| |
5
ER WORDT EEN BRIEF BEZORGD, EEN DIENAAR VAN het stadhuis brengt hem. - Overmits meester Rembrandt zo lang traineert met de verschildering van de Civilis, verzoeken de H. Burgm. dat voorz. Rembrandt spoed maakt met zijn werk, w.g. De Graeff. Rembrandt leest het epistel, steekt het in zijn zak - wat vallen ze hem toch lastig met dat ellendig doek! Denken de Heren dat hij een werktuig is, een soort eeuwig roersel, dat niets in de kop heeft dan schilderen?
Met de handen op de rug staat hij voor het venster van de werkplaats, waar Aert de Gelder doende is met het copiëeren van een van Rembrandt's laatste doeken. Een capucijner monnik, een bewoner van het Karthuizer klooster, dat oude bouwsel bij de Lindengracht. Een oude man met wuivende baard, verdiept in de lectuur van een fraai gecalligrafeerd handschrift. Rembrandt houdt van die statige pijdragers, wier leven heenvliedt zonder verdriet en zonder vreugd, somtijds wenst hij een der hunnen te zijn... Geen onrust of onge- | |
| |
duld kwelt en martelt hen, biddend en dromend gaan ze naar het laatste uur, hun heengaan is gelijk het neerdwarrelen van een blad in de herfst. Hoe heerlijk moet het zijn zonder zorgen, zonder schulden, zonder plannen te schrijden door de tijd, weg te dromen van de werkelijkheid en slechts te peinzen over de wonderlijkheid van Gods heerlijke genade...
Geen zorgen, geen plannen - zou hij er buiten kunnen? De Overlieden van de Staalhof zijn bij hem geweest, ze willen door meester Rembrandt geportretteerd worden... Eigenaardig, dat deze vijf burgers tot hem zijn gekomen, schoon de ganse stad weet dat zijn schildering voor het stadhuis is teruggewezen. Doch Willem van Doyenburg, Volckert Jansz., Jacob van Loon, Aernout van der Mijn en Joachim de Neve vinden zulks blijkbaar geen bezwaar. Hoewel ze bij monde van sinjeur Van Doyenburg kond deden, er niet veel geld aan te willen spenderen...
Vijf burgers, vijf staalmeesters, benevens hun knecht, Thomas Prins van naam. Vijf eenvoudige bewoners van het sterke en bontgekleurde Amsterdam, wiens zwart-en-rode schild met de drie witte Andrieskruisen gekend wordt over de gehele wereld.
Zwart en rood en wit. Drie kleuren, Rembrandt schikt ze in zijn gedachten. Drie kleuren, tezamen gebonden tot een rustige, een devotelijke en diepe eenheid. Gloeiend zwarte hoeden, wambuizen en mantels, het beste laken uit Leiden, zijn vaderstad. De gepruikte koppen staan stevig op de platte kragen van een-tonig wit. Achter een tafel zitten ze, overdekt met het lakrood van een zwaar tapijt. Het geheel tegen een achtergrond van massieve lijnen, een eiken betimmering, bronskleurig als de Amsterdamse grachten, brons, met een ondertoon van goud... Vijf eerzame burgers van Amstels veste, geschilderd door een uitgeworpene, een man wiens werk werd afgekeurd door Burgemeesteren en Vroedschap, die staat onder curatele, die leeft met Hendrickje Stoffels zonder kerkelijke en stedelijke sanctie...
Hendrickje, schiet het ineens door hem heen, m'n goeie kijnd. Ze is niet goed, de arme ziel, ze leeft zo stil en teruggetrokken - nu hij er over peinst valt het hem op, dat ze bijkans nooit meer lacht. En vroeger was ze toch zo vrolijk, ze zong en speelde met Titus dat het klaterde door het huis. Vroeger ja, dat was op de Breestraat. Toen
| |
| |
voelde hij haar aanwezigheid als een weldaad, een stil geluk, een warme innigheid, na de moeilijke jaren met Geertje Dirx. Geertje, die in een gesticht te Gouda wordt verpleegd, ze is niet wel bij 't hoofd, de ongelukkige. Hendrickje verloste hem van deze vrouw, die zijn werkkracht dreigde te verlammen, zij brak de traliën waar achter de blanke vogel van het geluk gevangen zat.
