Titus een arm om haar schouders, de rechterhand vlijt zich teder tegen haar boezem, die gespannen staat in het nauwsluitende keurs. Gehuld in zijn oude, rafelige pels zet Rembrandt snel de kontoeren op het sneeuwwitte linnen, hij is er spoedig mede gereed. Dan sloft hij naar de deur. - ‘Ga nu,’ zegt hij stroef opeens, ‘ga nu heen. En stoor me niet, kijnders. Ik heb behoefte om alleen te zijn.’
| |
| |
Het huwelijk van Titus van Rijn met Magdalena van Loo wordt geen uitbundig feest. Rembrandt, schuw en teruggetrokken, zit gelijk een oude kluizenaar tussen de opgeprikte familie der bruid, die hem verstolen en van terzijde zit aan te gluren. Juffer Anna van Loo, statig in het zwart en met rode vlekken van opgewondenheid op de wangen, tracht het gesprek gaande te houden, wat niet immer lukt. Gelukkig is er een overvloedig bruilofstmaal, rijkelijk besproeit met hypocras en goede wijn. Rembrandt, de matige, eet en drinkt veel meer dan hij kan verdragen, stoort zich aan niets en niemand. Er is een nobele kalfsborst, bruingebraden in de boter; er is gebraden hoen met selderij; er is gehakt schapenvlees met rozijnen, krenten, appels en kaneel; er is steur, gezoden in rinse wijn, gember, nootmuskaat en foelie; er is spaanse pap van rijst, bloem, melk, suiker en rozenwater; er zijn pasteien met dikke room, er zijn noten, mangelen en citroenen. Er is een dominee in het zwart, hij trouwde Titus en Magdalena in de Nieuwe Zijds Kapel en die nu met behaaglijke doch ingetogen zwier juffer Van Loo prijst om haar uitstekende keuken. Onderwijl gluurt hij ter sluik naar Rembrandt. Te droes, wat een rare snoeshaan is de vader van den bruidegom. Zijn kop lijkt wel een afgodsbeeld!
Titus is opgewonden vrolijk. Zijn ogen schitteren in het smalle gezicht, zijn arm ligt om Magdelena's middel. Hij fluistert haar zoete woordjes in de roze oorschelp, haar krullen strelen zijn wang met veelbelovende tederheid.
‘Nu ben je mijn vrouw, Magdalena. Mijn eigen vrouw...’
Magdalena glimlacht. Ze knabbelt aan een bruidssuiker. Haar blik glijdt langs de groene slingers naar haar broer Jan, die een lang gedicht reciteert, zeer verheven en vol gezwollen woorden, doch het is kennelijk goed bedoeld. Er wordt uitbundig geklapt. De huwelijksbocaal gaat rond en dan kan Zijn Weleerwaarde niet achterblijven. Hij oreert over Adam en Eva, over de slang die belaagt het huwelijksparadijs en over de jonge loten, die botten zullen aan de oude stam... Rembrandt zit met een kop als 'n aftandse leeuw naar hem te kijken, zijn hoofd rust zwaar op het witte linnen van de plooikraag. Lodderig knipt hij met de ogen. Hij wou dat die vent z'n mond maar hield, het hindert hem gruwelijk, die valse woordenkraam. En wanneer dominee Sartorius onder luide toe- | |
| |
juichingen bruid en bruidegom nogmaals geluk wenst, bromt hij in de plots invallende stilte tot juffer Van Loo:
‘Die de dominee's wil eren, moet niet met hen verkeren... Dat is míjn oordeel, juffer Van Loo!’
Donker zijn de grachten, wanneer Rembrandt ten avond gaat naar huis, gans alleen. Het feest is ten einde. De speelnoten hebben Magdalena en Titus naar de slaapkamer geleid. Ze hebben het dek van de met marjolein versierde bedkoets opgeslagen, Magdalena in zes lakens gewikkeld en zo te bedde gebracht. Er was een vracht dubbelzinnige aardigheden, Titus, overmoedig, lachte er uitbundig om. Een van Magdelena's vriendinnen legde een krans van rozemarijn onder haar hoofdkussen en met Magdalena's bruidskroon als buit vertrok de joelende troep naar de grote zaal, waar nog lang bij de muziek van vedel en fluit de dansvreugde hoogtij vierde.
Doch nu is het feest ten einde. Een somber feest voor Rembrandt. Titus gaat wonen in het huis De Gouden Schael, en het plan is ook de kunsthandel daarheen te brengen - Magdalena heeft het zo gewild. En wat een vrouw wil is wet. Nu wordt het stil op de Rozengracht, waar Cornelia is achtergebleven onder de hoede van Rebecca - zij is nog te jong om mede te gaan naar een feest. Nu ja, er is niets aan te doen, de jonkheid zoekt haar eigen paden, men mag dat niet in de weg staan. Met gebogen hoofd sloft Rembrandt langs de avondstille grachten, zijn gang is onzeker en zwaar. Teveel heeft hij gedronken, veel te veel, zulks is hij kwalijk gewend. Langs hem schuiven schimmige gestalten, een lantaarn in de hand, het licht werpt een wakkelend schijnsel over de bulterige sneeuw.
