| |
11
NU IS WEER EEN BORELING IN HUIS; EEN DIKZAK van 'n wicht met lood in de billen: bijkans negen pond. Donkerblond, krullend haar heeft het, een rond voorhoofd en een stevig neusje tussen een paar kleine, grijze oogjes - het gelijkt op Lijsbeth, de arme... Titus is niet weg te slaan van de wieg; voorzichtig streelt hij het zachte vel, loopt bedrijvig met warme doeken en kijkt even deskundig als Hendrickje in de luren, of de kleur wel goudgeel is... Soms, als Hendrickje in de keuken toeft, geeft hij een vluchtige kus op het voorhoofdje van Cornelia, schommelt zachtkens de wieg en geeft het luierkindje lieve naampjes, gelijk Hendrickje doet.
Dertien jaar is Titus. Een schraal gezicht, waarin de ogen somtijds peinzend wegstaren, een kind, anders dan zijn schoolmakkers. Toch weet hij zich bemind te maken, zowel bij zijn leraren als bij de makkers: komt het door zijn hulpvaardigheid, die geen grenzen kent? - ‘Titus geeft zich het hemd van het lijf,’ placht Hendrickje te zeggen - doch kwaad kan ze er niet om worden.
Hendrickje, Titus, Cornelia. Een groot geluk, een weelde dit bezit, men moet er God duizendvoudig voor danken. Nu kan Rembrandt weer werken, kan hij zijn leerlingen doordringen van de grote taak die hun in handen is gelegd. De jongens zijn weer gast
| |
| |
aan tafel, de achterkamer is iedere middag vol van jong geluid. En daartussen gaat Hendrickje, ze bloeit op, de bevalling heeft haar geen kwaad gedaan. - ‘Zó wil ik je gaarne schilderen, m'n kijnd!’
‘Als wat, Rembrandt?’
Rembrandt weet het opeens heel zeker. - ‘Als Bathseba; nú pas gevoel ik mij daartoe in staat.’ Opgewonden toont hij haar een klein paneeltje, een oude copie van de Bathseba van Pieter Lastman. - Misschien schilder jij later nog eens een volmaakte Bathseba, zei meester Lastman - hoeveel jaren is het geleden? Welnu, hij, Rembrandt, zal een volmaakte Bathseba schilderen, een levensgroot naakt en Hendrickje zal model staan.
Rembrandt werkt. Het gaat zwaarder en stroever dan vroeger, hij zwoegt meer dan hij werkt. Iedere penseelstreek kost bloed en zweet, hij werkt gelijk een steenhouwer, die hakt in de harde steen.
Rembrandt werkt. Hij weet dat het moet, slechts door zijn werk kan hij het geluk behouden: zijn huis, zijn schatten, alles! Penseel en etsnaald vormen de brug naar het geluk, hij móet er over, dit jaar nog. Onder zijn bezige handen groeit een Bathseba, volmaakt naar lichaam, volmaakt naar de geest. Een schroomvallig, kuis, adellijk schilderij, gedaan in een ingehouden toon van gelig wit en dof goud, waarboven de mijmerende kop van Bathseba, de dochter Eliams, de huisvrouw van Uria den Hethiet, gezien en begeerd door Koning David. Want deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.
Zeg niet dat meester Rembrandt geen wijdvermaard schilder is! Er wordt een brief bezorgd, hij komt uit Messina. - Waar ligt dat, Rembrandt? - In Italië, Hendrickje. Rembrandt breekt de brief open, hij zal het epistel voorlezen. - ‘Signore Rembrandt...’ Hendrickje wacht, Titus wacht, Rembrandt blijft zwijgen. - ‘Laat eens zien, vader.’ Titus zegt het; hij is niet voor de aardigheid leerling van een bijzondere school.
Neen, ook Titus verstaat geen Italiaans, jammer. Anders zou hij de brief even voorlezen. Zou je vader zien kijken, en Hendrickje: zúlke ogen! Om zich te troosten buigt hij zich over Comelia, die in de wieg te sabbelen ligt op haar duim. - ‘We hebben een brief ontvangen uit Italië, zuske, en geen van ons die hem lezen kan!’ Maar wie dan wel?
| |
| |
Hendrick Uylenburgh is zo knap. - ‘Jazeker, geef maar hier, Rembrandt. Nu, dat is een grote eer, beste vriend, een heel grote eer. Stil toch beste kerel, laat mij de brief voorlezen.’ Uylenburgh leest langzaam, iedere zin overzettend in het goede Hollands. - De marchese Antonio Ruffo, uitgever van Homerus' werken, bestelt bij meester Rembrandt een schilderij, het moet voorstellen Aristoteles bij het borstbeeld van Homerus. Twee el hoog, twee el breed, geschilderd op linnen. Rembrandt is verder geheel vrij in de ordonnantie, signore Ruffo zal er een eer in stellen, indien meester Rembrandt deze opdracht zou willen aanvaarden.