En nu, hoe is het nu. Hendrickje, hij kijkt haar amper aan, hij bemoeit zich niet met haar, ze is niet meer dan de bestierster van zijn huis. Wat is er nog tussen hen - niets. Zij en Titus drijven de zaak, hij is er maar bij in, hij is niet meer dan een commensaal in huis. Ze laten hem geworden, hij is een oud man die geen duit inbrengt. Peinzend kijkt hij naar de lucht, waar de wolken als rijpe blauwe druiven langzaam voortzeilen op de adem van een bolle wind. Ja, zo is het: genomen heeft hij, heel zijn leven, genomen en niets teruggegeven. Rondom hem wordt gewerkt en gezwoegd, door Titus, door Hendrickje, ze zijn de ganse dag in touw. Terwijl hijzelf zijn tijd verdoet aan schilderwerk, waar geen mens naar omziet...
Maar wat kan hij anders? Moet hij palet en kwasten gooien in een hoek en gelijk een nietsnut met de handen in de zakken gaan dalven door de stad? Zes en vijftig is hij - op die leeftijd worden de grote Heren Burgemeester. Tulp, Witsen, De Graeff, ze zijn ouder dan hij, en toch denken ze niet aan ophouden, nú moet hun glorie pas komen. Wrevelig keert hij zich af van het venster en kijkt naar het werk van Aert de Gelder, die met bedachtzame streken het linnen vult met de beeltenis van den baardigen bedelmonnik.
Een stille jongen, Aert. Een die niet veel praat over zich heeft en rustig gaat zijn weg. Of feitenlijk gaat hij niet zijn eigen weg, het lijkt Aerts hoogste doel zijn meester na te volgen. Ook híj wil werken met stugge kwasten, zwaar smeert hij de verf op het doek gelijk Rembrandt het doet. Moet hij zo'n eerlijke jongen verbieden te doen als hij, moet hij hem wijzen op zijn, Rembrandt's, schildertrant van dertig jaar terug? Moet hij dit goede hart verontrusten met veel woordenkraam, moet hij hem doen twijfelen aan zichzelf? - ‘Ik heb 'm maar stevig in de verf gezet,’ zegt Aert, na een poos van zwijgen. Rembrandt knikt. - ‘Goed gedaan, Aert. En als je hiermede klaar bent, dan moet je het linnen gereed
| |
| |
maken voor de Heren van het Lakenkopersgilde. Het spanraam is gekomen, het staat in de kelder.’
Aert knikt gewillig. - ‘Goed, meester Rembrandt. En hoe doet u met de Civilis?’
‘Zwijg er over. Ik ben niet van plan mij daarvoor druk te maken, ik heb nu andere dingen aan m'n kop.’ Even zwijgt hij, buigt zich vertrouwelijk over naar zijn leerling. ‘Ik heb het voornemen om van de Heren Staalmeesteren een goed schilderij te maken, Aert. Ik heb een plan in m'n hoofd en dat moet er uit, eer heb ik geen rust.’
‘Ik ben blijde dat ik u helpen mag, meester Rembrandt,’ zegt Aert de Gelder - aan zijn stem is het te horen dat hij het meent.
Wéer ligt de werkplaats vol schetsen en tekeningen, de Heren van de Staalhof mogen niet klagen dat Rembrandt weinig notitie van hen neemt. - Tientallen keren dezelfde kop, Aert, tot je hem in de vingers hebt! Zeker, zeker, de Heren kunnen gerust zijn, een ieder krijgt een goede plaats. Kijk, ze komen op éen rij achter een tafel, alleen de knecht staat achteraf. Neen, Prins heeft geen hoed op, die blijft voor de Heren, dat begrijpt Rembrandt heel goed: De Heer heeft de standen geschapen voor nu en in de eeuwigheid, amen! Hij schetst nóg eens hoe hij zich de ordonnantie denkt, de waardijns kijken critisch, meester Rembrandt staat bekend als een vreemde kwant. Liever hadden zij zich doen conterfijten door Bol of Van der Helst. Doch meester Bol raakt geen penseel meer aan en leeft gelijk een grandsigneur. En Van der Helst rekent zeker het dubbele van de prijs, waarmede ze met Rembrandt hebben geaccordeerd. Zestig gulden de persoon is niet zo'n beetje voor eenvoudige burgers, de Overlieden van de Lakenen hebben het geld niet voor 't opscheppen.