Nu is hij Titus kwijt, voorgoed. Dat zal een stilte geven in huis, een stilte waar niets voor in de plaats komt. Er stijgt een gevoel van jaloersheid in hem omhoog, hij is jaloers op Titus, op Magdalena, die zijn jongen meetroonde naar het huis op de Singel, naar De Gouden Schael... Daar zal Titus zijn vader vergeten, zijn vader, die niet bij machte is zijn enigen zoon iets mede te geven ten hijlik. Zijn vader, die hem een durend blok aan 't been zal zijn, waar hij niets dan last en beroerdigheid van zal ondervinden...
Wat ben ik toch een miserabele kerel! schiet het pijnigend door hem heen. Een schilder waar geen sterveling naar omkijkt, een- | |
| |
zaam als de beul, een kunstenaar zonder publiek. Wat heeft het feitelijk voor zin dat ik werk? Ik leef bij de gratie van m'n zoon, ik eet genadebrood, iedere hap die ik in mijn mond steek, moet mij toegeschoven worden. Niets ben ik, 'n labbekak van een vent, niet in staat het zout in de pot te verdienen. Mijn ganse leven is mislukt, ik sta alom in het verdoemboek, gans Amsterdam heeft jolijt als het mijn naam verneemt. - Rembrandt de klodderaar. Wiens doeken druipen van de verf. Een drekschilder, een duisterling, tot rijp- en rottigheid vervallen, omdat zijn kunst steunt op spookachtige inbeeldingen zonder gewisse grond. Ewel, dat wordt van hem gezegd door een schilder als Gerrit de Lairesse! Die groot is met de Heren regenten en hen conterfijt op bestelling en naar gelieve als held, als deugdzaam familievader, als Heer van dit en Heer van dat, die hen conterfijt desgewenst met gewelfde buik en een hammebeen tussen de tanden...
Plotseling voelt Rembrandt een schok. Een hand duwt hem weg, een stem roept met een vloek dat hij uit moet kijken. - ‘Ik ga niet uit de weg, voor niemand,’ bromt Rembrandt, woedend op den ruwen gast, wiens schimmige gedaante vlak voor hem staat. Eensklaps voelt Rembrandt een hevige stoot in de zij, hij doet een stap achterwaarts, zijn voeten glijden uit over een glibberige sneeuwbubbel en met een doffe plof valt hij languit achterover.
Hoe lang ligt hij daar, een minuut, een uur? Als hij de ogen opslaat kijkt hij in de kale takken ener olm, waardoorheen de sterren twinkelen - een wondermooi gezicht. Moeilijk draait hij zich om, krabbelt overeind en zoekt de veilige huizenkant, ver van de stenen walmuren, waartussen het water ruist. Tastend langs stoepen en hekken belandt hij op de Rozengracht, 'n eenzame, geslagen hond, die met moeite zijn onderkomen weet te vinden.
Stil is het in huis; Cornelia slaapt, Rebecca slaapt, er is geen ander geluid dan zijn eigen, slepende voetstap. Gelijk een slaapwandelaar slift hij naar de keuken, ontsteekt een kaars die op de klaptafel staat. Er hangt een ketel water over de gedoofde schouw, liefkozend legt hij zijn handen er omheen en zwelgt met diepe teugen het koude water naar binnen. Dorst heeft hij, helse dorst, hij zou de hele ketel kunnen leegslobberen.
Dan sloft hij op kousevoeten, de kaars in de hand, met moeite
| |
| |
naar boven. Zijn rug doet pijn, moeilijk gaat hij zitten op een stoel, zijn ogen gaan door de ruimte, die donker ligt in alle hoeken. Nadenkend strijkt hij langs het voorhoofd, mompelt een paar woorden welke hij zelf niet verstaat. Dan staat hij op, klimt met onzekere gebaren op de stoel en ontsteekt met trillende hand de dubbele kaarsenkroon, die aan een koperen ketting van de balkenzolder afhangt. Langzaam vult de werkplaats zich met een warmgeel licht, het valt in de hoeken en werpt een lichtkrans over het schilderij, dat geklampt staat op de ezel. Rembrandt kijkt er naar. Hij trekt de ezel dichter bij het licht, zet hem weer verder af - ja zo! Zwaar steunend op de stoelleuning kijkt hij naar zijn werk, hij gromt en mompelt onsamenhangende woorden zonder zin.
Ruth en Boaz. Het wonder van de liefde. - Waarom heb ik genade gevonden in uwe ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben? Rembrandt droomt bij de gloed der kaarsenvlammen, die strijkt langs een rijk warm glinsterend goud, langs karmijn en karmozijn, langs heel de gloeiend-gesmoorde, koninklijk-beschroomde kleurenweelde van het schilderij, waarop een vrouw en een man in pure en aandoenlijke zuiverheid het wonder ondergaan, dat uit Gods vaderlijke hand glipt gelijk een late zonnestraal in een met goudstof doordrenkte kathedraal. Waarom, o Heer, Heb ik genade gevonden in uwe ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben...?
|
|