| |
10
DE WINTER GAAT VOORBIJ; DE LENTE STROOIT haar bloesems over de stad, die, als een zieke, stil en inzichzelf gekeerd te druilen ligt onder de stralende hemel.
Amsterdam wacht op beterschap; op terugkeer van de oude welvaart; op een aannemelijke vrede met Engeland. Intussen gaat het leven voort, en de dood. Er komt bericht uit Leiden dat Lijsbeth is gestorven, het is Adriaen die 't brengt. Rembrandt schrikt van zijn vervallen uiterlijk. - ‘Gaat het zo slecht, broer?’
Het gaat slecht te Leiden; ondanks Rembrandts' hulp blijft de zorg niet buiten de deur. - ‘Genadebrood is hard, broer. Het ligt gelijk een steen in de maag.’
‘Het wordt met liefde gegeven, Adriaen.’
‘Juist dat het gegeven wordt, maakt het zo hard, Rembrandt.’ Adriaen heft het hoofd, een oude, stugge kop, een eeuwig ontevredene. ‘En toch heb ik getracht, God te dienen zo goed ik kon,’ zegt hij, alsof Rembrandt er naar heeft gevraagd. ‘Hoe komt het, dat alles zo bitter moet worden?’
Rembrandt schudt het hoofd. ‘Ik weet het niet, broer, ik kan er geen oordeel over vellen. Misschien... misschien hebt ge teveel bewúst getracht, God welgevallig te zijn. En de weg belangrijker geacht, dan het doel.’
‘Mijn weg was de weg des Heeren, Rembrandt. Ik was nederig
| |
| |
met de nederigen, ik heb gewerkt zolang het dag was. Nóg draag ik wambuis en mante, waarin ik gehijlikt ben, ik gooide nimmer een stuiver over de balk... En toch is het zo koud in mij, broer, zo ijzig koud, dat ik bang word voor het uiterste uur.’
Wat moet Rembrandt zeggen. Dat Adriaens nederigheid in feite een beroerde hoogmoed is? Dat hij meende Gods zaak verdienstelijk te zijn, terwijl hij niets anders zocht dan zichzelf? Adriaen stond immer met lege handen in het leven, en met een leeg hart. Hij was een man, die leefde in het duister, een kelderplant, een zwartkijker... En toch: Rembrandt weet dat ook in hem iets huist van Adriaens toewenden naar het duister; ook hij is stug, onhandelbaar soms. Doch hij weet, dat de tegenpool van de duisternis het licht is, het goddelijke licht, en deze waarheid blijft voor Adriaen verborgen. - ‘Ik geloof, dat wij ons niet moeten verdiepen in Gods doen en laten, Adriaen,’ zegt hij met een diepe stem. ‘Men kan over hemelse zaken niet spreken gelijk een kind over bikkels en knikkers.’
Adriaen heft wanhopig de armen. ‘Ik weet niet hoe het gaan moet, Rembrandt: ik verdrijf de ene angst met de andere... En toch: als ik het moest overdoen, dan zou ik wederom dezelfde weg gaan: ik weet naar mijn bedenkens geen betere...’ Hij legt de handen op de knieën, machteloze handen, waar het eelt van afgebladderd is. ‘Wij kunnen het niet weer overdoen, broer, het leven wordt ons slechts éen keer geschonken. Ach, dat ik ware als Lijsbeth: glimlachend is ze ingekeerd in het huis des Vaders.’
Rembrandt legt zijn hand op Adriaens schouder. - ‘Is het onze schuld, dat we zijn zoals we zijn, Adriaen? Ook ik vraag mij af, hoe het mij zal gaan, ik weet geen antwoord op vragen, welke ik mijzelf stel.’
‘Ik heb dikwerf over de dood nagedacht, broer...’
‘Ik over het leven, Adriaen...’
‘Jij leefde naar de uiterlijke kant, en had geen begeerte naar geestelijke spijze. Ge hebt je niet tevreden gesteld met een kleine plaats in het leven zoals ik. Ge zocht naar eer en roem en trachtte geheimen te doorgronden, die slechts den Vader zijn gekend...’
