| |
12
DE KLOKKEN LUIDEN TER ERE VAN DE OVERWINning der Hollandse vloot bij Foreland, de naam Michiel de Ruyter zweeft op ieders lippen. De schande van de nederlaag bij Yarmouth is uitgewist, met zes Engelse oorlogsschepen als buit valt admiraal de rede van Tessel binnen en zet de volgende dag voet aan wal te Amsterdam, toegejuicht door een geestdriftige menigte, die Bestevaer verwelkomt als een koning.
Ook Titus is naar de Buitenkant getogen; op aandringen van Rembrandt heeft hij de zaak een wijle alleen gelaten, het kostte hem moeite dit te doen. De kunsthandel is ontwaakt uit zijn sluimering, er wil nog wel eens wat om gaan in het kleine voorhuis. Ja, er is veel ten goede gekeerd, sinds Titus eigenaar werd van het geld, hem zo lang betwist door sinjeur Hertsbeeck. Niet langer gebonden door een nijpend gebrek aan geld, heeft hij op verkopingen werk gekocht dat hem aantrekt, en zijn gevoel heeft hem niet bedrogen. Doeken van Wouwerman, Ruysdael, Ostade en Bosschaert hangen aan de wanden van het voorhuis, sommige stukken zijn alreeds verkocht met goede winst. En het ziet er naar uit, nu de oorlog met Engeland een keer neemt, dat de kooplust zal toenemen. - Er komt een glimlach op zijn gezicht als hij, teruglopend naar huis, aan deze dingen denkt. Jazeker, er is rede tot dankbaarheid. Ook vooral voor de doortastende wijze, waarop sinjeur Francen gezorgd heeft dat de kwestie met Becker geregeld werd - Becker, die vuur en vlam spoog, toen hij door de Hove van Holland gedwongen werd de kostbare panden terug te geven...
Er zijn nog rechters in Holland. Al hield Becker stijf en strak vol, dat Rembrandt onder solemnele ede beloofd had, een schilderij voor hem te maken, al bepleitte hij de preferentie van de vordering van Van Ludick, de rechters spraken recht. Negen schilderijen en
| |
| |
twee kunstboeken kwamen weerom op de Rozengracht, ze sieren de wanden van binnenkamer en werkplaats, schoon er geen koper voor komt opdagen. Wonderlijk is dat! Zijn vader verkoopt geen enkel doek, niemand toont belangstelling voor zijn werk en toch gaat hij onverdroten voort. Het lijkt alsof Rembrandt een geheimzinnig bevel ontvangen heeft om te schilderen, een opdracht van hoger hand, waar aan niet is te ontkomen.
Er schiet een warm gevoel door hem heen, nu hij zo opeens aan zijn vader moet denken. Rembrandt de miskende, die, inzichzelf gesloten gelijk een oester, voortgaat, die werkt en vraagt niet waartoe. Moet hij medelijden hebben met zijn vader, eens toegejuicht gelijk zopas Bestevaer, en nu een vergeten man in een klein huisje aan de Rozengracht... Of moet hij hem bewonderen om de kracht, waarmede hij zijn droomgestalten borstelt op het linnen, niet vragend naar roem en bewondering, staag voortwerkend gelijk een ambachtsman, zonder aan het eind van de week zijn hand te mogen ophouden voor het eerlijk verdiende loon? Titus weet het niet, er gaan hem vele opstandige gedachten door de kop. Een rijk land als Holland, een machtig land, dat zijn waardevolste zonen over laat aan hun vaak ellendig lot. Die de gladschilders, de vleiers, de hovelingen de hand houdt boven het zorgvuldig gekapte hoofd en kunstenaars als Hals en Van Ruysdael en Jan Steen en Hobbema en Vermeer en nog vele andere meesters van gebrek laat creperen... Zie, dat kan niet goed zijn, dat werpt een donkere vlek op de geschiedenis van de Republiek, een blakerzwarte vlek. Het land was waard dat niet éen kunstenaar de kwast zet op het linnen, de Hoge Heren kregen aldus hun verdiende loon...
Neen, Titus begrijpt zijn vader niet. Maar hij weet dat vader gelukkig is met verf en doek, dat heel zijn vreugd is samengetrokken in de kleine werkplaats, met het uitzicht op de achtergevels van de Bloemstraat en de lijnbanen langs de Baangracht, waarachter de zorg der schamelen verscholen gaat. Dáar leeft hij volop, meester Rembrandt, die de volgende week, zo God het wil, zestig jaar hoopt te worden.
