| |
| |
| |
IV Titus
| |
| |
1
DE WITBERIJPTE BOMEN LANGS HET WATER VAN DE Rozengracht staan als grote suikerbroden te schitteren in de Februarizon, die stralend doorbreekt uit een als met lood toegegoten hemel. Het plotse licht schampt langs de gevels der eenvoudige behuizingen, die, proper in de verf en met glimmende vensterruitjes, aaneengeregen staan langs de smalle gracht, waarboven de drieste Westertoren zijn voornaam kontoer statiglijk ten hemel heft. Een schone toren, de Wester! Rembrandt heeft hem dikwerf getekend, er leeft iets in dit klassieke lijnenspel dat hem aantrekt. En zijn galm is zo diep vertrouwd, gelijk de stem van een goed en sterk mens, de stem van een vriend. Veeltijds, wanneer hij zit te soezen in zijn werkplaats, luistert hij naar die bronzen torenstem, die lang nazindert over het water, over de lage gevels der huizen en uittrilt over de boomrijke ruimte van de Doolhof tot ver over het Bolwerk en het groene land rondom.
Schoon meester Rembrandt weinig last heeft, dat zijn vrienden de huisdorpel zullen platlopen. Wie komen er nog? De apotheker Francen komt eens aan, gelijk zijn broeder Daniël. Mijnheer Van Ludick een doodenkele maal. En dan komt sinjeur Crayers, Titus' voogd, eens oplopen, hij woont dichtbij op de Westermarkt. Ze praten weinig, zwijgen veel - wat moet men elkaar nog zeggen? Rembrandt leeft gelijk een oester in haar schelp; zelden komt hij buiten, de koude verdraagt hij kwalijk. Vroeger, ja, toen maakte hij urenlange tochten: Diemen, Ouderkerk en over het schiprijke IJ naar Broek. Doch een mens wordt ouder, het leven gaat niet ongemerkt voorbij; schoon de blik nog scherp, de hand nog vast is en in staat tot grote dingen. Neen, het leven is Rembrandt niet ongemerkt voorbij gegaan, er is een zwaar lot op hem gevallen. Het heeft op hem in gehakt; het heeft hem gewond en gestraft met recht en onrecht; het heeft zich op hem gewroken. Doch waar is de mens zonder vlek of rimpel, wie durft beweren dat hij nimmer missloeg? Rembrandt heeft misgeslagen, vele keren. En hij is ter verantwoording geroepen, duidelijk en zonder aanziens des persoons.
Ach laat hij er niet teveel aan denken. Met geen tien ossen kan men het verleden terug halen, wat voorbij is keert niet weer -
| |
| |
behalve in de herinnering. Die is steeds bij hem, die trilt in hem gelijk de klokkegalm. De herinnering aan wat geweest is, en wat had kunnen zijn, als alles anders was geschikt...
Ziet, daar peinst Rembrandt over, gans alleen in zijn kleine werkplaats, gelegen aan de achterzijde van het huisje aan de Rozengracht. Hoe het had kunnen zijn indien het grote huis in de Breestraat hem niet ontvallen was, gelijk zijn kunstverzameling hem ontvallen is, weggegrist en beduimeld door grijpgrage handen. Nimmer zal hij de dag vergeten, dat zijn kostefijk bezit geveild werd in de Keyserskroon, de herberg in de Kalverstraat, en hoe de kopers bij afspraak met opzet de prijzen laag hielden, zó laag, dat de opbrengst bij lange na niet voldoende was de crediteuren te helpen aan hun geld. Met gevolg, dat óok zijn huis hem ontnomen werd, zijn prachtig huis, waarin hij bijkans twintig jaren gewerkt en geleefd heeft, met Saskia eerst, daarna met Hendrickje. Donkere, schrijnende maanden, die nú nog haken in zijn vlees. O, hij herinnert het als pas-geleden, het staat voor hem, scherp omlijnt.
