| |
| |
| |
4
BURGEMEESTER CORNELIS DE GRAEFF, VRIJHEER van Polsbroek, Bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, plukt nerveus aan zijn grijs sikje, dat slechts ten dele zijn misvormde kaak te bedekken weet. - Sapristi, daar heeft men het gegooi weer in de glazen! De ganse Vroedschap staat op haar achterste benen, en dat alleen omrede de schildering van meester Rembrandt anders is uitgevallen dan de Heren gedacht hadden. Alsof híj de man is geweest, die aan dien onhandelbaren kerel de opdracht heeft verleend, terwijl toch Witsen en Tulp de drijvers daartoe zijn. Zeker, de Vroedschap heeft gelijk: het is een onmogelijk stuk schilderen, dat hangt in de galerij van de Burgerzaal, het aankijken amper waard. Het is alsof Rembrandt ruwweg met de kwast aan het werk is geweest, de verf druipt gelijk drek langs het doek: men kan het duidelijk zien, al hangt de schildering boven de kroonlijst! Doch men moet er geen rel van maken, er zijn, bijlo, gewichtiger zaken die een rood hoofd wettigen... Denk eens aan het geschenk, dat de Staten van Holland offreerden aan Karel II van Engeland! Tachtigduizend Carolusguldens kostte het, tachtigduizend ongesnoeide guldens, weggesmeten aan schilderijen, die niet meer bleken te zijn dan geraffineerde falsificaties! Raadpensionaris De Witt zal het moeite kosten, de Engelsen te overtuigen van zijn goede trouw, dat kan op oorlog uitdraaien!
Tachtigduizend guldens plus een reputatie naar de haaien, de Staten hebben een slechte beurt gemaakt. En niemand die er iets van zegt. Terwijl de Amsterdamse Vroedschap ach en wee roept en leutert over de duizend gulden, die verknoeid zijn met de opdracht aan Rembrandt. Zeker: er moet een oplossing gevonden worden, dat spreekt, de Vroedschap verlangt satisfactie en vlug ook! Die meester Rembrandt moet maar eens voorgeroepen worden, men moet hem de duimschroeven aanleggen. Vermoedelijk kan hij het doek verschilderen, er iets kleurigers van maken - zó kan het niet blijven. Wie heeft ooit gehoord dat Claudius Civilis zijn mannen bijeen riep in een tempel... Kunstenaarsfantasie, goeiemorgen. Doch in het Schakerbos kan onmogelijk een tempel hebben gestaan, vooral niet zo'n ding gelijk Rembrandt geliefde te malen!
| |
| |
Verschilderen, dat is het beste. En geen duit betalen, aleer het doek naar zin is, meester Rembrandt moet niet denken dat hij kwajongens of vestjesvolk voor zich heeft. Dom, dat hij, De Graeff, zich heeft laten bepraten door Tulp en Witsen, het zal hem niet meer gebeuren. Gelukkig dat meester Jordaens bereid is, nog een paar doeken te maken, die ouwe vos uit Antwerpen is handelbaarder dan hij heeft verwacht. Hij zal de Vroedschap voorstellen Jordaens een extra verering te doen schenken - er ligt nog een penning, geslagen bij de vrede met Spanje. De Graeff wrijft zich de handen; Jordaens een gouden penning en Rembrandt een réprimande: de Vroedschap zal dit Salomo's oordeel toejuichen...
De Vroedschap juicht met mate. De Heren vinden het vanzelfsprekend, dat Rembrandt het doek overnieuw opmaakt, een staaltje van zijn plicht! En geen oortje betalen, dat spreekt, zíj staan in hun recht. Burgemeester de Graeff is een handig voorzitter, hij zegt dat meester Jordaens zo'n geweldig knap schilderstuk geleverd heeft: een bijzondere vereringe zou niet misplaatst zijn. De ganse Vroedschap is het hiermee eens: doch wat zal men Jordaens schenken? Wel, er ligt nog een gouden penning op de kamer der tresorie, meester Jordaens zal er verguld mede wezen.