Zestig jaar, Titus peinst er over. Vader is sterk, die kan wel tachtig worden of nóg ouder, denk eens aan. O, dat het zijn zoon gegeven mag zijn, immer voor hem te mogen zorgen, voor dien
| |
| |
zwijgzamen tovenaar, dien knoestigen eik, die niet van buigen weet... Titus wou dat hij zo sterk was als zijn vader, die leeft en doet gelijk hem goeddunkt, een koning in eigen rijk. - Deinend op zijn gedachten loopt hij de Kalverstraat door tot het Spui. Hij moet naar huis, ja. Of zal hij nog even op de Singel aangaan, kijken hoe juffer Van Loo het maakt, en Magdalena. Sinds enige maanden is hij niet in De Gouden Schael geweest, de zaak Eet hem weinig tijd. En je mag je klanten niet verwaarlozen. Als vanzelf richten zijn schreden zich naar de Singel, hij beklimt de blauwstenen stoep en staat even later in het koele voorhuis, waar Magdalena hem de hand reikt. - ‘Ge vergeet ons, sinjeur Titus,’ berispt ze hem, haar vinger bestraffend geheven, ‘in de Nesse zagen wij u vaker dan hier.’
‘Ik erken schuld, juffer Magdalena. Doch ik hoop mij door uw toedoen te bekeren...’
‘Ik houd niet van bekeerde zondaren,’ zegt Magdalena, voor de spiegelkoket aan haar krullen tippend. ‘Ze zijn mij veelal te fanatiek.’
‘Er is meer vreugde in de hemel over éen bekeerling, dan over tien rechtvaardigen,’ komt Titus, zijn Echtblauwe mantel over een stoel gooiend. ‘En dan: de fanatici zijn het geweten der wereld, zonder hen zou het op dit ondermaanse een suffe boel wezen... Doch waar is uw moeder, ik mis haar node...’
‘Moeder is bij mijn broer Jan in de Gravenstraat, zijn vrouw is in verwachting. En moeder is van oordeel, dat het zonder haar niet goed komt,’ zegt Magdalena met een glimlach.
‘Heerlijk, indien een moeder zo denken kan,’ geeft Titus peinzend ten antwoord. ‘Ik wilde dat ook míjn moeder deze gedachte met zich had mogen dragen.’
Ontroert kijkt het meisje hem aan. - ‘Jammer, dat ze zo jong gestorven is,’ zegt ze zachtjes. ‘En moeder heeft het er nog steeds over, dat ze zo'n Eeve, knappe vrouw was - uw evenbeeld, sinjeur Van Rijn.’
Is het een compliment dat Magdalena maakt? - ‘Gij moet mij geen blozingen aanjagen, juffer Van Loo,’ zegt hij warm. ‘Inderdaad was mijn moeder een aantrekkelijke vrouw, mijn vader heeft haar ettelijke keren geportretteerd. Schoon de beste doeken verdwenen zijn.’
‘Vreemd, dat het werk van uw vader tegenwoordig zo weinig
| |
| |
wordt gevraagd,’ merkt Magdalena op, de blik richtend op haar portret, dat hangt aan de witgepleisterde wand van het voorhuis. ‘En hij is toch waarlijk schilder, zover ik kan oordelen...’
‘Waarlijk schilder? Vader is de grootste kunstenaar van deze eeuw, juffer Magdalena,’ komt Titus fel opeens. ‘Doch men wil het niet zien, gelijk men bang is het eigen geweten te aanschouwen. Maar ik zal zorgen, dat hij voort kan gaan met werken, voort tot zijn dood. Dat is mijn taak, ik moet haar volbrengen.’
‘Dus ook... een fanaticus?’
‘Een fanaticus, zo ge wilt.’
‘Ik hoop, dat het u gelukt...’
‘Het móet lukken, Michiel de Ruyter heeft er de voorwaarde toe geschapen. Een overwinnend Holland betekent een bloeiende handel, ook in de kunst. Mijn zaak zal spoedig zoveel revenuen op brengen, die het vader mogelijk maken zijn mooiste doeken te schilderen!’
Opgewonden heeft Titus gesproken, over zijn bruine wangen schemert een rode gloed. Magdalena voelt: hier is iemand aan het woord, die meent wat hij zegt en ernaar zal handelen. Een knappe jongen toch, Titus van Rijn, een jonge prins gelijk... Spontaan steekt ze hem de hand toe. - ‘Ik wens u geluk met zo'n vader, sinjeur Titus,’ zegt ze ferm.