Het was in de tijd toen hij de Anatomische les van dr. Deyman onderhanden had, dat stroeve schilderij met de huiverende tint van de dood: de tragedie van het bittere einde. Negenhonderd gulden ontving hij er voor, ze gingen tot de laatste penning naar de Heren van de Desolate Boedelskamer, waar de crediteuren de drempel plat Hepen om te bepleiten hun goed recht.
Een donkere, droeve tijd. Zijn ganse kunstebezit, tien jaar geleden geschat op veertig duizend gulden, bracht nu geen vijfduizend gulden op, kostelijke schilderijen gingen weg voor 'n appel en 'n ei. Donkere maanden, waarin hij geleefd heeft in angstige spanning, in zenuwslopend wachten, wanneer het de Heren beliefde zijn schatten weg te slepen naar de Kalverstraat, waar, aan de pui van de Keyserskroon, het biljet werd aangeslagen, waarmede de Curateur over den Insolventen Boedel van Rembrandt van Rijn, konstig Schilder, de verkoop aankondigde, bij executie, van ‘de vordere Papier Kunst, onder denselven Boedel als noch berustende, bestaende in de Konst van verscheyden der voornaemste so Italiaensche, Fransche, Duitsche en Nederlandtsche Meesters, ende by den selven Rembrandt van Rijn met groote curieusheyt te samen versamelt... Segget Voort!
| |
| |
Herinneringen springen los; het was een dag in December, toen een met twee slepersknollen bespannen vrachtslede stilhield voor het huis in de Breestraat. Rembrandt hoort het plotse stilvallen der paardenhoeven, zijn hand met de stugge kwast trilt. Dit heeft hij verwacht, dit ogenblik moest komen, gelijk de nacht komt na de dag. Hij hoort hoe een harde hand de klopper slaat op de deur, er vlaagt gerucht van stemmen en dan is het een wijle stil.
Een driftige klop op de deur. Daar staat Titus, zijn ogen branden rood in het bleke gezicht. Zijn stem hakkelt. - ‘Ze komen de boel weghalen, vader, ze...’
‘Ik weet het, m'n jongen.’ Rembrandt dwingt zich tot kalmte; hij mengt de kleuren op het palet, alsof hij boetseert zo brengt hij de verf op het doek. Titus kijkt hem aan, met grote ogen kijkt hij: hoe vader zó sterk kan zijn! Tranen wellen in zijn ogen, tranen van woede en onmacht. Hij balt de kleine jongensvuisten, hij zou er op los willen slaan, die smerige kerels gooien uit hun huis... - ‘Moeten wij dit goedvinden, vader, moeten wij het zo maar aanzien, dat alles wordt weggehaald?’
Rembrandt knikt, zijn lippen trillen. Opeens lijkt het alsof Titus voelt dat zijn vader vanbinnen kapot wordt gescheurd, een kind ziet scherp. Wild slaat hij zijn armen om Rembrandt's hals, drukt zijn gladde wang tegen vaders ongeschoren gezicht. - ‘Weest maar niet bang vader, ik zal u wel helpen, hoor! Ik en Hendrickje zullen zorgen dat ge aan het werk kunt blijven, ik zweer het bij God, vader...’
Titus zwoer, bij God zwoer hij. Nóg lijkt het Rembrandt dat hij die hoge, ontroerde jongensstem hoort. Een zegen, een weldaad, een stut, zo'n zoon, dit geschenk van Saskia, dat hij mocht behouden...
O, er is reden tot dankbaarheid, Titus heeft zijn eed niet gebroken. Hij lijdt geen honger of koude, Hendrickje zorgt gelijk een moeder, hij kan werken zo hij wil. Wie had ooit kunnen bevroeden, dat Hendrickje zo'n goed inzicht in alles zou hebben! Van háar komt het denkbeeld, tezamen met Titus een kunsthandel te beginnen, een zaak die geheel buiten Rembrandt omgaat, omdat hij nog immer staat onder curatele van Mr. Torquinius en daardoor onbekwaam tot het doen van iedere rechtshandeling.