Als de herfst een roodkoperen gloed legt over de stad en des morgens de Westertoren gehuld gaat in een paarlmoeren waas, borstelt Rembrandt de eerste kleuren op het linnen. Titus komt oplopen, hij blijft tehuis vanmorgen, want Hendrickje gevoelt zich lang niet goed. Rembrandt luistert amper naar zijn zoon - ja goed, dan wordt er vandaag maar brood gegeten, 't is mij hetzelfde. En zeg tegen Hendrickje dat ik straks even naar haar kom kijken, ja, binnen een half uur.
| |
| |
Heerlijk, zo te zwoegen in de verf! Er is niets dan kleur en licht, ingehouden licht, gelijk het aarzelend schampt langs de achtergevels van de huisjes in de Bloemstraat. Zwart en rood en wit, beschenen door het gesmoorde licht van de herfst, dat invalt door een onzichtbaar venster en dat de zes koppen gevangen houdt in de ban van zijn geheim. Rembrandt werkt, hij denkt niet aan noodzaak en plicht. Wanneer de Heren Burgemeesteren, wachtensmoede, het kapitale doek van de Claudius Civilis uit de omlijsting halen en het opgerold bezorgen bij hem thuis, laat hij het achteloos in de kelder bergen.- Ja, gooi maar neer, dat komt later wel! Wanneer sinjeur Van Ludick hem de nieuwe overeenkomst wil voorlezen, waarin Rembrandt's schuld geregeld wordt, heeft hij geen tijd die aan te horen. - Geef maar hier Van Ludick, ik zal wel even tekenen, zo! Geen uur kan hij missen, geen kwartier. Een mens is sterfelijk en dit doek móet gereed, het moet gereed zijn vóor de winter komt.
Een mens is sterfelijk. Rembrandt is reeds geruime tijd bezig wanneer het tot hem doordringt, dat Hendrickje ziek is. - Blijf maar lekker te bedde m'n kijnd, rust is goed voor je, rust en stilte. Titus oogt naar Aert de Gelder, ze glimlachen ongemerkt, ze begrijpen elkaar die twee... Des avonds, voor het slapen gaan, overleggen ze. - Hoe moet het nu, Titus, hoe zullen we doen, Aert. Hendrickje is hard ziek, er moet een doktoor komen, er moet hulp komen: Titus kan zich niet iedere dag met de potage afgeven. En dan: hoe moet het met Cornelia? Dat kleine diertje krijgt haar gerak niet, nu haar moeder te bedde moet blijven.
Samenzwering. Titus weet raad. In de Nesse woont de familie Van Loo, die was vroeger groot in het huis in de Breestraat. Misschien dat ze daar overdag mag komen? Titus gaat de volgende morgen naar de Nesse, juffer Van Loo vindt het best - het zal ons een vreugde zijn meester Rembrandt te helpen. En mijn dochter Magdalena zal het eveneens aardig vinden. Magdalena glimlacht, ze kijkt Titus aan zonder iets van haar verbazing te doen blijken. - Een knappe jongen, Titus van Rijn! Titus is verheugd; hij loopt meteen naar een dokter, een goede bekende. Daniël Francen komt kwansuis op bezoek. Hendrickje ligt in de bedkoets in de binnenkamer, hij schrikt van het vermagerde gezicht. Francen neemt haar pols tussen zijn vingers, spreekt een paar woorden van bemoediging
| |
| |
- intussen weet hij heel zeker dat het slecht is gesteld met de dappere Hendrickje Stoffels. Werktuigelijk strijkt hij de lakens glad - een ziel zonder kreuk of rimpel, Rembrandt zal haar spoedig moeten missen. In het voorhuis heeft dokter Francen een ernstig gesprek met Titus. Hem wordt een drukkende last op de schouders gelegd, arme jongen, hij verdiende beter. Titus houdt zich flink. Hij zal zijn vader niet uit het oog verliezen, vader, het grote kind, dat speelt met kleuren, met licht en schaduw en niet weten mag van Hendrickjes naderend eind. Vader die slechts gelukkig is als hij werkt en rust behoeft voor het doek van de Staalmeesters...