‘Ik dank u, juffer Magdalena,’ antwoordt Titus met hese stem. Hij vecht dapper met zijn ontroering, hij kan niet verhinderen, dat er tranen branden in zijn ogen. Magdalena ziet het, er schiet een golf van deemoed door haar heen, deemoed en verlangen. Is dit de koele, berekende, critische Magdalena? Voordat ze het weet staat ze naast Titus en strijkt hem troostend over zijn donkere krullen, een gebaar dat Titus doet trillen van ongekende blijheid. - ‘Magdalena,’ zegt hij; en dan nog eens:
‘Magdalena...’
Er komt een fluweelachtige, glanzende gloed in haar ogen, een stille verrukking vlijt zich in haar blik. Dit is een gans andere Magdalena dan Rembrandt schilderde; dit is een bedeesde vrouw, wier ogen zwaar zijn van verlangen naar liefde, eerlijke ogen, zonder een spoor van behaagzieke berekening. - ‘Ik wou dat ik schilderen kon, Magdalena,’ fluistert Titus, ‘dan zou ik u zó dikwijls portretteren, als mijn vader het mijn moeder deed...’
| |
| |
Magdalena wendt haar gelaat weg van het licht: moet Titus zien dat ze bloost? Titus ziet het, hij voelt het, de warmte van haar wangen strijkt langs zijn gezicht. Hij neemt haar handen in de zijne, twee wondermooie handen met slanke vingers en roze nagels. Heel even drukt hij ze tegen zijn wang. Diep kijkt hij haar in de ogen, die groot zijn van blijdschap om het nieuwe, dat komt met gouden hoefslag aangesneld, en niet geremd kan worden. Een doorbraak naar de stranden van het geluk, waar slechts de zee weet van de branding, die het boegbeeld van het grote verlangen stuk slaat in haar schuimende kracht.
De klokken tuimelen en werpen hun zingende stemmen in het blauw van een luisterende hemel. Doch wie 't hoort: Rembrandt niet. In zijn werkplaats staat hij voor een groot doek, hij is er reeds weken achtereen aan bezig. Doch het werk vlot niet, hij gevoelt zich zo moede de laatste tijd. De twee modellen heeft hij zo pas weggestuurd, - ja, ga maar, ik zal u wel waarschuwen wanneer ik u nodig heb.
Ellendig, dit gevoel van onmacht. Alsof een ieder hem verlaten heeft, en hij gans alleen op de wereld staat. Waarom dan schilderen? Een kunstenaar behoeft een klankbord voor zijn werk, hij maakt geen schoonheid voor zichzelf alleen, hij wil schenken, schenken immer opnieuw. En nu lijkt alles zo leeg rondom hem. Zou dit het onvermogen zijn, zou hem de kracht en de inspiratie gaan mankeren tot het maken van zijn doeken? Zou hij in de toekomst als een seniel grijsaard zijn leven moeten slijten met een kuiering langs het bolwerk, een kwartier heen, een kwartier weerom? Met stramme benen loopt hij een paar keer de werkplaats heen en weer; neen, het lopen valt niet mee, het lijkt of hij ijzeren blokken aan de voeten heeft, ze slepen hem na, gans honden! Met een verbeten trek om de mond laat hij zich op het rustbed vallen, duwt een kussen onder het hoofd en sluit de ogen.
Ja, dit doet hem deugd. Stilte en rust. Aert de Gelder is naar Dordt hij zal daar wel blijven, nu zijn vader is gestorven. Een goede jongen, Aert, een werker. Hij wilde niet heen aleer hij het doek voor de Verloren Zoon had geplamuurd, - dit is te zwaar voor u, meester Rembrandt. Goed, het doek staat gereed de verf te ontvangen,
| |
| |
alleen de drang ertoe is te zwak. Rembrandt strijkt met een loom gebaar de hand langs het voorhoofd, nerveus tasten de vingers over de slapen - wat doet het daar overal pijn, als hij er aan komt... En boven de ogen doet het hem óok zeer, zo strak en stijf: hij zal toch niet ziek worden...? Zijn ganse leven heeft hij nooit ergens aan gelaboreerd, ziekte is iets waar hij geen weet van heeft. Weer tasten de vingers het gezicht af, het voelt warm en zweterig en opgezet onder de tastende vingertoppen. Met moeite staat hij op, sloft naar de spiegel en blijft er pal voor staan.
