| |
6
WEER KLEURT DE HERFST AMSTERDAM MET ROOD en goud. Het memmetjeskruid laat zijn bladeren dwarrelen over het looppad van de binnenplaats, waar Titus aan het spelen is met tol en zweep. Prachtig doet de tol het op de vlakgeslepen marmerstenen, veel beter dan op de hobbeldebobbel keien van Breestraat en Houtmarkt. - ‘Kijk toch eens Hendrickje, hoe goed ik tollen kan!’
Hendrickje steekt haar hoofd buiten het venster. - ‘Prachtig Titus, je bent er een meester in, hoor!’ Dan, met een blik op de haard, waar boven, aan de ijzeren tandheugel, de pot met karnemelkse brei te pruttelen hangt: ‘Hou' even een oogje op de potage, Wiebeke. Ik moet eens zien of ik nog tollen kan!’
‘De juffer zal het verleerd zijn,’ meent Wiebeke, de piepjonge maarte, glimlachend. Die juffer toch! Hendrickje snelt naar buiten, haar muiltjes klepperen op de stenen plavuizen. De drijftol schuift brommend over het gladde marmer, een gouden schijfje op het wit.
Een mooie tol; Rembrandt's leerling Van Hoogstraten heeft hem verguld, Samuel is een goed vriend van Titus. - ‘Laat mij ook eens tollen, Titus,’ zegt Hendrickje. Haastig duwt Titus haar de zweep in de hand. - ‘Hou' hem aan Hendrickje, hij is nu juist goed op gang. En geef hem een stevige klets!’
Luid klatert het gelach over de binnenplaats. Hendrickje tolt alsof haar zaligheid er vanaf hangt, ze is het nog lang niet verleerd. Handig zwiept ze de tol over het looppad, de zweep striemt zijn gouden huid, de stalen punt boort kleine putjes in het marmer. - ‘Nu ik
| |
| |
weer, Hendrickje,’ zegt Titus, die staat te trappelen van ongeduld.
‘Hou' hem aan, Titus!’
‘Vlug dan!’
Titus grijpt de zweep. Het puntje van zijn tong gluurt rood van nieuwsgierigheid tussen de lippen weg, kleine zweetdruppeltjes parelen op zijn neus. - ‘Neemt ge hem straks weer over, Hendrickje?’ vraagt hij opgewonden, zijn ogen niet aflatend van de gouden tol, die rondcirkelt met speels gebrom. Doch dan is daar opeens de stem van Wiebeke, die waarschuwt dat de brei gaar is.
Terug in de keuken bereddert Hendrickje vlug het avondmaal. Brood met gebakken paling en karnemelkse brei toe, daar kan een mens het leven bij houden. Voedzaam en goedkope kost - er moet geschipperd worden in het huishouden van meester Rembrandt.
Er moet geschipperd worden. Doch wat hindert het. Rembrandt moet zijn familie bijstaan, zulks is ereplicht. Er gaat heel wat geld aan weg, het blijkt dat ze er ver aantoe waren te Leiden. Anders lang geen plezierig man, die broer Adriaen, een stug en immer ontevreden mens, heel anders dan Rembrandt. Toch heeft Rembrandt een prachtig portret van hem gemaakt, schoon het Hendrickje onbegrijpelijk voorkomt, dat broer Adriaen zo willig poseerde met zo'n zware, stalen helm op het hoofd. In gedachten roert Hendrickje de suiker door de brei, ze zal die lekker zoet maken, daar houdt Titus van: de jongen is een echte zoetekauw. Hoor hem eens lachen, dat snobbelig jong, gelukkig is hij weer geheel genezen van zijn ziekte...
Hendrickje's gedachten knappen af. Luid wordt de klopper op de deur geslagen, het davert door het huis. - Nou, nou, een beetje minder is ook goed, er is geen brand! Wiebeke gaat opendoen, ze komt terug met Geertje Dirx achter haar. Resoluut stapt Geertje de keuken binnen, ploft neer op een stoel en zegt met vlijme stem:
‘Nu moet ik haring of kuit hebben, Hendrickje Stoffels! En ik ga niet weg, eer de zaak in kannen en kruiken is!’
