Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 350]
| |
ruchte - zullen de Heren Burgemeesteren hem óok noden? Doch de Edelachtbare Heren weten blijkbaar niet dat er een meester Rembrandt woont op de Breestraat - schoon het ook mogelijk is dat ze aan het mislukte schuttersstuk van hem genoeg hebben. Abah, wat een donker geval is dat, kelderluikenstijl, het heeft meer weg van een troep nachtwachts dan van het Korporaalschap van sinjeur Banning Cocq... Zou Rembrandt een opdracht aanvaarden? Hij peinst er over. Het zou betekenen een terugkeer naar het verleden, de tijd van de natuurlijke bewegelijkheid, de tijd van de barok. Neen, neen, nú geen bewegelijkheid meer! Ik wil slechts nafluisteren wat er te lezen staat in het oude Boek. Mijzelf wil ik zijn, eigen emoties beleven, ik belik mijn doeken niet meer, dat is afgelopen, voorgoed. Slechts het ingekeerde, eenvoudige leven trekt mij aan, daarbij wordt een mens aan Christus gelijk. - ‘Laat ons blijde zijn dat ze mij niet met een opdracht lastig vallen, Hendrickje!’ Hendrickje is blijde om Rembrandt's blijdschap. Toch steekt het haar, dat men hem voorbij loopt, zoiets lijkt haar onmogelijk. Ze wou dat ze er met iemand over spreken kon, maar wie? Wacht, indien ze eens naar sinjeur Uylenburgh ging, een hebbelijk man, met hem is Rembrandt bevriend, al komt de kunsthandelaar de laatste tijd weinig op bezoek. Hendrick Uylenburgh ontvangt haar vriendelijk. Ze zitten in het ruime vertrek boven de kunstzaal; - ‘ja Hendrickje, wat is er, meiske? Zeg gerust wat je op het hart hebt.’ ‘Waarom ontvangt Rembrandt geen opdracht van de Herer Burgemeesteren, sinjeur Uylenburgh?’ Ja, dat is een lastige vraag geef daar nu eens een goed antwoord op. Hendrickje kijkt de{problem} kunsthandelaar vragend aan, ze begrijpt niet waarom hij zo in ve{problem} legenheid blijkt te raken. Nadenkend spelen zijn vingers met ee koperen tondeldoos, hij keert het dingske om en om - zal er d{problem} nimmer een antwoord komen? Het antwoord komt. - ‘Daar staat gij ook gedeeltelijk schu aan, Hendrickje,’ antwoordt Uylenburgh, met de tondeldoos {problem} tafel tikkend. Zo, dat is gezegd, het heeft moeite gekost. Hendric{problem} gaat rechtop zitten, dit antwoord geeft haar een schok. - ‘M schuld, sinjeur Uylenburgh?’ vraagt ze dringend. | |
[pagina 351]
| |
Uylenburgh knikt. - ‘Gedeeltelijk, ja. Kijk eens, Hendrickje, ge moet niet kwaad worden om wat ik zeggen ga. Doch denkt ge dat de manier waarop gij en Rembrandt leven, bevordelijk is voor zijn klandizie?’ ‘De manier waarop Rembrandt en ik leven...’ Er slaat schrik door haar stem, haar lippen trillen. ‘En wat heeft zulks met Rembrandt's werk van doen, sinjeur Uylenburgh?’ ‘Heel veel, meiske, meer dan je vermoedt. Zeker: persoonlijk koester ik hoge achting voor je, ik begrijp je toestand. Doch de Heren opdrachtgevers dulden dit kwalijk. Al zijn ze zelf niet braaf - hun troniën moeten in elk geval geconterfijt worden door deugdzame lieden! Het uiterlijke fatsoen, Hendrickje, de deugzame deugd, die is als gesneden koek voor de Amsterdammers.’ Uylenburgh dempt zijn stem. ‘Verleden week bezocht sinjeur Van Ruytenburgh mijn affaire, hij is een goede klant. Ik sprak hem over Rembrandt, doch Mijnheer wilde geen goed woord over hem horen, de farizeeër. - Die leeft als een sater met zo'n meid, zei Mijnheer zo cru mogelijk. Begrijpt ge nu, waarom de hoge Heren zich van Rembrandt distanciëren?’ Hendrickje huilt niet, doch haar ogen branden. - ‘Dus ík ben de schuld dat men Rembrandt voorbij gaat?’ vraagt ze, alsof ze deze bittere waarheid nog eens wil horen. ‘Laat ons er over zwijgen, Hendrickje. Het leven is dikwijls moeilijk, men moet het nemen zo het valt. Kan ik raad geven, zeggen wat ge in dit geval moet doen? Kan ik er bij Rembrandt op aandringen, dat hij je huwen moet? Schoon dit het beste zou zijn, indien het mogelijk ware...’ ‘Is het dan níet mogelijk, sinjeur Uylenburgh.’ De tondeldoos tikt voorzichtig op de tafel. - ‘Het zal moeilijk zijn, Hendrickje, héel moeilijk.’ De kunsthandelaar buigt zich vertrouwelijk naar haar toe. Hij vertelt van Saskia's testament, Rembrandt heeft hem er deelgenoot van gemaakt. - ‘Indien hij wederom trouwt, vervalt het vruchtgebruik van haar nalatenschap; zoudt {problem}e denken dat dit gemist kan worden?’ Hendrickje trekt met de schouders. - ‘Ik weet het niet,’ antwoordt ze moeilijk, ‘ik weet van Rembrandt's financiën zo weinig f.’ O, Hendrickje weet meer, maar ze zegt het niet. Ze weet dat | |
[pagina 352]
| |
de ijzeren geldkist zo goed als ledig is en dat ze vele kleine betalingen gedaan heeft van haar eigen bijeengestuiverd geld. - ‘Indien gij het niet weet, Hendrickje, dan wil ik het je wel vertellen,’ zegt Uylenburgh ernstig. ‘Rembrandt is in geldzaken gelijk een kind. En ik durf je te verzekeren, dat hij het laatste jaar meer heeft uitgegeven dan hij heeft verdiend. Zoudt ge menen, dat hij bovendien de revenuën zijner overleden vrouw kan missen?’ Hendrickje staat recht. - ‘Ik dank u sinjeur Uylenburgh, ik weet wat mij te doen staat,’ spreekt ze rustig. Ze reikt hem de hand, een werkhand, die eeltig aanvoelt in de zijne. Met opgeheven hoofd loopt ze huistoe, Hendrickje Stoffels, bereid tot het uiterste waartoe een vrouw kan gaan.
Hendrickje zwijgt over haar bezoek bij Uylenburgh. Oplettend volgt ze Rembrandt's doen en laten, het blijkt dat de kunstkoper geen ongelijk heeft. Er komt weinig geld binnen, men leeft van de hand in de tand, terwijl Rembrandt doet alsof hij duizenden guldens tot zijn beschikking heeft. Iedere keer als hij de stad ingaat brengt hij wat mee: een oud spinnewiel, een ivoren crucifix, een harp van opgelegd citroenhout - het zijn dingen die geld kosten. Hendrickje's kous wordt opnieuw aangesproken, ze gunt hem zo graag dat hij onbekrompen kan werken. Op een dag in 't eind van Juni wordt er een brief bezorgd. Hij komt van een notaris, Geertje Dirx heeft 's mans bijstand gevraagd. Ze kan, sinds ze het huis van meester Rembrandt heeft verlaten, niet meer rond komen, ze is bovendien ziekelijk van lichaam en verlangt dat hij haar zal ondersteunen. Al haar goed staat in de lombard, er moet raad worden geschaft. Ja, hoe moet dit nu. Geertje is zeven jaren bij Rembrandt in huis geweest, hij gevoelt zich verplicht tot hulp. - ‘Ik kan die arme ziel niet aan haar lot overlaten, Hendrickje, zal ik haar een paar honderd guldens doen bezorgen?’ Hendrickje schrikt. Ze denkt aan haar spaargeld, er is niet veel van gebleven. - ‘Zou het niet beter zijn, indien ge haar maandelijks een vast bedrag doet toekomen?’ vraagt ze snel. ‘Dan weet ze waaraan ze zich kan houden.’ ‘Maar denk eens aan, Hendrickje - al haar goed staat in de lombard. Weet je dat ik de meeste stukken aan haar geschonken heb?’ | |
[pagina 353]
| |
Hendrickje weet het. De mooie roosring van juffer Saskia, een paar zilveren oorbaggen, een snoer koralen met gouden slot. Neen, Hendrickje is niet jaloers op Geertje - toch vindt ze het geen prettige gedachte te weten, dat al deze dingen in Geertjes bezit zijn gebleven. ‘Zou het niet verstandig zijn óok een notaris in de arm te nemen?’ vraagt ze zakelijk. ‘Die weet zo'n kwestie veelal naar behoren te regelen. En dan doet ge geen slag in de lucht.’
