| |
14
SAMEN DE KOP DOOR HET HALSTER STEKEN, SAMEN de kar de berg optrekken. Er komen zware dagen, waarin het lijkt of alles terugvalt, dagen die zwart en donker zijn en een walmende roetstank achterlaten. Het ergste is, dat men Rembrandt scheldt voor bankroetier, Rembrandt, die zich niet éen keer in het leven heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Wat wil men toch? Hij is bereid tot alle schikkingen, hij wil het beste - mits men hem aan het werk laat, het werk dat zijn leven is. Doch de Heren crediteuren gevoelen weinig voor een schikking. Meester Rembrandt heeft gerechtelijke boedelafstand voorgesteld, welnu: het recht moet zijn loop hebben! Vooral nu, nu de inventaris is opgemaakt en de lijst van curieuse zaken in handen is gekomen van de schuldeisers. Een huis boordevol kunstschatten: wij springen er tot de laatste penning uit! Stel dien Rembrandt onder curatele, gijzelt hem desnoods, als wij ons geld maar terugkrijgen en vergeet vooral de rente niet!
| |
| |
Rembrandt een bankroetier. Er zijn er die daar anders over denken. Heer Van Ludick toont zich een vriend-in-de-nood, hij betaalt sinjeur Omia zijn schuldvordering op Rembrandt - wij zullen dat later wel regelen, beste kerel. Ook dr. Daniël Francen maakt het hem niet lastig, Francen sluit met Rembrandt een gerechtelijk accoord, waarin wordt vastgelegd dat, ‘nu meester Rembrandt zijne goederen en Consten laet verkoopen’, deze belooft, mocht Mijnheer Francen uit de opbrengst niet ten volle worden betaald, hij het overschot zal aanzuiveren met het maken van enige schilderijen.
Rembrandt een bankroetier. Op een middag valt de klopper op de deur, Hendrickje herkent in den bezoeker dr. Arnold Tholinx, een bekend Amsterdams geneesheer, waarvoor Rembrandt enige jaren geleden een etsportret heeft gemaakt. - Of meester Rembrandt tehuis is? - Jawel Heer doktoor, Rembrandt is thuis, ik zal hem roepen. Even later zitten ze tegenover elkaar, Rembrandt en Tholinx, ze kijken elkaar aan zonder te durven zeggen wat hen op het hart ligt. - Meester Rembrandt is oud geworden, peinst de geneesheer. - Dr. Tholinx ziet er lang niet florissant uit, constateert Rembrandt; doch zijn kop is mooi, nóg mooier dan enige jaren geleden. Mijnheer Tholinx wrijft het zweet van het voorhoofd, hij is spoedig moede, zijn hart wil niet meer zoals het moet. - ‘En alvorens het stil gaat staan, meester Rembrandt, zag ik gaarne dat ge mij nog eens portretteerde. Kan dat?’
Rembrandt tuurt een tijdlang op zijn vingertoppen. Hij vraagt of het Heer Tholinx bekend is, in wat voor toestand hij zich bevind. - ‘Men heeft mij bankroet verklaard, ik sta onder curatele. Mijn naam ligt in de modder, straffeloos mag een ieder op mij spuwen...’
‘Gij vergist u, meester Rembrandt; gij vergist u deerlijk. Geen mens mag u belasteren, dat zou strafbaar zijn voor wet en recht. Sinjeur Francen, de apotheker, heeft mij uw toestand verklaard, en ik moet zeggen dat ge u over uwe houding in genen dele behoeft te schamen. Ge zijt immers niet in staat van faillissement verklaard?’
‘Ik weet het niet, Heer dokter; ik weet alleen dat men van alle kanten op mij aanvliegt... De Heren crediteuren vechten er om, hun vordering bij de Desolate Boedelskamer preferent te doen verklaren, ze zijn bevreesd dat mijn roerend goed niet voldoende gaat opbrengen, als het op de veiling komt...’ Rembrandt zwijgt een
| |
| |
ogenblik. Dan zegt hij, voorover buigend naar den dokter:
‘En weet ge wat er dan staat te gebeuren, Heer Tholinx, weet ge dat? Dan moet mijn huis verkocht worden. Dan gaat meester Rembrandt weg van de Breestraat, dan is het finis met hem - voorgoed...’ Rembrandt heeft de laatste woorden bijkans onhoorbaar uitgesproken, doch dokter Tholinx heeft ze verstaan. Wat kan hij doen, een oude, zieke man, wat moet er gebeuren om dezen kunstenaar te redden van de ondergang? Geld bezit hij niet, en hij weet nu ook, dat hij voor meester Rembrandt niet behoeft aan te kloppen bij de rijke Amsterdammers. Inderdaad heeft hij het geprobeerd, dokter Tholinx, het resultaat was bedroevend. - Geld voor meester Rembrandt zegt ge? Dat zou goed geld bij kwaad geld gooien zijn, ik denk er niet aan!