‘Dat is mijn werk, broer. Het geheimenis inspireert mij en deed mij mijn beste stukken schilderen.’
| |
| |
‘Onder die dekmantel bedreeft ge hoogmoed,’ zegt Adriaen met een diepe rimpel tussen de ogen. ‘Al dat schilderen heeft geen zin, het zal geen genade vinden bij onzen God.’
Rembrandt kijkt zijn broeder in het stugge gelaat, waarin de grijze ogen schuil gaan achter de zware brauwen. Dat hij hem zó mocht conterfijten! Deze hardkoppige kerel, die de schoonheid veroordeelt, tot een beeld van schoonheid maken! Wat heeft het voor zin, er over te praten? - ‘Laat ons niet disputeren, Adriaen,’ komt hij plotseling, ‘'t Is mij ál eens! En laat ons een kan Delfts drinken. Ik zie mijn broer niet iedere dag.’
‘Dat zou je ook niet gelegen komen, Rembrandt,’ zegt Adriaen met iets in zijn blik, dat in de verte op een glimlach gelijkt.
Het leven snelt voort. Hendrickje gaat weer zwanger, ze heeft het Rembrandt op een avond verteld. Voor het eerst in zijn leven reageert hij stroef op zo'n blijde tijding. - ‘Het kind zal een oude vader krijgen, Hendrickje.’ - ‘Ge zijt nog niet oud, Rembrandt,’ weerspreekt Hendrickje snel. ‘Hoeveel schilderijen en etsen hebt ge sinds vergangen winter gemaakt - een jonkman zou er jaloers op zijn!’
Rembrandt glimlacht. Die goede Hendrickje toch! Altijd opgewekt, immer bereid tot hulp en troost. - ‘Misschien dat wij nu spoedig kunnen hijliken, m'n kijnd,’ zegt hij teder.
‘Dat heeft geen haast, Rembrandt. Daarzonder gevoel ik mij heel gelukkig, geloof mij. Als ik maar voor jou en Titus zorgen mag, dan is mij alles goed.’ Haar hand woelt door zijn haardos, het doet haar aan de vacht van een schaap denken
Een kracht, zo'n vrouw, een stut in zware dagen. Vol kijkt hij haar in de ogen: verbeeldt hij 't zich, of wil ze gaan huilen...? Doch Hendrickje huilt niet. Ze kucht een paar keer, slikt hoorbaar. - ‘M'n keel jeukt,’ zegt ze met een dappere lach, ‘en dat betekent goede tijding!’
Ach, zo denkt Hendrickje. De Amsterdamse Kerkeraad oordeelt er anders over. In 't begin van Juni, kort nadat de weinig eervolle vrede met het Engeland van Cromwell is gesloten, wordt er een briefje bezorgd. Meester Rembrandt en Hendrickje Stoffels, beiden woonachtig in de Breestraat, worden gedaagd voor de Kerkeraad ‘ten
| |
| |
eijnde door heijmelicke en christelicke vermaninge en alle goede discretie wederom te recht te brengen alle de sonden, die een ghemeen{problem}dtmaet voor den Werelt eerloos maken’. Moet men gehoor geven aan deze oproep? Moeten Rembrandt en Hendrickje aan de Heren predikanten vergeving vragen voor ‘alle de sonden?’
Er is reden tot vermaan. De Kerkeraad dient te waken voor de reinheid van het lichaam der kerk, handhaving van de tucht is een voorwaarde tot de bloei der gemeente. Doch Rembrandt gevoelt zich niet zondig, zijn leven met Hendrickje is niet eerloos: het is eerlijk, open en oprecht. Is hij verplicht de leden der Kerkeraad tekst en uitleg te geven van de omstandigheden, die hem nopen aldus te doen? Rembrandt denkt er niet aan, hij is geen man die zich door een bloot schepsel de wet laat stellen. - ‘Wat gij doet moet ge zelf weten, Hendrickje. Ik zet er geen voet over de drempel.’
