van zijn zoon - met geen woord rept hij over Hendrickje. Six leunt met de rug tegen een hoge boekenkast, de armen gekruist over de borst, het rechterbeen iets vooruit gestoken. Tegenover hem zit Rembrandt in een brede zetel van massief ebbenhout, hij gevoelt er zich onbehagelijk in en weet zich kwalijk een houding te geven. Zo kijken ze elkaar onderzoekend aan - wie zal beginnen?
Rembrandt weet geen woorden. Zijn hand verdwijnt in de borstzak van het wambuis, er komt een brief uit, wit gelijk de sneeuw die plekt op de daken der huizen aan de overkant. Six buigt over het papier, zijn trekken worden strak, er komt iets ijzigs over hem. Notarieële stukken zijn veelal onaangenaam, en de stukken voor een ander bestemd trekken zijn dichtersziel niet. Snel vliegen zijn ogen langs de regels - wat heeft hij hiermee van doen? - ‘Eh, meester Rembrandt,’ vraagt hij knorrig, ‘wat is uw bedoek ng hiermede?’
Wat voor bedoeling Rembrandt heeft, het advies van een vriend te vragen? - ‘Ik moet zien dat geld binnen de kortst mogelijke tijd bijeen te krijgen, sinjeur Six,’ antwoordt Rembrandt, zijn blik strak gericht op het eiken tafelblad, waarop een zwaarzilveren bokaal glimpjes staat te vangen van het haardvuur, dat hoog opvlamt onder de brede schouw.
Jan Six knikt. Het komt hem klak op z'n dak vallen, hij heeft zoveel andere zaken aan het hoofd. - ‘'t Is nogal een flink bedrag, meester Rembrandt,’ zegt hij, het papier terug schuivend.
Rembrandt kijkt naar de vlammen, die lekken aan de zilvergrijze berkenblokken, ze verteren tot kraakwitte as. Dan glijdt zijn blik naar de gestalte van Jan Six, die jeugdig en slank staat voor de boekruggen van geelbleek varkensleer. - Vuur en ijs, denkt Rembrandt. Doch hij waagt nog een kans en zegt:
‘Ik kom u om raad vragen, sinjeur Six. Misschien kent ge iemand, die mij dit bedrag ter leen zou willen geven...’
‘Pah pah, ge vraagt nogal iets, meester Rembrandt. En dat in een tijd, waarin het ene handelshuis na het andere insolvent wordt verklaard...’ In gedachten loopt Six, de handen op de rug, het vertrek op en neer. - Lamme dingen toch, dat men juist bij hem daarmee moet komen! - ‘Zelf kan ik u niets toezeggen, Rembrandt,’ zegt hij plotseling, ‘alles heeft zijn bedaarde reden, niet-