Neen, men is in Amsterdam Rembrandt niet bijzonder welgezind. Rond hem hangt de geur van armoede, men ruikt die niet graag. En dan, tja, hij is bankroet verklaard niet waar, met een bankroetier laat geen zichzelf respecterend Amsterdammer zich in. Och, 't is de kerel zijn eigen verdoemde schuld, hij heeft er maar op los geleefd, dat huis in de Breestraat is gelijk een tempel Babylons... Schildersmanieren, zeker, doch die Rembrandt heeft meer de manieren dan dat hij werkelijk schilder is. - O, Tholinx heeft wat afgepraat, doch de eerzame kooplieden en magistraten hebben schoon genoeg van Rembrandt. - Er hangt nog zo'n ding van hem in de Doelenzaal, zonde van 't goede linnen! Zo zwart als de nacht, de vent werkt met roet en as op het palet, een schande is 't, dat de Heren overlieden het niet verwijderd hebben. Een gevaarlijk man ook, die meester Rembrandt, een vrijgeest, ze zeggen dat hij rozenkruiser is. Op dat doek in de Doelenzaal lag immers een rode roos op de grond, de Heren Overlieden hebben die laten overschilderen...
Rembrandt een bankroetier, een vrijgeest, een rozenkruiser, een kabbalaist. Een man die leeft met z'n dienstmeid, die geeft om God noch gebod. Een man die geweerd is van 's Heren Tafel - voor zó een zouden wij tasten in de buidel? Neen dokter Tholinx, wij denken er niet aan. Als het een eerzaam kunstenaar betrof, een fatsoenlijk en net schilder, die zich onze hulp waardig toonde, dán was het wat anders. Maar nu... Tholinx wrijft nadenkend langs
| |
| |
zijn bijkans witte sik, hij wou dat hij hier helpen kon. - ‘Kom meester Rembrandt,’ zegt hij met zijn iewat hoge stem, ‘ge moet niet direct het ergste denken. Er zijn toch mensen die u welgezind zijn, die u helpen willen. Zegt ja op mijn verzoek. Borstel mijn kop op het linnen, indien ge tijd en lust hebt...’
‘Tijd heb ik, en lust ook, Mijnheer Tholinx,’ komt Rembrandt. Snel pakt hij papier en tekenstift - blijft even zitten, ja zó... ‘Het zal echter een sober portret worden, Heer dokter, ik waarschuw u bij voorbaat.’
Dr. Tholinx glimlacht moeilijk. - ‘Ik weet hoe het met mij is gesteld, meester Rembrandt. Treur ik er om? Het leven heeft een zoete geur, ja... En met de geur van het leven in mijn neusgaten zal ik heengaan. Want ik heb de dood in vele gedaanten mogen ontmoeten en hij was mij nimmer aantrekkelijk.’
Ontroerd kijkt Rembrandt den ouden geneesheer aan. Wat moet hij hierop zeggen? - ‘Ik vind de dood even beroerd als gij, Heer dokter. Evenzo ik geen verklaring weet voor het menselijk lijden. Is dit nodig?’
‘Men móet lijden, meester Rembrandt. Om de beker der vreugde te kunnen ledigen niet alleen, doch ook om te proeven de goddelijke smaak van het goede leven...’
‘Licht en schaduw,’ fluistert Rembrandt. En dan opeens schiet het als een soulaas door hem heen, dat hij aan zijn armoede misschien meer te danken zal krijgen, dan aan zijn staag wegvloeiende rijkdom.
Goede vrienden zijn schaars, doch ze zijn er. Ze duiken onverwacht op, ze staan voor ons met behulpzame handen. Het zijn veelal niet de lieden, waarop wij huizen meenden te kunnen bouwen, lieden die met de mond belijden maar de hand houden op de beurs. Onbekenden komen tot ons, ze vragen niet en doen hun plicht. Dokter Arnold Tholinx is zo'n man. - Waarmede kan meester Rembrandt het doeltreffends geholpen worden: met werk. Werk spant de aandacht als een boog, men wordt er moede van. Het is goed moe te zijn moeheid behoort bij het leven. Tholinx en de gebroeders Francen gaan aan 't werk, twee doktoren en een apotheker zoeken de juiste artsenij.
| |
| |
Hoe lang is het geleden, sinds Rembrandt de Anatomische les van professor Tulp schilderde? Vijf en twintig jaren. De ochtend is nog pril, als hij de bakstenen wenteltrap opklimt, die leidt naar de grote gehoorzaal: het Theatrum Anatomicum. Opzettelijk is hij vroeg erheen gegaan, hij gevoelt behoefte een ogenblik alleen te toeven in de zaal, van waar zijn naam over Amsterdam is gevlogen - zijn naam die men eertijds uitsprak met eerbied en bewondering. Voorzichtig trekt hij de deur achter zich dicht en loopt met langzame schreden op het schilderij toe, het grote doek, dat hij maakte voor professor Tulp. De handen op de rug, het hoofd gebogen, staat hij voor het schilderij, dat in heel zijn bevallige zwier baadt in het ochtendlicht, dat gul stroomt door de hoge vensters.