Hendrickje gevoelt zich niet zo zeker. Neen, ze leeft niet met Rembrandt gelijk de varkens, hun samengaan wordt geadeld door de liefde welke ze elkaar toedragen. Toch voelt ze zich schuldig - zij is het immers geweest die Rembrandt verzoende met hun levenswijs! - ‘Ik ben zo bang Rembrandt... ik ben zo bang dat de Kerkeraad ons uit de gemeente gaat bannen. En dan is er niemand meer die werk van je wil kopen, dan ben je het schurftige schaap...’
‘Mijn Hendrickje toch, m'n kijnd, wat maakt ge je een zorgen. Laat je toch nimmer door mensen van de wijs brengen. Wat kunnen ze ons doen: bannen? Ik lach er om.’ Hij trekt haar naar zich toe, ze staat voor hem met neergeslagen ogen als een kind. ‘Gevoelt ge je werkelijk schuldig, Hendrickje, echt en waarachtig en diep vanbinnen uit?’
Hendrickje heft het hoofd. Open en eerlijk kijkt ze Rembrandt in het gezicht, een gezicht dat ze kent, doch dat ze nimmer nog zo aanschouwde. Machtig en sterk staat het hoofd op de korte hals - ze moet ineens aan een leeuw denken.
Een leeuw. Rembrandt een leeuw. Een sterk en machtig man, die voor geen tien kerkeraden de nek buigt. Die zélf bepaalt wat goed is en kwaad en slechts gehoorzaamt aan de eigen, innerlijke stem. ‘Neen Rembrandt, ik gevoel mij niet schuldig,’ zegt ze, haar armen om zijn hals slaand. ‘Ik gevoel mij juist erg gelukkig, heel erg gelukkig... Maar ik kan er niets aan doen dat ik aldoor huilen moet...’
| |
| |
Een tweede brief komt, een derde, de Kerkeraad laat niet af. Hendrickje wil weten wat er in zo'n brief staat - luister m'n kijnd: ...Zolang zij sullen voortgaen in hartneckigheyt ende moetwillige ongehoorsaemheyt, los en quistig van betamelike sedigheit, zij beiden voornoemt, van de ghemeynschap des H. Avontmaels affghehouden sullen worden.’
Hendrickje schrikt. Geen Avondmaal. Geen brood, geen wijn voor de zondaren. Dat is erg, dat is een doom in het vlees. 's Nachts, wanneer ze het ontluikende leven voelt kloppen in haar schoot, peinst ze er over. Geen Avondmaal, de livrei des christendoms, het zal haar onthouden worden? Zonder Rembrandt er een woord van te zeggen gaat ze diezelfde avond naar de Oude Kerk. Ze klopt op de deur der consistoriekamer, het is alsof ze op haar eigen hart klopt.
Een lange, bijkans eindeloze tafel, bedekt met een groen kleed. En daarachter een twaalftal mannen, die haar van onder hun zwarte hoeden bestraffend aanzien. Er is een stem, hij behoort bij een roodachtig man met kaalgeschoren kin: de Heer praeses der Kerkeraad.
‘Ah zo, gij zijt Hendrickje Stoffels, die woont bij meester Rembrandt van Rijn op de Breestraat. Wij hebben u driemaal moeten manen, Hendrickje Stoffels!’
Hendrickje knikt. Ze leunt tegen de tafel, ze gevoelt zich moe - is er niemand die haar een stoel aanbiedt? Ja toch. Een der mannen staat op, draagt een zetel aan, vraagt of ze drinken wil: - ‘ge ziet zo bleek, kindlief.’ Met langzame teugen drinkt Hendrickje het koude regenwater, het viel uit de hemel op het kerkedak - zal het haar kracht geven? Zacht rinkelen haar tanden tegen het geslepen glas, haar hand trilt als ze het op de tafel zet.
De Heer praeses vermaant haar vaderlijk. Hij is geen onmens, geen pilaarbijter. Doch het is zijn taak en plicht de reinheid der kerk te bewaren: de sleutel der dicipline mag niet roesten. - ‘En als ge in uw toestand in de Dienst verschijnt, dan is zulks niet goed, Hendrickje Stoffels, dan dient ge ter tijde toe van verbetering geweerd te worden. Begrijpt ge dit?’
