Neen, Rembrandt weet het niet. En 't kan hem niet schelen ook. - ‘Het is de vordering welke sinjeur Van Ludick op u heeft, sinjeur Van Rijn,’ zegt Becker, er ligt een triomfante gloed in zijn stekende ogen.
Rembrandt gromt, zijn mond maakt kauwbewegingen. - ‘Kan dit niet wachten?’ vraagt hij, ‘ge ziet toch dat ik aan het werk ben...’
‘Waarom wachten?’ vraagt Becker scherp. ‘Indien ge mij nodig hebt, weet ge mij immers óok te vinden! En,’ gaat Becker onverstoord voort, ‘het is beter dat ge het weet, dat ik van Van Ludick de vordering heb overgenomen. Het moet u iets zeggen, dat ík meer vertrouwen in u stel dan sinjeur Van Ludick...’
‘Van Ludick is een vriend van mij,’ onderbreekt Rembrandt.
‘Zo, meent ge dat... Er is een grens aan vriendschap, meester Rembrandt! Vriendschap is heel lief en aardig, doch er moet nimmer sprake zijn van geld. Van Ludick deed mij de vordering over, hij had haar reeds als een kwade post afgeschreven.’
‘En gij hebt die post overgenomen, omdat ge meent dat deze nog zo kwaad niet is?’
‘Ik versta u beter dan Van Ludick, ik weet uw werk naar waarde te schatten. Wij samen kunnen accorderen, omdat wij weten wat kunst is, sinjeur Van Rijn! En dan: de handel is mijn beroep, ik moet ermee de asem in de keel houden. De Engelsen maken 't ons reeds moeilijk genoeg...’
‘Dus... ge hebt handel gedreven met mijn vordering?’
‘Denkt ge dat ik mijn zaken op schade aanleg? Ik was in het bezit van een partijtje blauwlaken en Van Ludick zag er iets in. Hij het laken, ik de vordering...’ Becker zwijgt. Zijn oogjes gaan speurend door de werkplaats en blijven rusten op het doek, dat op de ezel staat geklampt. - ‘Wat moet het voorstellen, meester Rembrandt, ik kan het niet begrijpen.’
‘Ge moet een beetje naar links gaan,’ zegt Rembrandt en staat op van de kruk. ‘Ja zo, dicht bij de deur. Kunt ge 't goed zien, ja?’
‘Het glimt nu erg...’
‘Nóg een tikje dichter bij de deur dan.’ Rembrandt staat naast hem in zijn smerige werkkiel. ‘Zo ziet ge het beter, sinjeur Becker,’ komt hij zoetsappig.