‘Ik begrijp niet wat ge bedoelt, Geertje Dirx,’ geeft Hendrickje rustig ten antwoord. Geertje lacht, hoog en schel. - ‘Dan zal meester Rembrandt het je wel duidelijk maken - hij zal je wel meer dingen duidelijk hebben gemaakt,’ voegt ze er met een gemeen gebaar aan toe.
| |
| |
Hendrikje bloost. Diep buigt ze het hoofd over de breipot, er druppen tranen in, zij wrijft ze weg met haar voorschoot. Plotseling wordt de deur naar de binnenplaats open geworpen, Titus holt naar binnen, zijn wangen rood van opwinding.-‘Hendrickje!’ roept hij luidop. Maar dan ineens ziet hij Geertje en zijn klare stem valt stil. Ongemerkt wil hij de keuken uitsluipen, doch Geertje pakt hem bij de mouw van zijn buisje, trekt hem tegen zich aan.
‘Mijn lief ventje, mijn Titus, wil je Geertje een kusje geven?’
‘Neen!’ schreeuwt Titus, ‘neen!’ Hij wringt om los te komen, maar Geertje houdt hem vast. ‘Ge doet mij pijn,’ roept hij, zijn grote ogen vlammend op haar gericht. ‘En als ge mij niet loslaat, dan zal ik... dan zal ik je slaan, Geertje Dirx...’
‘Kom, je weet dus nog hoe ik heet, nietwaar m'n ventje. En waarom wil je mij niet kussen lieve Titus, je vader deed het wát graag. Heb je soms óok een hekel aan mij gekregen, jongentje...?’
Titus' gezicht wordt wit van woede. Eensklaps rukt hij zich los en snelt de keuken uit. - ‘Ik ga vader halen,’ roept hij met hoge stem. ‘En die is sterk, die gooit je de deur uit!’
Snelle passen op de trap, driftig geklop van kinderknokkeltjes op een gesloten deur. Titus weet: als vader werkt verleent hij niemand toegang, Hendrickje uitgezonderd. Stil staat hij in het smalle portaal, er komt wat stemmengeroes en vaag gezang uit de werkplaats van de leerlingen. Titus klopt nog eens, en nog eens, als hij durfde ging hij met z'n vuist op de deur bonken...
Een paar driftige passen: daar is Rembrandt. Geprikkeld wil hij uitvallen, doch het angstige gezicht van Titus doet hem zwijgen. Snel trekt hij zijn zoon de werkplaats in en sluit de deur. Altijd, wanneer Titus in vaders werkplaats komt, overvalt hem een vreemde schroom. Het is er zo stil, haast stiller dan stil. Er zit een blinde grijsaard bij de haard, een oude jood, die vaak voor Rembrandt poseert. Titus werpt een blik op de ezel, hij is nieuwsgierig naar wat zijn vader maakt. Doch dan is daar opeens de stem van Rembrandt:
‘En Titus, wat is er dat je mij komt storen?’
Titus slikt een paar keer. - ‘Geertje Dirx is in de keuken, vader,’ stoot hij uit, zijn jonge stem slaat over van aandoening. Angstig kijkt hij zijn vader aan. Even lijkt het alsof Rembrandt woest zal uitvallen, maar hij weet zich te beheersen. Rustig legt hij palet en
| |
| |
stok op een stoel, wrijft de handen schoon aan de werkkiel. Zonder iets te zeggen loopt hij naar beneden - het is een vrijbrief voor Titus om in de werkplaats achter te blijven.
