Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
de stad. Cornelia staat op de stoep van het huis, ze luistert naar de stemmen die ópklinken van het water, ze legt de armen over de koele leuning en toeft en wacht... Iedere morgen komt een jonkman het huis voorbij, groet en gaat zijns weegs. Ze kent zijn naam, Cornelis heet hij, Cornelis Suythoff, hij is schilder gelijk vader. Cornelia, ze heeft het niet gemakkelijk. Gelukkig dat sinjeur Francen er is, hij helpt zoveel hij kan. Doch de eenzaamheid kan hij niet wegdringen, en de stilte niet, die als een loden stolp over haar leven staat. En nu was daar gisteren Cornelis Suythoff. Hij lachte en vroeg of ze mee ter kermisse wou - op de Keizersmarkt is groot jolijt! Cornelia wil graag, doch ze durft niet recht, ze is nog maar 'n héel jong meidje, ach... Opeens heft ze haar armen van de leuning; ze gaat rechtop staan, haar hart klopt. Er komt een jongen aanstappen, branieachtig zwaait hij met zijn grote hoed en blijft aarzelend staan. - ‘Gaat ge vanmiddag mede, Cornelia?’ ‘Ik moet het eerst aan vader vragen,’ weert ze blozend af. ‘Doe het dan,’ dringt Cornelis aan. Hij lacht zijn tanden bloot, Cornelia kán niet weigeren. Snel tript ze op haar muiltjes naar boven, klopt op de werkplaatsdeur, een keer, twee keer. Voorzichtig draait ze de deurknop om en loopt op haar tenen naar het rustbed, waarop Rembrandt, gekleed in zijn zwarte pels, ligt uitgestrekt. ‘Vader,’ zegt Cornelia. Er komt geen antwoord.
Op Maandag 8 October 1669 werd meester Rembrandt van Rijn, schilder aan de Rozengracht tegenover de Doolhof, gedragen naar zijn laatste rustplaats in de Westerkerk. Het was een kleine stoet, die volgde de baar, slechts de gebroeders Francen en de schilders Christiaen Dusart en Cornelis Suythoff waren gekomen om den meester te bewijzen de laatste eer. Haastig werd de kist neergelaten in het graf, en daar er niemand was die een woord kon spreken, was de ganse plechtigheid in luttel tijd voorbij. Maar plotseling, bij het weggaan uit de kerk, klaterde het klokkenspel los, een weelde aan klanken schaterde over de stad. Even stond men met opgeheven hoofd, luisterend, dan viel het carillon stil. De bastoon van het slagwerk dompte zwaar en manend. Het was twaalf uur. |
|