‘Ik bezit een prachtige buste van Homerus, Hendrick...’
‘Stil even! Signore Ruffo wil je vijfhonderd Lires betalen, direct bij de afzending van het stuk.’
‘Aristoteles bij het borstbeeld van Homerus,’ fluistert Rembrandt die Uylenburghs woorden niet verstaan heeft. ‘Dat kan een goed schilderij worden, Hendrick, ik neem het aan en graag!’
‘Vijfhonderd Lires - vind je het genoeg?’
Rembrandt antwoordt niet. In zijn gedachten ziet hij de figuur van den groten geleerden Aristoteles, de hand leggend op het hoofd van Homerus, zoals een vader de hand legt op het hoofd van zijn zoon.
Het leven is goed. Ook te Amsterdam is men meester Rembrandt niet vergeten, er komen weer opdrachten binnen. Herstelt de handel weer, of zijn het andere oorzaken? Rembrandt weet het niet, hij werkt. Leerlingen komen zich melden - de zaak gaat goed m'n kijnd!
Op een dag staat Jan Six in het voorhuis. Rembrandt voelt een lichte schrik, de gedachte aan een schuldbekentenis schiet door zijn hoofd. Doch sinjeur Six spreekt niet over schuld. - ‘Ik kom u vragen of ge met bekwame spoed mijn portret wilt schilderen, meester Rembrandt. Het is een geschenk voor mijn aanstaande huisvrouw, zij zal het zeer op prijs stellen.’
Een kleine fronsrimpel komt Rembrandt tussen de ogen: dat ‘met bekwame spoed’ zint hem kwalijk. Het lijkt of Six het voelt, dat zijn toon te hoog ligt voor den kunstenaar. Daarom zegt hij als vergoelijkend:
| |
| |
‘Ik zag zopas bij den kunsthandelaar De Jonghe uw grote ets: De drie kruizen - een geweldig werkstuk, meester Rembrandt!’
‘Indien ge er prijs op stelt, zal ik u een afdruk doen toekomen, sinjeur Six,’ biedt Rembrandt royaal aan. ‘En in hoeveel tijd denkt ge dat uw portret gereed moet zijn?’
‘Veertien dagen ongeveer...’
‘Ik neem de opdracht aan en lever u het doek binnen een week.’
‘Het moet levensgroot zijn,’ waarschuwt Six, overrompeld door het snelle besluit van Rembrandt. ‘En vooral duidelijk van expressie.’
‘Ik ken uw kop zo'n beetje, sinjeur Six: het is niet de eerste keer dat ik u portretteer.’
‘Ik ben ouder geworden...’
‘Verandert dat iets aan uw karakter?’
‘Een mens is veelal een product van de omstandigheden,’ zegt Six met een gewilde glimlach. Haastig steekt hij Rembrandt de hand toe. ‘Ik woon reeds in 't Huys van Nassau, meester Rembrandt,’ zegt hij snel. ‘Daar kunt ge mij vinden indien ik poseren moet...’
‘Ik zal het u niet lastig maken, sinjeur Six,’ zegt Rembrandt, de deur sluitend achter zijn deftigen opdrachtgever.
Een magistraal, wonderschoon portret. Een peinzende kop boven het warme rood en helle grijs van mantel en jas, afgezet met goud passement. Een portret, volkomen in evenwicht van kleur en toon, een meesterwerk. Slechts twee keer heeft Jan Six behoeven te poseren - ik zwiep u er wel op, ge zult tevreden zijn! Alsof het in éen ademtocht geschilderd werd, zo gaaf en zat van kleur, zo echt Hollands is dit doek - een adellijk portret van een adellijk man. Jan Six, pas benoemd tot Heer van Wimmenum en Vromade, dichter en kunstverzamelaar en beschermer der schone kunsten bij Gods genade...