De stilte - Titus ondergaat haar als iets tastbaars, iets dat rond hem zweeft en dat hij met de handen zou kunnen pakken. Op zijn tenen loopt hij naar de ezel, er staat een paneel op geklampt, het is zo goed als gereed. Wat stelt het voor? Twee oude mensen. Een vrouwtje aan het spinnewiel, een grijsaard bij het vuur, waarboven de pot te kook hangt. En een open venster, dat uitzicht biedt op een bloeiende perelaar. Op eenmaal lijkt het Titus alsof er een stilte stroomt uit het schilderij, een stilte waarin hij wordt opgenomen gelijk een zaadpluisje in de wind. Zijn blik zwerft van het paneel naar den grijsaard, de man zit met gevouwen handen, hij lijkt te slapen. Vader heeft hem zo geconterfijt, alleen het licht is anders, meent Titus. Heerlijk moet het zijn als je zulke dingen kunt maken, Titus wou dat hij het óok kon! Dan ging hij het portret maken van Hendrickje, een mooi portret met veel kleuren, en hij zou het laten zetten in een brede, gouden lijst. - Asjeblieft Hendrickje, dat heb ik voor je gemaakt. Ben je er blijde mede?
Gans bloed! wat zal ze dán opkijken. Die goeie Hendrickje, wat is ze altijd lief voor hem, moeder Saskia zou niet liever kunnen wezen. Wacht, hij zal proberen of hij een tekening voor haar kan maken, een kleine tekening maar: het huisje te Ransdorp. Titus weet nog precies hoe het eruit ziet: laag en scheef, een groene deur en een vensterkozijn met goudsbloemen... In de suizelende stilte van de werkplaats staat Titus en zijn hart is vol liefde voor Hendrickje, hij weet niet hoe dat zo opeens komt. Misschien door het fijne schilderij, of door den slapenden grijsbaard, of door het vreemde licht, dat valt van boven de werpklaats in. Of misschien door al deze dingen tezamen...
Plotseling breekt de betovering. De blinde grijsaard begint opeens luidop te snurken, Titus schrikt er van. Ajakkes, wat een lelijk geluid, bijkans zo lelijk als de kijfstem van Geertje Dirx. Hu! wat een lelijk wijf is dat, net een ouwe heks of zo'n gemene toverkol, waar Hendrickje hem van vertelt, somtijds. Als ze Hendrickje maar niets doet, ze is er boos genoeg voor. En áls ze het wil doen, dan moet
| |
| |
hij Hendrickje immers helpen! Vader kan het misschien alleen niet af, schoon hij wel sterk is, een reus gelijk... Haastig snelt Titus de werkplaats uit en laat zich snel en geruisloos langs de trapleuning naar beneden glijden. In het portaal, tussen voorhuis en achterkamer, waar de keukentrap uitmondt, blijft hij aarzelend staan.
Heel duidelijk hoort hij stemmen, ze klimmen als het ware bij de keukentrap omhoog. O, Titus begrijpt heel goed, dat ze niet voor hem zijn bestemd, toch kan hij niet nalaten er naar te luisteren. Hoor: dat is Geertje Dirx! Hoe vals klinkt haar geluid, net een oude, hongerige kraai:
- ‘En ik zeg je, ik zegje, meester Rembrandt: ge zijt nog niet van mij af! Nú zult ge mij pas leren kennen... Mij afschepen met honderdzestig gulden, een schande is 't. Ge weet niet wat ge aan een vrouw als ik verplicht bent, ge schuift me opzij gelijk een ouwe dweil! Immer stond ik voor je klaar, bij nacht en bij dag en nu behandelt ge mij zo...’
‘Maar Geerte, wees toch kalm en luister eens. Ik heb 't goed met je voor...’ (Dat is vaders stem!)
‘Neen, ik luister niet meer naar je. Glad genoeg heb ik van je mooie praat, daar hebt ge me lang genoeg 't hoofd mee dol gemaakt! Wat was ik voor je? Een beddepan om de kou te verdrijven...’ (Dát is die lelijke Geertje!)
‘Kom Geertje, stel je niet zo aan - Rembrandt wil je immers helpen...’ (Zó spreekt Hendrickje.)
Even is het stil. Maar dan komt er een schaterlach van beneden, een schelle, lelijke lach, die pijn doet in de oren. - ‘Mij helpen? Meester Rembrandt mij helpen, zegt ge? Jazeker, hij wil mij helpen: het graf in! En dan heeft hij vrij spel met jouw, doerak die je bent.’