| |
| |
Die goede Hendrickje! Zij heeft, toen ze nog woonden in het leeggehaalde huis op de Breestraat, niet vertwijfeld, zij heeft de goede oplossing gevonden. Zij en Titus zijn een compagnieschap begonnen en Rembrandt is de onbetaalde adviseur... Ach, het zijn geen grote zaken die gedaan worden, doch het is voldoende om het gezin te vrijwaren voor broodsgebrek, en dat is veel. Hendrickje had wat geld ontvangen uit de nalatenschap van haar moeder, die, na honderden kinders op de wereld te hebben geholpen, er onverwacht afscheid van nam. Het was een slag voor Hendrickje, de dood komt voor een moeder immer te vroeg.
En ook Titus was niet geheel platzak. Hij bezat een aardig sommetje aan pillegaven, hem bij de doop geschonken door vrienden en verwanten. Tezamen hebben ze er huisraad voor gekocht, wat eenvoudige meubels, en er bleek nog zoveel over te zijn voor de aankoop van enige eenvoudige kunstvoorwerpen en een paar kleine schilderijen. En toen het huis in de Breestraat tenslotte werd verkocht, en ze moesten verdwijnen, was het Daniël Francen geweest, die hen opmerkzaam maakte op het leegstaande huisje aan de Rozengracht.
Och, het is er niet slecht wonen. De huur is niet hoog (honderd vijfentwintig gulden 's jaars) en het licht op de achterkamer uitstekend. Per slot van rekening moet men ergens een onderkomen hebben - we moesten het maar doen, Hendrickje. Zo waren ze gevieren hierheen getrokken: Rembrandt, Hendrickje, Titus en de zesjarige Cornelia. Er kwam werk, een paar opdrachten mochten hem bereiken. Sinjeur Jacob Trip en zijn vrouw Grietgen de Geer, lieten zich door hem conterfijten, het ouderpaar van de gebroeders Louis en Hendrik, die zopas vier en vijftig duizend Carolusguldens hebben neergeteld voor de blote grond aan de Kloveniersburgwal, waarop Justus Vingboons het koopmanspaleis gaat optrekken, waarin de broers rust hopen te vinden van de vermoeiende handel in kanons en ijzer. De oude Heer Trip had het Rembrandt in vertrouwen verteld: - Dat huis moet het stadhuis naar de kroon steken, het gaat, buiten de grond, welhaast vier ton kosten... Een trots vader, een nog trotser moeder, Rembrandt heeft er twee prachtige portretten van gemaakt. En de Trippen waren zó tevreden, dat ze hem opdroegen vrouwe Margaretha nogmaals te conterfijten...
| |
| |
Rembrandt strijkt met de hand langs de ogen, ze doen hem pijn de laatste tijd. Ze doen hem zó'n pijn, dat het onmogelijk is de etsnaald te hanteren. Het laatste etsportret dat hij maakte was de tronie van sinjeur Van Coppenol, den gekken schoolmeester en calligraaf, die bezeten is van de waanzin, zich elk ogenblik te doen portretteren. Coppenol heeft een schatrijke vrouw gehijlikt, hij speelt de kunstbeschermer tot meerdere glorie van zijn armzalig ik.
Rembrandt glimlacht, nu hij aan sinjeur Coppenol denkt. Nu ja, wat maakt het uit wie hij conterfijt: ieder gek heeft zijn gebrek, Coppenol of een ander, het is oud lood om oud ijzer. Behaaglijk strekt hij zijn voeten naar het vuur, wrijft zich de handen en trekt de kraag van de schilderskiel hoog aan de hals. Lekker, te zitten mijmeren bij de haardje wordt er zo doezig van, alsof je wijn hebt gedronken... Een uur vliegt om, en nog een: daar is warempel Cornelia, ze klimt op vaders knie, ze vraagt of hij aan tafel komt. - ‘Ja m'n kijnd, ik kom. Doch laat mij je eerst even knuffelen!’ Rembrandt tilt het meiske hoog, neemt haar op zijn arm, loopt met haar de werkplaats op en neer en bromt een oud liedeke:
Een brokske van 't snuitje:
Ons' Neeltje is zo'n guitje!