Noblesse oblige. Adel brengt verplichtingen mee. De oude Herman Doomer heeft het portret nauwelijks in de lijst gezet en opgehangen in de grote zaal van 't Huys van Nassau aan de Kloveniersburgwal, of de notaris van nu jonkheer Jan Six doet Rembrandt een brief
| |
| |
toekomen, waarin hij hem beleefdelijk aanmaant, wíjl de datum van de schuldvordering reeds geruime tijd verstreken is, de betaling der duizend Carolusguldens niet langer uit te stellen. - Bij in gebreke blijve sal de borgh Lodewijck van Ludick aengesproken werden. Als Rembrandt dit leest lijkt het alsof hij getroffen wordt door een zwaaiende molenwiek. Met donker, gesloten gezicht loopt hij door de stad, mijdt de woelige straten en zoekt soulaas bij het smallebuurtjesvolk, dat leeft tussen de rommelige huizen rond de Zuiderkerk. Als vanzelf dragen zijn voeten hem naar de Klovenniersburgwal, het grijze water slibbert langzaam voort tussen de bruine iepen, waarover de zon een handvol goudbrons heeft gestrooid. Op de brug van de Raamgracht, dicht bij het Huys van Nassau, blijft hij talmen. Daar woont zijn vriend en hulp in nood, daar woont jonkheer Jan Six, ambachtsheer van Wimmenum en Vromade: hij zal met hem spreken! Die brief moet een vergissing zijn, dat kan niet missen, een adellijk man, een dichter, een bewonderaar van zijn werk, doet zoiets niet. Zopas schilderde hij zijn portret, zopas verleende hij hem de glans der onsterfelijkheid. Langzaam loopt hij langs het kapitale pand, zal hij de klopper slaan op de deur? Maar dan moet hij eerst zijn woorden wikken, hij moet weten wat hij zeggen gaat, hij kan niet zo met de deur in huis vallen. In gedachten loopt hij het Huys van Nassau voorbij, tot aan het Huis de Blauwe Arend, waar Anna Six woont, de moeder van den jonkheer.
Er schiet plotseling een angstig gevoel door hem heen. Hoe vreemd staat dat grote huis, hoe somber en zwijgend ziet het hem aan. Nú pas bemerkt hij wat hem bevreemdt: het Huis de Blauwe Arend staat met gesloten vensters, donkere gordijnen dempen het licht. Dit duidt op sterven, op dood - er zal toch niemand bij de Sixen gestorven zijn? Wijdbeens, het hoofd gebogen, staat Rembrandt voor het huis, de zekerheid van zijn boosheid vloeit uit hem weg, er komt een wee gevoel over hem, het is alsof zijn bloed zwaar en dik door zijn hersens stuwt. Met logge passen sloft hij naar de deur onder de trap, laat er behoedzaam de klopper op vallen.
Een oude, gebochelde maarte doet open. Zij herkent Rembrandt niet.
Wie of er dood is? Juffer Anna Six geboren Wijmer is vannacht overleden, de Heer hebbe haar ziel.
| |
| |
Met de sneeuw komen de zwarte kraaien en de slechte tijdingen. Ze komen van verre en dichtbij, ze vinden hun weg naar de Breestraat. Uit Leiden komt het bericht dat broeder Adriaen het tijdelijke verwisseld heeft met het ontijdelijke, en dat zijn weduwe in zorgen is achtergebleven. - ‘Hoe moet dat nu, Hendrickje, kunnen wij, mogen wij haar aan haar lot overlaten?’ - ‘Een mens moet doen wat hij kan,’ meent Hendrickje, het klinkt als een belijdenis.
Een mens moet doen wat hij kan. Doch hoe moet men een ander verwarmen, indien men het zelf koud heeft? Er moet geld komen. Niet alleen voor Lijsbetgen, Adriaens weduwe, doch ook voor vele leveranciers, die geruime tijd wachten op betaling. Kleine posten stuk voor stuk, bijelkaar een groot bedrag. Hoe dat alles zo oplopen kan? - Hoe moet dat nu, Hendrickje?
Hendrickje rekent en telt, ze komt er niet uit. - ‘Hoeveel ontvangt ge voor het schilderij van Mijnheer Ruffo, Rembrandt?’
‘Vijfhonderd Lires, Hendrickje...’
‘En hoeveel is dat in ons geld, Rembrandt?’
‘Hoeveel...? Dat weet ik niet, Hendrickje.’