Titus luistert. Angstig is het, griezelig angstig. Doch weglopen kan hij niet, het lijkt of zijn voeten vastgenageld zijn aan de vloer. O, wat een heks is Geertje, waarom smijt vader haar niet de deur uit, waarom blijft hij zo rustig met haar praten? Was hij, Titus, maar groot en sterk, dan zou je eens wat zien! - En nu nog éen woord... Huup, daar pakt hij Geertje op en zet haar zomaar midden op straat. Afgelopen, uit!
De klopper slaat op de deur; Titus schrikt alsof hij in een vlammetje bijt. Dat komt er van, als je staat te luisteren! Als een haas
| |
| |
vlucht hij vaders perskamertje binnen; het is er aardedonker, niemand kan hem zien. Voetstappen op de keukentrap, gesliffer van muiltjes op stenen plavuizen: dat is Wijbeke, die sloft altijd zo. Een deur gaat open, de stem van een man, Titus herkent haar duidelijk. Dat is Octaef Octaefszoon, de schoenmaker, een goede bekende van vader, die dikwijls model voor hem staat. Octaef praat met een erg zware stem, nóg zwaarder dan vader, hij draagt een zwarte baard aan zijn kin en er hangt altijd zo'n lekkere leerlucht in zijn wambuis. Wijbeke fluistert een poosje met Octaef, Titus kan het niet verstaan en dan gaan ze achterelkaar de keukentrap af.
Zal Titus weer gaan luisteren? Ja, neen. Ja, neen, ja... Neen, hij doet het niet, luisteren is slecht, Onzelieveheer vindt het vast niet goed. En dan komt hij niet in de hemel bij de engelen en de serafijnen, Hendrickje heeft hem er dikwijls van verteld. Langzaam wennen zijn ogen aan de duisternis van het perskamertje, waarin de zware beukenhouten drukpers zijn zes stakerige armen naar hem uitsteekt gelijk de poten van een reusachtige spin. Het ruikt er naar zwavelzuur en inkt, scherpe geuren, die Titus branden in de keel. Hier mag hij feitelijk in 't geheel niet komen, het staat er vol gevaarlijke dingen, akelig hoor! Titus kijkt naar de rekken langs de wanden, beladen met groene en gele flessen, daar zit vergif in, echt waar...! Als je aan zo'n fles likt ga je dood en dan word je begraven in het zand van de kerk - hu, helemaal alleen, zonder vader en zonder Hendrickje... Benauwd krijgt hij het in het kleine kamertje, hij kan beter naar de achterkamer gaan - of zal hij nog héel even luisteren aan de keukentrap? Ja, eventjes maar, twee minuutjes.
Hoor, er zit iemand te huilen. O jé, het is Geertje: wel goed dat ze huilt! Ja, huil maar, huil maar zo hard ge kunt, wij trekken er ons toch niets van aan. Je hebt geschreeuwd tegen vader en tegen Hendrickje en nu zouden we medelijden met je hebben...? Stil eens. Nu hoort hij een zware stem, die is van Octaef. - ‘Geertje, ge zijt onredelijk. Meester Rembrandt raad je {problem}en goede, doch ge stelt je aan alsof je de belaagde onschuld bent. Weest nu verstandig en teken het accoord, dan weet je waar je aantoe bent...’
‘Ik teken niets, niets, ik zet mijn naam niet onder zo'n notarisstuk!’ Geertje schreeuwt door haar tranen heen, het is ijselijk om te horen. Nu kan Titus geen woord meer verstaan, Geertje giert
| |
| |
en gilt met lange uithalen, ze rochelt en het lijkt wel dat ze dood zal gaan. Neen, dit durft hij niet langer aanhoren, daar wordt hij ziek van, ziek van angst... Met bleek-vertrokken gezicht vlucht hij de achterkamer in, waar Hendrickje hem even later vindt - trillend als een geslagen hond.
|
|