Boek reikt menigeen troost, wie bereid is te ontvangen heeft de handen slechts te openen. En het is alsof Octaef Octaefszoon, de trouwhartige schoenmaker, die Rembrandt nog immer model staat, het gelijk aanvoelt als hij. - ‘Een bezeten sukkelaar die Saul, meester Rembrandt. En toch met 'n natte vinger te lijmen.’
Rembrandt glimlacht. Een bezeten sukkelaar, zeker. En wat is hij zelf? Vier schilderijen en twee prachtige kunstboeken heeft hij aan sinjeur Becker in onderpand moeten geven, eer hij de broodnodige vijfhonderd guldens kreeg voorgeteld. En het zijn lang de slechtste doeken niet, die de koopman sleepte in de wacht. Zelfs de grote Venus en Cupido, waar Hendrickje zaliger model voor stond, ontkwam niet aan zijn begerige grijpvingers...
Och, laat hij er niet aan denken, wat geeft het. Ook Becker heeft het eeuwige leven niet, de Venus en Cupido leeft langer dan hij. Doch men moet een ‘bezeten sukkelaar’ zijn, om dit te begrijpen... Met bedachtzame streken brengt hij de verf op het doek, zijn hand is vast en kent geen aarzeling.
Het wordt donker in de werkplaats. - ‘Ik zou er voor vandaag maar mee ophouden, meester Rembrandt,’ zegt Octaef, die stijf wordt van het lange zitten. ‘Er komen na deze nog véel meer dagen.’
‘Laat ons dat hopen; doch de ene dag is de andere niet. En het gaat opheden zo gesmeerd. Als ge nog even zo wilt blijven, ja. En dan je tranen wegwrijven met de voorhang.’
‘Ik huil toch niet, meester Rembrandt,’ weerspreekt Octaef.
‘Voor mij huilt ge wél. Denk maar aan iets droevigs, Octaef, dan lukt het.’
Octaef kíjkt droevig, hij wil Rembrandt gaarne van dienst wezen. Schoon het niet meevalt: vijf stuivers voor een ganse middag stilzitten gelijk een stenen beeld, is zuur verdiend geld... Octaefs droevenis wordt eensklaps onderbroken door een klop op de deur.
Titus staat op de drempel. Hij wenkt zijn vader. - ‘Ge moet aanstonds beneden komen, vader, sinjeur Crayers wacht u.’
‘Je ziet toch dat ik druk bezig ben...’
‘Doet er niet toe, ge moet komen,’ houdt Titus aan. Met tegenzin legt Rembrandt kwasten en palet uit de hand, volgt zijn zoon naar de binnenkamer, waar een kleine, kwieke man, van om en nabij de veertig jaar, zit te wachten.