Een rare kop kijkt hem aan; rood en opgeblazen en met zware zwarte wallen onder de moede ogen, waarin rode adertjes kruipen tussen het wit. En zijn tong lijkt een stuk zoolleer, droog ligt hij in z'n mond, waarin een smaak huist alsof hij tien glazen slechte brandemoris heeft gedronken. En wat knelt die ouwe hoed, het lijkt alsof er een ijzeren band in zit. Weg dat ding. Mopperend slift hij terug naar het rustbed, doch liggen gaat hij niet. Hij strijkt langs zijn voorhoofd, over zijn haar - het is hem te koud, zo open en bloot. Haastig pakt hij een stuk schilderslinnen, scheurt er een brede reep af en wikkelt het om zijn hoofd. Dan gaat hij weer liggen.
Zo, dat doet deugd. Stil ligt hij, met gesloten ogen, de adem komt met kleine pufgeluidjes uit zijn keel. Wat zou 't toch zijn wat hij mankeert: drabbig bloed? Zou zijn bloed te dik worden, zodat het niet meer spuiten kan door de aderen, zou hij daar aan sterven? Vreemd, nimmer heeft hij aan sterven gedacht, schoon de dood een trouwe gezel was in zijn huis. Saskia, Hendrickje en de kinderen werden opgeroepen, Rembrandt bleef, op hem had de dood geen vat. Hij draait zich op de rug, tuurt naar het grote doek, het krijtwitte vlak doet hem pijn aan de ogen. Haastig knijpt hij ze dicht, niets, niets wil hij zien van het onmachtig gebaar, dat zijn hand maakte op het linnen. Dit moet worden de terugkeer van de verloren zoon, waar Lucas zo innig van te verhalen weet. O, hij kent de tekst uit het hoofd, ieder woord staat gebrand in zijn hersens. Langzaam prevelen de lippen de ontroerende zinnen, die zijn moeder hem reeds voorlas uit het oude Boek. Hoe mooi kon zij vertellen van den rijken jongeling, die alles ten gelde maakte in een leven van weelde en overdaad. En die terugkeerde naar het huis zijns vaders, wetende van zijne zonden, smekende om vergiffenis. Met gesloten
| |
| |
ogen peinst Rembrandt er over, hij kan geen vorm geven aan zijn verlangen, dit beeld te conterfijten.
Terugkeer tot het vaderhuis, het is moeilijk. Zeggen: - Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, dat is zwaar. Ja, hij héeft gezondigd, hij was als de rijke jongeling en is weggereisd in een vergelegen land en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk. Ja, overdadiglijk. Zijn huis in de Breestraat was een weeldeark, een gouden droom, een bijkans duivels bezit. Gestraft is hij er voor, gestraft met recht en onrecht. Gestraft in zijn gezin, in zijn loon, in zijn werk. Hij wordt miskend, uitgelachen en bespot, het is een zware straf. Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger...
De verloren zoon, Rembrandt de verloren zoon. Weeldedronken kwam hij naar Amsterdam, een jonge prins, een kunstenaar, men moest bidden en geld toegeven om door hem geconterfijt te worden. De wereld was te klein voor hem, niets ontging zijn geest, de natureelste beweeglijkheid pulseerde in zijn jeugdig bloed. - De natuur, volg de natuur! Hemel, aarde, zee en wateren, mensen, boze en goede, gedierten groot en klein, steden, kerken en huizen, alles natuur! De ganse wereld leek een krioelende, wriemelende hoop leven, men vocht en duwde elkaar opzij, alles terwille van dat leven... Ijdele waan. Wat is er van gebleven, wat bleef er op de bodem anders dan stof en as? En als hij dat alles verteerd had, werd daar een grote hongersnood en hij begon gebrek te lijden, gebrek aan alles. En hij begeerde zijne buik te vullen met de draf die de zwijnen aten, en niemand gaf hem die. Zie dat is de straf. Honger moet men lijden. Vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U, en ik ben niet meer waardig Uw zoon genoemd te worden...
Rembrandt knoopt de schilderkiel los aan de hals, hij krijgt het benauwd opeens. Het lijkt of er iets stuk breekt in zijn hoofd, hij valt in een diepte, een zwart gat, er komt geen eind aan. Zijn vingers grijpen krampachtig in de lucht, er is geen houvast, geen stut of steun. - Als Cornelia naar boven snelt, vindt ze haar vader met achterover gezakt hoofd liggen op het rustbed. Zijn kiel is stukgescheurd bij de hals en uit het openhangende hemd schemert het zwart van zijn behaarde borst.
|
|