Zo, dat is tenminste een oplossing; met bijkomstigheden de aandacht van de hoofdzaak afleiden. Een paar dagen later ontvangt Rembrandt een epistel van de stedelijke reger{problem}ng om zich, tot het geven van inlichtingen, te vervoegen op het Stadhuis. Rembrandt is verrast - zou men zijn werk dan tóch begrepen hebben? Zouden de Heren hem nóg een doek toevertrouwen? Zijn verwachtingen kleuren dra tot werkelijkheden, in gedachten is hij alreeds doende met een nieuw stuk: de nachtelijke overval van een Romeins kamp door de Batavieren! Alsof het beeld zich loswindt uit een sluier, zo duidelijk komt het hem voor de geest. Een diepgebrande, bruingroene achtergrond waar, bij het bloedlicht der flambouwen, de woeste Batavierenhoofdman zich wreekt op zijn vijanden...
Alsof hij zonder vorm van proces veroordeeld wordt tot de galg, zo hoort Rembrandt uit de mond van Burgemeester De Graeff het vonnis aan. Hij geeft geen weerwoord. Met de lippen opeen kijkt hij naar den strengen magistraat, die koel en uit de hoogte hem
| |
| |
zegt dat de ganse Vroedschap het verlangen koestert, dat hij zijn doek zal verschilderen. - ‘Wij willen er zo niet aan, meester Rembrandt. Ge hebt er maar wat met de muts naar gegooid: de Claudius Civilis gelijkt een melaatse zwerver.’
De Graeff talmt na deze woorden - verwacht hij een antwoord? Zonder groet draait Rembrandt zich om. Weg moet hij, weg uit de pronkerige Burgemeesterskamer, weg uit het Raadhuis, hij hoort hier niet. Met stramme benen stapt hij de marmeren trap af en loopt langs de Vierschaar naar buiten.
Uit is het met meester Rembrandt. Men heeft hem de doodsteek gegeven, De Graeff trof hem midden in het hart. Een overval wilde je schilderen - nu ben je zelf overvallen. Dit is het einde, nu is er geen terugkeer mogelijk. Kruip in je graf, meester Rembrandt, wentel er een zware zerk op en laat je machteloos gebeente verbleken in het witte schulpzand. Een zot waart ge te menen, dat je werk bejubeld zou worden door de Amsterdamse magistratuur, ge moest toch weten dat zoiets onmogelijk is! De Achtbare Heren verlangen een lief prentje in zoete kleuren, een Sinterklaas-Civilis, die pepernoten strooit inplaats bloedgierige wraak...
Gejaagd dringt hij door de roezige drukte van de Dam en schiet zonder opzien de Nieuwendijk op. Hij heeft een bittere smaak in de mond, gal proeft hij op zijn lippen. Langs hem gaan mensen, ze lachen en praten en hebben het druk - bah wat een walgelijke boel! Weg uit dat wriemelende gedoe, er is geen plaats voor zo'n melaatsen zwerver! Snel beent hij een smalle zijsteeg in, waar een obscure taveerne haar bontbeschilderd uithangbord nodend uitsteekt. Haastig schiet hij naar binnen en valt neer op een driepoot bij de smalle tapkast.
‘Bier, schenk bier, waard! Een kroes, twee kroezen, het is voor de ganzen niet gebrouwen. Slap is dat bier, bijlo wat slap: het gelijkt bokkepis!’ Rembrandt keilt de tinnen flapkan over de schenkkast, niets en niemand kan hem weerhouden. - ‘Nu geen bier meer, waard, dat smaakt naar lebbige wijven. Schenk me een brandemoris. Maar 'n volle. Want jij met je ene oog tapt ze tot de helft!’