Een mooi schilderij, zeker. Maar de Anatomische les van dokter Deyman zal zó niet worden, dit is voorbij. Wonderlijk is het, dat dr. Deyman juist nú met zijn opdracht tot hem komt, een ieder weet hoe het met meester Rembrandt is gesteld en mijdt hem 't liefst zo veel mogelijk... In gedachten tuurt hij met geknepen oogleden naar het doek, dat een kwarteeuw geleden ontsprong aan zijn geest. Barok, tot in de dood toe. Barok, tot in het lijk van Adriaen Adriaens, zijn schoolmakker uit Leiden, die zich ontwrong aan conventie en fatsoen en zijn leven liet op het schavot. Een mooi lijk, decoratief en schilderachtig, een lijk om mee te pronken, zoals het ganse doek een pronkstuk is. Fijn en behoedzaam geschilderd met kameelharen penselen, gevoelig afgewogen in heel zijn toneelmatige schikking.
Een mooi schilderij, een staal van goed vakmanschap - Rembrandt schaamt er zich niet voor. Doch het is te opgepoetst, het mist het donkere drama van de dood, het verschrikkelijke, dat wacht aan het eind van ieders leven. Benauwenis moet er uitgaan van het cadaver, een onopgeloste vraag waarmede ieder mensenkind rondloopt, van de wieg tot hij struikelt het graf in. Dit schilderij is gelijk een Zondagse preek: mooie woorden van een rijkbesneden kansel, dichterlijke zinnen voorgedragen in welluidend cadens. Het durft niet te schouwen in de diepste raadselen van het bestaan, het daalt niet af tot de verborgen bron. De dood is meer dan een fraai-gepenseeld cadaver, meer dan het lijk van Adriaen Adriaens, meer dan een vlobeet. De dood heeft een ziel - het is de
| |
| |
taak van den kunstenaar deze ziel zichtbaar te maken voor hen, die beschikken over het goede oog... Mijmerij bij een schilderij hetwelk een kwarteeuw hangt aan de wand van de Snijburcht. Vijf en twintig jaren achtereen hebben op die lange tafel daar lijken gelegen, cadavers van misdadigers, van arme zielepoten die teveel slagzij maakten en kantelden. Welk verschil bestaat er feitelijk tussen Rembrandt en het lijk, dat er languit op ligt uitgestrekt, het lijk van Joris van Diest, met de koorde gestraft, en waarvan de vormen opbollen onder het witte laken, door een haastige hand er los overheen gegooid? Ook Rembrandt is gekanteld, ook hem heeft men naakt op de snijtafel gelegd, ook hem kerft men het hart uit de borst - God weet dat hij een hart heeft...
Het klokkenspel van de Zuidertoren breekt zijn gepeinzen aan gruizels. Acht slagen vallen over het leien dak van het Theatrum Anatomicum, gevolgd door vlugge voetstappen op de stenen trap. Binnen treedt de Heer Prelector dokter Johan Deyman van name, een ernstig, donker man, gevolgd door acht leerlingen, jonge, baardeloze knapen, die mede geconterfijt zullen worden. Acht jeugdige harten, die Rembrandt rond het cadaver zal groeperen - zij zullen niet behoeven te klagen dat meester Rembrandt hen een slechte plaats heeft toebedeeld.
Men kan nimmer twee keer hetzelfde doen. De Anatomische les van dr. Deyman is gans anders dan die van professor Tulp, Rembrandt erkent het. Dit is een monument van de dood, een afgrond, een machtige visioen, zoals slechts een door het leven getormenteerd mens gegeven is het te mogen zien. Geen gracievol geklede Heren; acht jonge mannen en een chirurg rondom een cadaver, door de Heren van den Gerechte tot een subjectum vergund, en dat met opengekerfde borstholte en gelichte schedelpan aandoet als een grandioos en tegelijkertijd angstwekkend fantoom. In sombere tonen aangezet, zwaar in de verf, neergeborsteld met stugge, varkensharenkwasten, gelijkt het op een bonk graniet, waaraan de dwingende vuist van een kunstenaar vorm en gestalte heeft gegeven.
|
|