Hendrickje begrijpt. O, ze begrijpt het goed, er klopt veel schuldbesef in haar. Ze kijkt beschroomd de rij gezichten langs; twaalf ernstige koppen, toonbeelden van een voortreffelijk leven, twaalf pijlers waar de kerk op steunt. Twaalf welgedane Amsterdamse
| |
| |
burgers, die nimmer zullen kunnen vatten dat een kunstenaar gelijk Rembrandt buiten hun geestelijke horizont valt. - ‘Het spijt mij dat meester Rembrandt niet medegekomen is, Hendrickje Stoffels,’ spreekt de praeses ernstig, ‘dan hadden wij deze kwestie vermoedelijk in der minne kunnen schikken. Doch nu genoemd persoon weigerachtig blijft, moet ik tot mijn spijt den Weleerwaarden Heer predikant verzoeken, ten einde de ergenis uit de gemeente Christi weg te nemen, dit geval met bedekte name van de kansel af bekend te maken.’
Heel even sluit Hendrickje de ogen. - Dit is de schande, gaat het gelijk een musketschot door haar heen: een ieder weet wie er bedoeld wordt met een ‘zeker broeder of zuster’. Met afschuw zal de gemeente haar nawijzen: Hendrickje Stoffels uit Ransdorp, beticht van hoererij! Wat doet ze hier ook? Er ligt een wereld van onbegrip tussen de twaalf ernstige mannen en haar, de Kerkeraad en het huis in de Breestraat zijn twee heel verschillende dingen. - ‘Kunt ge besluiten van dien Rembrandt van Rijn weg te gaan, Hendrickje Stoffels?’ vraagt een der mannen, zijn puntbaard strelend alsof die zijn prilste geliefde is.
Hendrickje kijkt den vrager in de ogen. - ‘Nimmer ga ik bij Rembrandt vandaan, Mijnheer,’ antwoordt ze met zachte maar besliste stem. ‘Want ik weet dat hij mij nodig heeft.’
‘Hij u nodig, dat begrijp ik niet. Er zijn toch maartes genoeg zou ik menen...’
‘Rembrandt heeft mij nodig... Voor zijn zoon, voor zijn werk. O, ik kan u niet alles zeggen, Mijnheer. Doch wij kúnnen niet hijliken, er is iets dat het belet...’ Tranen wellen in haar ogen, ze druppen op haar handen, op haar schoot, gezwollen van dracht. - ‘Kom Hendrickje Stoffels,’ vermaant de praeses ernstig, ‘weent vrijelijk, het zal u goeddoen. Toont uw boetvaardigheid en keert in tot een deugdzaam leven, nóg is het tijd. Indien meester Rembrandt u niet kan huwen, gaat dan heen uit zijn huis en keert terug tot uw moeder. Want er is vergeving voor uw zonden; gelijk Christus de overspelige vrouw vergaf, zoo zal Hij u van zonden reinigen met Zijn hemels bloed... Kom.’
Moeilijk staat Hendrickje recht: een vrouw, die het zwarte waarmerk ener ontuchtige verhouding op het voorhoofd draagt. -
| |
| |
‘Ik dank u,’ zegt ze toonloos ‘ik kan niet,’ - de stem komt gewrongen uit haar keel. Met schurende voeten sloft ze de consistoriekamer uit en dwaalt als een schim tussen de stijgende gewelven der kerk, waarin het licht langzaam te sterven begint.
De tiende dag van Wijnmaand A.D. 1654, wanneer de herfst de stad verinnigt en de bomen langs Oudeschans en Groenburgwal hun mantels van stofgoud aantrekken, wordt Hendrickje Stoffels uit Ransdorp in Waterland een dochter geboren. Vrijdagavond de 30e October, klokslag zeven uur, wordt het kind ten doop gehouden in de Oude Kerk en ontvangt, ten bewijze dat Rembrandt Hendrickje als zijn wettige vrouw beschouwt, de naam Cornelia van Rijn.
|
|