Oog in oog met het fonkelende glas zit hij te staren, de drank schroeit zijn ingewanden en wikkelt hem in een lichte roes. Hij
| |
| |
verdraagt jenever kwalijk, vindt de smaak ellendig. Tóch drinkt hij. Die verrotte galsmaak moet weg, alles moet weg, vooral dat zere gevoel in z'n kop. Het lijkt alsof Mijnheer De Graeff een gloeiende kopnagel in zijn hersens heeft gedreven, Mijnheer De Graeff, die zegde dat hij zijn doek verschilderen moet... Wat verschilderen? Laat de vent de pokken krijgen! De kaerel heeft evenveel verstand van schilderen als een zeug van met 'n lepel eten. Och, laat hij zich niet kwaad maken: wie ergert zich dat een ezel balkt en overal zijn vijgen laat vallen? - ‘Waarom zullen wij treuren, waarom zullen we grijnen, mijn zoete Angenietje? Kom op m'n knie, kijndlief, kom op de knie van meester Rembrandt en laat ik je in de bouten grijpen. Bij trouwen: wat zit je goed in 't vlees! Jij bent óok zo'n uitgeworpene, nietwaar m'n kijnd, wij kunnen ons samen hogelijk vermaken. En morgen kunnen we dood zijn, jij, ik, allemaal...’ Rembrandt slaat zijn arm rond het willige deerntje, zijn hand strijkt begerig langs de welvingen van haar lijf. - ‘Suzanna m'n kijnd, jij moet model staan voor Suzanna, jij met je donkere ogen en je poezele leest... Ik zal je betalen, Angenietje, ik zal een ieder betalen, geen mens die éen penning aan me tekort zal komen... Maar jíj wordt m'n Suzanna. En burgemeester De Graeff wordt ouderling, De Graeff met z'n scheef bakhuis ouderling - is dat niet jolig? Nou, zeg je niets? Maar lach dan toch m'n kijnd, lach om de ganse beroerde bende. Lach om Claudius Civilis met z'n baard als Sinterklaas... En lach om meester Rembrandt het meest...’
Titus toeft in het voorhuis, wanneer zijn vader de buitentrap op-stommelt. Rembrandt's tastende vingers vinden de klink, hij waggelt naar binnen en laat zijn zwaar lichaam neerploffen in een brede Spaanse zetel. Het hoofd op de borst, de armen stuurloos op de leggers, hangt hij in de stoel en gluurt met glazige ogen naar de punten van zijn schoenen, alsof daar wonderwat te zien valt. Met angstige blik kijkt Titus naar den deerniswekkenden man vóor hem, het geeft hem een wrange pijn in de borst. Is dit zijn vader, de trotse, zwijgende, donkere man, de grote eenling, de kinderlijke fantast?
Het lijkt of Rembrandt de gedachten van zijn zoon weet te vatten. Moeilijk heft hij het hoofd; er komt een vale lach over zijn gezicht, dat rood is opgezet. - ‘Je vindt dat je vader zich schamen
| |
| |
moet, nietwaar Titus, dat vind je...’ Hij slikt een paar keer, er komt een zure smaak in zijn mond. - ‘Maar ik schaam me ook, m'n jongen... O God ik schaam me zo... Ik... ik wou dat ik in de grond kon kruipen, Titus, hier pal voor je voeten...’
‘Maar wat is er dan toch, vader, wat scheelt u...?’
‘Ze hebben... ze hebben m'n Civilis afgekeurd, Titus...’
‘Uw Civilis afgekeurd?’
Rembrandt knikt. Gelijk een hond gluurt hij naar zijn zoon, die met bleek gezicht staat in het voorhuis, waarin de zon door het deurgat een brede baan licht werpt. Eensklaps duwt Titus de deur toe. Het licht is heen, er blijft alleen wat schaars schijnsel uit de binnenkamer. - ‘Ge moet hier vandaan, vader,’ fluistert Titus gejaagd, ‘ge moet naar de werkplaats. Als Hendrickje u zo ziet zal ze schrikken, de arme ziel. En ze is al niet goed de laatste tijd.’
Er dringt iets van de werkelijkheid in Rembrandt's wazig brein. Hij gevoelt dat hij te veel is. Moeilijk komt hij overeind en klimt, in de rug gesteund door Titus, de smalle wenteltrap op die leidt naar zijn schilderskamer. Leunend op de arm van zijn zoon strompelt hij naar het rustbed, waar zijn zwaar, doodvermoeid lichaam een diepe kuil in drukt.
Alsof er een waterval doorheen stroomt, zo vreemd suist het in het hoofd van Rembrandt. Behoedzaam opent hij de ogen en staart naar de zoldering: een donker gebint van moer- en kinderbalken. Werktuigelijk telt hij de zware eiken balken, een keer, twee keer, hij raakt er de tel bij kwijt, hij wordt er duizelig van in z'n kop ...