Boven groeit een luisterrijk schilderij, een bezonken, rijp en machtig doek, een broeiend kleurenspel: De Staalmeesters. Vijf burgers, vijf gezichten gericht op éen punt, vijf verschillende karakters, met op de achtergrond het bescheiden gelaat van den knecht: een bijna vrouwelijke kop, in scherp contrast met de Heren Overlieden. Vlak voor hem zit Willem van Doyenburg, voorzitter van het gilde, zijn open rechterhand rust met een overredend gebaar op het Notulenboek, het gebaar van den man die gelooft in de juistheid van zijn woorden en daarmede overtuigen wil. Sober, waardig, ernstig, doodeerlijk zijn deze mannen, onkreukbaar in handel en wandel, sieraden voor hun beroep en stad. Huisvaders, streng en gelovig, zingen zij des Zondags de psalmen van Datheen, vouwen de handen en bidden mee het Onze Vader, het prachtige gebed, dat ruist in het getemperde licht en als doorschijnend ivoor vibreert over het schilderij, dat in zijn bezonken kleuren een getuigenis vormt van de liefde van meester Rembrandt voor Amsterdam en zijn bewoners.
De vijf Overlieden van de Staalhof zijn matig tevreden. Zeker, ze staan er sprekend op, zó zijn ze, stuk voor stuk. Doch er is iets storends in het doek. Dat tafelkleed, schreeuwt het niet erg? Waarom heeft meester Rembrandt het niet donkergroen gemaakt, zo ís het immers! Welk achtbaar college zetelt achter een tafel, bedekt met een wijnrood kleed - de Waardijns van Lakenen zeker niet! Sinjeur Van Loon oppert de idee, het kleed te doen veranderen - ge kunt het immers overschilderen, sinjeur Rembrandt, -maar hij schrikt
| |
| |
van het gezicht van den meester. - ‘Ge maakt toch evenmin bezwaar tegen het rood in het stedewapen, sinjeur Van Loon,’ bijt Rembrandt hem toe, ‘en hebt ge bezwaar tegen de rode kleur van uw bloed?’
‘Dat kunt ge niet zien, meester Rembrandt...’
‘Het is mijn taak het onzienlijke zichtbaar te maken, sinjeur Van Loon.’ Een antwoord, dat de toegesprokene de schouders doet optrekken. Even lijkt het alsof sinjeur Van Loon nog iets zeggen wil. Doch hij bedenkt zich. Met een malcontent schilder discussieert een respectabel en verstandig man niet.
In het laatst van October, als de bomen hun brons laten vallen, loopt het af met Hendrickje Stoffels, het dienende hart klopt ál langzamer. Rembrandt zit voor de bedkoets, haar hand rust in de zijne, een witte werkhand in een bruine vuist. Stil is het in huis. De winkel is gesloten, Titus op stap met etsen en platen en Cornelia toeft in de Nesse. Aert zit te copiëeren in de werkplaats, hij gevoelt zich ongelukkig, nu meester Rembrandt zich niet met hem bemoeien kan.
Hendrickje is wakker. Haar blik glijdt door de kamer, waar de schemer te vallen begint. - ‘Zoekt ge iets, m'n kijnd?’ vraagt Rembrandt, zijn stem dempend tot een schor gefluister.
Nauw merkbaar strijkt er een glimlach langs Hendrickjes gezicht. - ‘Ik heb ons huis ree gehouden, Rembrandt,’ zegt ze zachtjes, ‘ik heb immer mijn best voor je gedaan, is 't niet...?’
Rembrandt knikt; hij nijgt het hoofd. Hij kan niets zeggen, zijn keel lijkt toegeschroefd. Liefkozend drukt hij voorzichtig zijn wang tegen haar hand. Een kleine, harde hand, die als een gewonde vogel in de zijne ligt. De glimlach trekt weg uit haar gezicht, de ogen vallen toe. - ‘Slapen wil ik, Rembrandt,’ fluistert ze, ‘slapen... Want ik ben zo moe, zó moe...’
In 't jaar ons' Heeren 1662, de 28e October, werd Hendrickje Stoffels gedragen naar de Westerkerk: Gods akker was voor haar bereid. Achter de baar schreden Rembrandt, Titus en dokter Daniel Francen, die zich ter begrafenisse had laten bidden en op verzoek van Titus
| |
| |
(wijl er geen predikant bereid was een lijkpredicatie te houden voor een vrouw die hoererije heeft gepleegd) bij de open groeve een paar woorden stamelde die welden uit zijn hart. Rembrandt stond rechtop en onbeweeglijk, alleen zijn lippen bewogen alsof hij as proefde op de tong.
Titus snikte. Het was alsof zijn eigen moeder ter aarde werd besteld.
|
|