‘En hoe hebt ge geaccordeerd met Sinjeur Six, hoeveel krijgt ge voor zijn portret, Rembrandt?’
‘We hebben niets geaccordeerd, Hendrickje...’
Hendrickje zucht. - ‘En dat portret, hetwelk ge in het begin van dit jaar maakte voor de dochter van sinjeur Diego d' Andrade, is dat reeds afgerekend?’
‘Afgerekend - neen Hendrickje. Sinjeur d' Andrade vond dat het niet geleek, en dat ik het moest overschilderen. En nu zet ik er geen kwast meer op, begrijpt ge m'n kijnd.’
Een groot kind, Rembrandt, een kind gelijk Titus. Wanneer zal hij orde stellen op zijn zaken? Overal zwerven schilderijen en etsen: bij Uylenburgh en Clement de Jonghe, bij de gebroeders Danckerts en zelfs bij de firma Chiartres te Parijs. En in de werkplaats staat een aantal doeken, half en driekwart voltooid, zonder dat Rembrandt ze afmaakt... Doch evengoed leverde hij vele doeken en panelen aan opdrachtgevers - hebben die allemaal afgerekend, Rembrandt?
Rembrandt houdt geen boek, jammer. - We moeten het anders gaan doen, Hendrickje, er moet orde gesteld worden op mijn zaken:
| |
| |
doet gij het maar, m'n kijnd. Of beter: laat ons het samen doen, twee kunnen er meer dan een. Doch nu moet er geld komen, er is haast bij. Jan Six wil betaald worden, dat is een ereschuld, Rembrandt wil niet bij een adellijk man in het krijt staan. Duizend gulden moeten er komen, en vlug. - We gaan orde op mijn zaken stellen, Hendrickje, je zult zien dat alles bijtijds in orde komt!
Een groot kind, Rembrandt. Waarom zal men geen geld lenen, indien men het nodig heeft? Een koopman, Gerrit Boelissen met name, leent hem achthonderd gulden tegen vierenhalf procent - het is een aardige geldbelegging. Acht honderd echter is niet genoeg er moet meer geld op tafel komen - zou Abraham Francen, de apotheker, Rembrandt van dienst willen zijn? Sinjeur Francen is een goede bekende van Rembrandt, nog dit jaar maakte hij zijn etsportret. Op een avond gaat Rembrandt naar de Agnietenstraat en in het lage vertrek achter de apotheek, die Rembrandt aan sinjeur Porrett laat denken, doet hij zijn verzoek.
Sinjeur Francen is meester Rembrandt welgezind. Doch Francen zit slecht in zijn geld: - ‘Het gaat niet, meester Rembrandt, ik geraakte door de Engelse oorlog finaal aan de grond. Maar misschien wil mijn broer Daniël u helpen, ik zal er met hem over spreken.’
Dr. Daniël Francen woont in de Anjeliersstraat, hij heeft een bewogen hart. - ‘Veel kan ik niet doen, meester Rembrandt, ik ben geen maecenas, ik ben slechts een eerzaam chirurgijn met een grote armenpractijk; doch als ik u helpen kan, ben ik daartoe bereid.’ Rembrandt is ontroerd door het edelmoedig aanbod, hij weet niet waar hij dit aan te danken heeft. - ‘Aan uw kunst, meester Rembrandt. Ge zijt een groot schilder, de grootste die ik ken. Feitelijk moest uw kunst bloeien in de schaduw der rijke kooplieden - vergeet echter niet, dat kunstenaars en handelslui elkaar slecht verdragen. Tenzij de eersten dienen tot meerdere luister der anderen... Laat daarom een armzalig chirurgijn het genoegen, een beetje aan u te lapzalven.’ Dr. Francen schenkt een roemer wijn, hij telt en rekent, hij zegt dat hij meester Rembrandt met een goede drieduizend gulden van dienst kan zijn. - ‘Neen, rente verlang ik niet, evenmin eis ik betaling in schilderijen of etsen, ik laat u volkomen vrij. Misschien hebt ge mettertijd eens een paneeltje over de hand, haast u echter niet, ik kan wachten.’
| |
| |
Alsof hij toefde in een sprookjesland zo stil en ontroerd loopt Rembrandt langs de Rozengracht huistoe. Hij zou kunnen zingen, hij zou kunnen huilen, hij heeft het geloof in de mensen niet verloren.
|
|