Die Hendrickje toch! Zij bezit het goede inzicht, ze doet Rembrandt aan zijn moeder denken. Op een vroegmorgen stapt hij naar een notaris. Mijnheer Lamberti is een gezellig, grijsgesikt man, hij ontvangt zij cliënt met een bemoedigende glimlach. Hij drukt Rembrandt in een wijde zetel - het gemak dient den mens. Rembrandt laat hem de brief lezen - ja ja, ik begrijp er alles van meester Rembrandt: men wil u plukken. Doch denkt er aan, dat ge u niet uitkleedt eer ge te bedde gaat. Rembrandt zet grote ogen op, hij zegt dat zulks naar zijn oordeel de bedoeling niet is van Geertje Dirx, maar Mijnheer Lamberti is van het tegendeel overtuigd. - ‘Koop haar in een hofje, sinjeur Van Rijn, geef haar een kanarievogel en een potje kruizemunt, doch houdt de hand op de beurs.’ ‘Ik gevoel mij verplicht haar te helpen,’ weerspreekt Rembrandt stug... ‘Waarom, als ik vragen mag? Ge zegt dat die Geertje Dirx zeven jaar bij u in dienst is geweest, dat is geen mensenleven. En een vrouw van amper veertig is nog jong genoeg om zichzelf te redden, zou ik menen.’ ‘Ze zegt dat ze ziekelijk van lichaam is...’ ‘Dat beweren alle vrouwen op zo'n leeftijd, indien ze zonder man door het leven moeten: een hen heeft weinig tier zonder haan!’ Mijnheer Lamberti richt zijn stekende vossenogen op Rembrandt, ze boren dwars door hem heen. ‘Ge hebt méer dan mondelinge conversatie met deze Geertje gehad, nietwaar meester Rembrandt?’ Rembrandt knikt. Mijnheer Lamberti knikt ook, hij begrijpt. - ‘Indien ik u éen raad mag geven, sinjeur Van Rijn: geef dit feit nimmer toe! Uw leed zou niet te overzien wezen...’ ‘Ik zou niet weten wie er belangstelling voor mocht koesteren...’ ‘Ik wel. Verlaten vrouwen zijn tot alles in staat, geloof me. En | |
[pagina 354]
| |
de Kamer van Huwelijks Zaken spot niet met diergelijke dingen, de Heren daar moeten hun noodzakelijkheid demonstreren.’ Notaris Lamberti kucht achter de hand. ‘En dan, meester Rembrandt: gíj vooral moet uiterst voorzichtig zijn. Ge weet het: wee de wolf die in het kwaad gerucht staat...’ Een vragende blik van Rembrandt. - ‘Jazeker, ik weet wat er over u geroddeld wordt, meester Rembrandt. Ge meent dat Amsterdam een grote stad is, waar niemand op uw daden let? Vergis u niet. De mussen kwetteren het van de daken, dat ge met uw dienstmeid leeft!’ Rembrandt's handen ballen tot vuisten, zijn ogen trekken smal. - ‘Welk hondsvot heeft de brutaliteit zich met mijn particuliere leven te bemoeien?’ barst hij los. Mijnheer Lamberti steunt de ellebogen op de leuning van zijn zetel. Hij legt de vingertoppen tegen elkaar - blijft de man dan eeuwig zwijgen? - ‘Amsterdam zegt het, mijn waarde sinjeur Van Rijn, in de ganse stad kunt ge het horen, indien ge tenminste horen wilt. En het zou mij niet verwonderen, indien deze Geertje Dirx er een handig gebruik van gaat maken.’ Het duizelt Rembrandt, zwaar gonst het bloed aan zijn slapen. - Zo, zó is het dus met hem gesteld... Dat hij daar niets van gemerkt heeft, ezel die hij is. Men fluistert hem na op de straat, Amsterdam fluistert hem na, hem, meester Rembrandt, die leeft met een meid! Een meid, Hendrickje een meid - lieve goede God, dat hij háar dit moest aandoen! Geen dag langer mag dit duren, geen uur... ‘Laten wij de zaak vlug afhandelen, notaris,’ zegt hij met geknepen stem. ‘Wat raadt ge mij aan te doen?’ ‘Voorlopig niets, meester Rembrandt.’ ‘Daar ga ik niet mee accoord. Geertje Dirx heeft goed voor mij gezorgd en ook mijn zoon heeft veel aan haar te danken. Bovendien heeft ze een testament gemaakt, waarbij de jongen tot enige erfgenaam wordt benoemd.’ ‘Aha, een testament,’ komt Lamberti lachend. ‘Zeker voor Geertjens huik en kousen...’ Rembrandt schudt het hoofd. Hij vertelt dat Geertje in 't bezit is van gouden en zilveren sieraden, dingen welke hij haar indertijd heeft geschonken. ‘Vermoedelijk stukken welke uw vrouw hebben toebehoord, sinjeur van Rijn?’ | |
[pagina 355]
| |
‘Inderdaad.’ ‘Welnu, dan is een schikking wenselijk. Stel voor dat ge haar een alimentatie wilt geven van, laat ik zeggen, honderd gulden 's jaars. Met dien verstande, dat het testament onveranderd van kracht blijft.’ ‘Laat ik haar tweehonderd gulden 's jaars geven...’ ‘Teveel waarde Heer. Bedenk dat ge moet afwachten, wat zij gaat vragen. Dan kunt ge altijd nog zien.’ ‘Sjacheren!’ bromt Rembrandt verachtelijk. Mijnheer Lamberti glimlacht. Doch zijn glimlach verstart. Rembrandt bonkt met zijn vuist op de tafel. ‘Welnu, ík geef haar honderdzestig gulden 's jaars. En tweehonderd Carolusguldens voor het inlossen der sieraden. Want het is mijn ereplicht, die kleinodiën uit de lombard weg te halen, notaris. Adieu!’