Daar ligt hij nu. Meester Rembrandt. Méester Rembrandt! Geschopt van zijn voetstuk. Een melaatse zwerver. Wiens werk afgekeurd werd door de Burgemeesteren en de Vroedschap. Even heft hij het hoofd, wat vreemd en zwaar voelt dat, het lijkt waarachtig of het niet behoort bij z'n lichaam... En dat water blijft maar stromen, dat houdt niet op, het lijkt of hij heeft een waterhoofd... In Leiden woonde een kind dat een waterhoofd had, Martien Bobbekop werd het genoemd... En de jongens riepen hem na:
‘Bobbekop! Bobbekop!’
Leiden. Ach ja, Leiden. Daar begon het al. De Voorstelling in de Tempel, men had er geen goed woord voor over. Toen naar Amsterdam. Een paar jaar ging het op duivepootjes, toen was 't weer mis...
| |
| |
Mis, altijd mis. Het Korporaalschap van Banning Cocq was een onding, zeiden de Heren. Goed, een onding. Best. Maar ze zullen - eens moeten afwachten, wát de toekomst daarvan zegt... Rembrandt schukkert op de rustbank, hij heeft heimelijke pret.
Ja, dát moest kunnen. In de toekomst zien. Honderd jaar verder, tweehonderd desnoods. Zal zijn werk dan nog bestaan? Rembrandt peinst, het gaat zo moeilijk, zijn gedachten spoelen weg als liepen ze door een zeef. Tweehonderd jaar verder, hoe zal de wereld er dan uitzien? Ach, wat moet er anders worden, 'n mens blijft 'n mens dat is niet zoveel bijzonders. O ja, sommigen denken dat ze veel te betekenen hebben en dat zonder hen de wereld niet verder draait. Die overgieten de kleine wereldkloot met woorden, woorden, woorden... Wat blijft er van hangen? Als er van tienduizend woorden éen blijft voortbestaan, is het veel...
Woorden zijn als dat gesuis in z'n kop. Water, water. Er komt een grijns op zijn gezicht, zijn blik wendt zich van de zoldering en blijft rusten op een smalle spiegel, waarin het noorderlicht te blinken staat. Indien hij kon, zou hij zichzelf willen bekijken, zijn eigen tronie, zijn lelijke bobbekop... Moeilijk draait hij zich om, blijft liggen op de linkerzij. Hij denkt aan vroeger. Tja, toen had hij een andere kop, een kop gelijk een leeuw... -Je vader gelijk op een leeuw, wie zei dat ook weer? Ach ja, Hendrickje, die goeie sloof. Háar heb je lelijk te pakken genomen meester Rembrandt! Hijliken zou je haar, jawel, je hijlikte over de puthaak. Doch het is niet erg, hoor, laten we er maar om lachen: ze hebben jou ook niet zo behandeld, als je van christelijke lieden mag verwachten.
Neen, dat hebben ze niet. De fijne familie in Friesland, zwijg er van. En dan die deftige Mijnheer Six, die heeft zich ook edel gedragen: kom d'r om. Six is een dichter... Een prulpoëet van twaalf in 't dozijn. Die denkt, dat zijn drama's geschapen zijn voor de eeuwigheid. Dat ze over honderd jaar nog gespeeld worden... Lach er om, meester Rembrandt, lach er toch om! De prenten uit de Medea zullen bewaard blijven, terwijl ze met het drama zelf de haard aanmaken of hun derrière afvegen.
Tastend gaan zijn vingers over het voorhoofd, het voelt klam en warm onder het stugge haar, dat er in dikke dotten overheen valt. Wat een rare bulten heeft hij in z'n tronie, knobbels en kuilen -
| |
| |
heeft hij die altijd zo gehad? Peinzend wentelt hij zich op de rug, blijft liggen met gesloten ogen.
Ja, nu weet hij het weer. Brandemoris heeft hij gedronken, ergens in een herberg bij de Nieuwendijk. Er was een jong basinnetje, en de waard had maar één oog. Claudius Civilis had ook maar een oog. - beroerd zal dat wezen, dan zie je alles half... - ‘Uw Claudius Civilis is niet te handhaven, wij willen er zo niet aan. Ge hebt er maar wat met de muts naar gegooid, hij gelijkt een melaatse zwerver...’ Dat zei Burgemeester De Graeff met z'n scheef bakhuis: ze zeggen dat hij als kind op z'n hoofd is gevallen, jammer. De Graeff is wél te handhaven, de ganse gouden ploeg van het Stadhuis kent geen krimp. De Heren hebben meester Jordaens een penning geschonken, de duvel schijt immer op een grote hoop. Jordaens, die de mond vol heeft over zijn kapitale huis in de Hoogstraat te Antwerpen, en over z'n kunstschatten. Nu, hij had eens moeten kijken in de Breestraat...