Cornelia schatert. Rembrandt doet moeite met zijn tanden in haar rozig oortje te bijten - o, heel zachtjes maar! - en dat is zo'n grizelig gevoel... Met het wicht op de arm loopt hij voorzichtig de smalle trap af naar de binnenkamer, waar Hendrickje doende is de tafel te dekken.
'n Eenvoudig vertrek, schaars gemeubeld met een vurenhouten schrapraai, zes biezen stoelen en aan de wand een kannebord met tinnen flapkannen. Op de schapraai twee koperen kandelaars, een paar tinnen kannetjes en een gortbus, glimmend geschuurd door Hendrickje, die zonder hulp de ganse huishouding doet. Er hangt schemer in het vertrek, zelfs midden op de dag. De binnenkamer ligt tussen het voorhuis en 't achterkeukentje en ontvangt het licht door een vierkant glasraam in de wand van het voorhuis, waar de kunsthandel een onderkomen heeft gevonden. Och, men moet zich weten te
| |
| |
behelpen. En van huisuit is Rembrandt het niet zo groots gewend, het huiske in de Weddesteeg was vast niet ruimer. Toch, tijdens de eerste weken op de Rozengracht, stootte Rembrandt zich voortdurend het hoofd aan traptreden en lage zolderbalken, zijn lichaam stond nog naar het ruime huis in de Breestraat. Langzaamaan wende hij aan de kleine kamertjes, smalle trapjes en lage deurtjes, nu vindt hij het zelfs behagelijk en intiem en verlangt niet anders.
Verlangt Rembrandt niet anders? Vraag er niet naar. Maak niets wakker, laat het verleden met rust: de tijd van de vette kapoenen is voorbij. Hendrickje heeft de pot met grauwe erwten aan het hangijzer, het vet sist in de pan, de donkere stroop staat gereed in een aarde kom. - Titus, kom je eten, jongen?
Een slank jonkman, Titus van Rijn. Een lang gezicht, gevat in de golvende omlijsting van bruine krullen. Een nerveuze trek om de mond, die vreemd aan doet bij de grote, dromerige ogen en het hoge voorhoofd. Een knappe jongen, de droomprins veler meis- kens uit het Nieuwe Werk... Rembrandt zet Cornelia op een stoel, gaat tegenover haar zitten en speelt gedachtenloos met de lepel, die naast de tinnen telloor op het bonte ammelaken ligt. Hendrickje zet de pot met erwten op een plankje, ze schept de borden vol. - Bidden, vader! Met onduidelijke stem zegt Rembrandt het gebed voor den eten, het lijkt alsof hij alleen voor zichzelf bidt. Titus maakt onder Rembrandt's gemompel een grimas naar z'n zuske, die zit met kleine spleetoogjes stiekumin 't rond te kijken! Als vader nu maar gauw gereed mag zijn, anders gaat ze vast lachen... ‘Amen,’ zegt Rembrandt. ‘Amen,’ zegt Hendrickje. ‘Amen,’ zegt Titus. En: ‘Amen,’ fluistert ook Cornelia.
Er wordt stil gegeten eerst. Doch dan is daar opeens de hoge stem van Titus - hij heeft belangrijk nieuws. Govert Flinck is gisteren plotseling overleden - hij vernam het zopas van Gerrit Uylenburgh, die vlakbij Flinck woont aan de Lauriergracht. - ‘Dat zal óok een tegenvaller zijn voor de Heren Burgemeesteren, het is toch algemeen bekend, dat ze hem overladen hebben met werk...’
Rembrandt legt zijn lepel neer, hij kan plotseling niet meer eten, het smaakt hem niet. Met de rug van de hand wrijft hij het vet van z'n lippen. - ‘Govert dood,’ mompelt hij ontroerd - het geeft hem een gevoel alsof zijn keel wordt toegeknepen. Zonder een
| |
| |
woord staat hij op en klimt de trap op naar de werkplaats, hij heeft behoefte om gans alleen te zijn.