Met lange schreden beent Rembrandt huistoe. Het is alsof elke passant hem aankijkt, hem, meester Rembrandt, die leeft met zijn meid... Dat hij er geen erg in gehad heeft, dat hij als een blinde is gegaan door de stad, een blinde gelijk de oude Tobias... Weg rust en vrede, wég licht en schaduw, wég heimelijk gefluister van aartsvaders, van heiligen en apostelen. Weg het betoverende in een bloem, een schelp, een vrouw, een kind, een grijsaard. Men lacht hem uit, men bespot hem achter de kleffe hand, men roddelt over hem, men, de ongrijpbare men, spuwt solver over Hendrickje's kleed - en hij bemerkt niets, ziet niets, hoort niets. Meester Rembrandt peinst op wonderlijke reflexen, op tinteltonen en halfschaduwen. Aan de horizont van zijn gedachten staat niets dan het oude Bijbelboek, in welks wemelende wereld zich alles verliest, ook de gruwzame werkelijkheid van de laster. Doch nu weet hij wat hem te doen staat. Hij zal met Hendrickje ten hijlik gaan, het zal een feest worden, waarbij de Amsterdammers de ogen zullen uitwrijven. Rembrandt van Rijn en Hendrickje Stoffels, men zal ze leren kennen! Hendrickje in zwaar fluweel, afgezet met Mechelse kant, in de zware plooienval van haar kleed zal de waardigheid van een eerbare vrouw schuil gaan. Rond haar hals en polsen schitteren paarlen en edelstenen, het zal een heerlijkheid zijn haar te mogen zien! En naast haar gaat Rembrandt. Rechtop | |
[pagina 356]
| |
gelijk een vorst, een koning in het rijk van de kunst. Een mantel van rood fluweel, een hoed met wapperende pluim, een schuimend witte kraag rond de hals en op de heup een degen. In een statiekaros zullen ze trekken naar de kerk, de Oude Kerk, in wier koor hij de Schuttersoptocht schilderde, het vergeten doek, doch dat éens begrepen zal worden. Een klaroenstoot was dit doek, een klaroenstoot zal zijn huwelijk zijn - het huwelijk van meester Rembrandt van Rijn, die gans Amsterdam zijn verachting in het kruideniers-gezicht gaat spuwen...
Wanneer Rembrandt de huisdeur openduwt, komt hem een bekende geur tegemoet. Mout, dat moet de lucht van mout zijn... En op de kist ligt een zwarte mantel, een mantel zoals broer Adriaen die draagt. Rembrandt gooit de zijne er bovenop, loopt snel naar de achterkamer, hij is nieuwsgierig en ontstemd tegelijk. Broeder Adriaen. Grijs en stug en hoekig. - ‘Dag broer, hoe gaat het?’ - ‘Dank je, Rembrandt, de Heer beproeft mij wel zwaar.’ Rembrandt's ogen zoeken Hendrickje, ze is in de keuken, ze is gevlucht. - ‘Kom boven, kijnd. Broer Adriaen blijft noenmalen, hij zal honger hebben.’ Neen, Hendrickje blijft beneden, ze zal zorgen dat Adriaen niet te klagen heeft. - ‘En dan kunt ge vrijuit praten, Rembrandt.’ Vrijuit praten. Adriaen doet het. - ‘Het gaat slecht te Leiden. De molen brengt nauwelijks de windbelasting op, de vrede heeft geen gewin gebracht. Het land steekt zwaar in de schulden, alleen het gewest Holland heeft reeds honderdveertig millioen Carolusguldens te betalen en die moeten de burgers opbrengen! Opcenten overal: op bier, wijn, brood, boter en kaas, op sterven en begraven. Het land holt naar de afgrond, broer. De brouwerijen staan met gedoofde vuren, de molens met gezwichte zeilen, duizenden staan te Leiden als arm opgetekend. Ook ik broer, en ook zus Lijsbeth...’ ‘Zus Lijsbeth onder de armen opgetekend?’ vraagt Rembrandt geschrokken. Ach, dat hij haar vergeten heeft, zijn zuske Lijsbeth... ‘Vertel eens broer, hoe gaat het met haar?’ ‘God heeft haar het redelijk verstand ontnomen. Ze is gelijk een onnozel kind...’ ‘En hoe gaat het met je zelf, Adriaen?’ | |
[pagina 357]
| |
‘Slecht, broer. Ik heb mijn ganse leven niet stilgezeten, ge weet het. Ben ik zestig jaar geworden om genadebrood van de Heren regenten te eten? ik ben naar Amsterdam gekomen om overleg te plegen: met jou gaat het immers goed?’ Rembrandt legt zijn hand op Adriaens schouder. - ‘Ik ben blijde dat ge gekomen zijt, broer. En ik zal je helpen, weest daaromtrent gerust. De familie Van Rijn laat elkaar niet in de steek - ik ben de Weddesteeg niet vergeten, Adriaen!’ |
|