De Breestraat. Ai ja, dat is voorbij. Uit zijn huis hebben ze hem gezet, Rembrandt de bankroetier, die overal stond in het krijt: de Heren hebben hem danig kaal geplukt. Ach, wat zou het. Nog een paar jaar misschien, dan is het finis en wordt hij weggedragen tussen zes planken. Blut, blut, blut, zand er over.
En toch, en toch... Ach, verbeeld je niets, Rembrandt. Lach maar. Je denkt aan eeuwigheidswaarden, je peinst er op, dat je werk over een eeuw nog zal spreken. Spreken? Getuigen! De Graeff of gij, wie zal het langst standhouden? Six of gij, Banning Cocq of gij? Al die honderden zelfverzekerde kooplieden of gij? Zal men hun namen noemen? Ja, men zal ze herkennen omdat gij ze geschilderd hebt, zij leven door Rembrandt's penseel.
Maar wat doet het er toe, wat doet het er toe. Laat ze verrekken, al die in hoogheid gezeten zijn. Heel dat deftig gebroed, dat reeds kakelt wanneer het nog in het ei zit. Veracht de wereld en haar schijn, houdt hoog je zelfbewustzijn en lach, meester Rembrandt! Lach om de ganse kermiskraam die leven heet. En lach om je eigen bobbekop het meest...
Langzaam komt hij overeind. Sloft naar de spiegel, die op ooghoogte hangt aan de wand. Hij kijkt er in. Jazeker, dat is toch zijn eigen kop, die behoort bij z'n romp en bij het hart dat hem klopt
| |
| |
in de borst. Is dit nu die leeuwenkop waarvan Hendrickje sprak? Een leeuwenkop... het mocht wat. Een geteisterd tronie kijkt hem aan, een bokkekop. Jawel, een bokkekop heb je, je bent een bok: Volbeladen met zonden ben je de woestijn ingestuurd: wég jij, je hoort niet bij ons, brave en welgedane burgers. Met onzekere gebaren sloft hij naar de ezel, er staat een lap krijtwit linnen op, pas geplamuurd door Aert de Gelder. Grijnzend trekt hij een baret over de kruin, mengt zijn verven.
Zó zal hij zich conterfijten. Een lachende Rembrandt, het tweede lachende zelfportret. Het eerste was met Saskia op de knie, jong en uitdagend van overmoed. Weeldedronken zonder grens. Een man die de wereld en de mensen uitdaagde tot een wedkamp. Dat doet men éens. Dit schilderij wordt het portret van een man, die in een demonische grijns zijn smart verraadt over het onrecht, hem aangedaan door de Heren Burgemeesteren en de Vroedschap van de wijdvermaarde koopstad Amsterdam.
Een dag of wat later komt sinjeur Van Ludick op bezoek. Hij is wat gereserveerd, het lijkt of hij iets op het hart heeft en dat niet durft zeggen. Rembrandt voelt direct dat er iets koels schuilt in zijn bezoeker - kom Van Ludick, wat zijt ge stil. Schort er iets?
Och, wat zal sinjeur Van Ludick zeggen; de handel gaat niet best, en je wilt toch graag een ieder het zijne geven, waar of niet? Een goede naam is gauw naar de asmodé, de kroon is er eerder af dan er op... Rembrandt kijkt Van Ludick verwonderd aan, traag dringt het tot hem door wat er bedoeld wordt met die woorden. - Ja, een goede naam is een teer bezit, er komt wat bij kijken die te behouden in tijden als deze. Onrust, overal! En indien een ieder nu maar voldeed aan z'n verplichtingen, dan ging 't wel, doch vele van Van Ludick's schuldenaren doen of hun neus bloedt... ‘Neen neen, dat slaat niet op u, meester Rembrandt, ik weet dat ge goed zijt voor uw geld. En nu uw doek voor het stadhuis gereed is, zult ge mij wel spoedig komen opzoeken...’