Govert Flinck is gestorven, de Heren Burgemeesteren zitten met de handen in de pruik. Ook Vondel is er van ontdaan:
Dus leefde Apelles Flinck, te vroeg de stadt ontruckt,
Toen hy behantvest van haere edele overheden,
Het heerlyck raethuis met historien zou kleeden...
Twaalf geweldige schilderingen zou Flinck vervaardigen, twaalf stukken, die de boogvlakken moeten sieren van de vorstelijke galerij, welke de grote Burgerzaal aan vier zijden omgeeft - er is er niet éen voltooid... Terwijl de Heer stadsecretaris toch zo punctueel in zijn aantekeningboek heeft genoteerd: - Govert Flinck heeft aengenomen te schilderen 12 stucken tot de Galery van 't Stadhuys, ieder jaer 2, tot f. 1000 't stuck.
Wat nu, Vroede Vaderen? Moeten de wanden kaal blijven gelijk de schedel eens monniks? Of moeten zij mede getuigen van de ontembare drang naar vrijheid, die culmineert in de zeven geuniëerde gewesten, een vrijheid verkregen na tachtig jaren strijd?
Beschilderen, zo vlug mogelijk. Beschilderen met episoden uit de strijd der Batavieren tegen hun onderdrukkers: de Romeinen. Namen duiken op uit het verleden. Slag in het Teutoburgerwoud. Eedverbond der Batavieren. Claudius Civilis. Brinio... Burgemeester De Graeff had alles zo netjes geregeld met Flinck: hij zou voor elke schildering vooraf advies inwinnen bij sinjeur Vondel, die doorkneed is in de Romeinse geschiedenis. Zal een ander schilder evenzo doen?
Een ander schilder. Ferdinand Bol? Meester Bol voelt weinig lust tot werken, sinds hij gehijlikt is met de schatrijke koopmansdochter Elisabeth Dell. - ‘Neen mijne Heren, ik waag mij niet aan zulk groot werk, het is te vermoeiend.’ Bartholomeus van der Helst? Meester Helst wil een opdracht aanvaarden. Doch de Heren moeten geduld hebben. - ‘Er wachten mij enige regentenstukken, die moeten vóor gaan, dat kan niet anders.’
De Burgemeesteren laten niet af. Zijn er in Amsterdam geen schilders, die voor een dikke duit willen voldoen aan het verlangen der
| |
| |
‘edele overheden’, dan, mijne Heren van de Vroedschap, zijn wij genoodzaakt ons te wenden tot meesters, die hun domicilie elders hebben gekozen. De Heer stadssecretaris stijgt in de reiskoets, in Antwerpen woont meester Jordaens, vermaard schilder, laat hem komen. Meester Jordaens kijkt bedenkelijk: twaalf grote stukken, komaan, dat is te veel. Over twee jaar draagt hij de last van zeven kruisjes, dat wordt schilderen in het graf. - ‘Laat het ons voorlopig op éen houden, Heer secretaris. En mocht ik de kracht vinden tot meer, dan zal ik mij niet ongenegen tonen. Mits de Heren Burgemeesteren mij twaalfhonderd Carolusguldens betalen per stuk.’
De reiskoets hobbelt van Antwerpen naar den Hage. Daar woont sinds korte tijd Jan Lievens met zijn jonge gade, Lievens toeft gaarne in de schaduw van het Hof. - Een schildheffing Brinio? Jan is nieuwsgierig naar de revenuen, twaalfhonderd guldens, dat is te doen. - ‘Wat zegt ge, zijn er twaalf schilderingen van node? Pah, pah, dat is geen kattedrek. Enfin, éen neem ik er in elk geval, daar kunnen de Heren op rekenen. Tja, mijn tijd zeer is bezet, gegroet, Mijnheer, gegroet.’ De stadssecretaris hotst weerom naar Amsterdam, stapt met barstende koppijn en grote ontevredenheid over het resultaat van zijn reis uit de koets. Straks zal hij de Burgemeesteren verslag moeten doen - de Heer zij zijn arme ziel genadig.
|
|