Een zachte wenk, Rembrandt ontgaat niets. Log buigt hij zich naar zijn bezoeker, zijn lippen trillen. - ‘Mijn doek op het stadhuis... Weet ge, dat de Heren Burgemeesteren en de ganse Vroedschap het afgekeurd hebben?’
| |
| |
Afgekeurd? Neen, dat weet Van Ludick niet, het komt hem klak op zijn dak vallen. ‘En hoe staat het met de betaling, meester Rembrandt, hoe gaat het daarmee?’
‘Geen koperen duit, geen penning. De Heren betalen niets, voor en aleer het doek opnieuw is opgemaakt.’
Lodewijk van Ludick's gezicht betrekt. Dat is een tegenvaller, hij had werkelijk gehoopt dat Rembrandt hem tegemoet zou komen met het geld, dat hij nog steeds schuldig is. Rembrandt graaft in zijn herinnering, doch Van Ludick helpt hem een handje. - ‘Meester Rembrandt herinnert zich nog wel, dat hij, Van Ludick, borg is gebleven toen Rembrandt duizend gulden leende van Jan Six? En hij weet ook, dat Six de vordering verkocht heeft aan sinjeur Ornia? En 't is Rembrandt óok bekend, dat Ornia hem heeft aangesproken en dat hij de vordering heeft voldaan? Duizend gulden ja, doch er kwamen twee en tachtig gulden bij voor interest en onkosten. Wij hebben twee jaar geleden immers een overeenkomst gesloten, meester Rembrandt, ge hebt dat stuk in uw bezit.’ Van Ludick trekt een gezegeld papier uit de zak van zijn wambuis, hij wil het voorlezen, doch Rembrandt legt er zijn hand op. - ‘Laat dat, Van Ludick, laat dat, ik geloof gaarne wat ge zegt. Duizend en twee en tachtig gulden krijgt ge van mij - ze zullen er komen. Al moet ik er opnieuw mijn ganse hebben en houden voor ten gelde maken: gij zult uw geld ontvangen!’
Lodewijk van Ludick maakt een afwerend handgebaar. - ‘Kom meester Rembrandt, zó lossen wij de kwestie niet op. In de eerste plaats bezit ge niets dat u rechtens toekomt, uw vrouw en zoon hebben de ganse kunsthandel in handen. En dan: ik ben geen man om u het vel over de oren te trekken, dat weet ge.’
‘Ik blijf u zeer erkentelijk, sinjeur Van Ludick.’
‘Niet nodig, meester Rembrandt. Doch laten wij een nieuwe overeenkomst maken, dat lijkt mij het beste. Ge zegt dat ge het doek moet verschilderen, welnu: als het opgemaakt is, dan zullen de Heren u vanzelfsprekend betalen. Hoewel het mij spijt, dat ge door de schuld van de Vroedschap opnieuw in moeilijkheden raakt.’
Rembrandt schudt het hoofd. - ‘Het is mijn eigen schuld, Van Ludick, mijn eigen verdoemde schuld. Ik had wijzer moeten zijn, ik had geen opdracht moeten aanvaarden: Rembrandt en het Am- | |
| |
sterdam van zestien honderd twee en zestig verstaan elkaar niet. En dat zal nimmer beteren...’
‘Maar waarom is het uw eigen schuld?’
‘Waarom?’ Rembrandt zucht. ‘Ik kan niet vleien, nu niet, nooit. Ik ben niet nederig, ik verdom het te zijn! Nederig probeer ik te zijn voor God, probéer ik, verstaat ge, Van Ludick! Maar voor mensen maak ik mij niet klein, ik verrek liever!’
‘Ge overdrijft, vriend Rembrandt...’
‘Neen, ik overdrijf niet, ik ken mijzelf. Ik draag mijn hart hoog - hoger dan de Heren Burgemeesteren het doen. Ik ben een molenaar naar den geest, en die openbaart zich in welk vat God hem gegoten heeft!’
Van Ludick staat op. Wat moet hij zeggen? Tersluiks oogt hij naar het opgezette gezicht van den schilder, hij gevoelt zich onplezierig tegenover zo'n vreemd man als Rembrandt. Haastig neemt hij afscheid - het is hem als een bevrijding, wanneer hij de kopkeien van de Rozengracht onder zijn schoenzolen voelt.
|
|