nog aan de leiband en dan moet je wel. - ‘Het wordt een arm mens niet geschonken, sinjeur Van Rijn, ik kan er van meespreken, jawel.’ Moeder Brechtje tipt een traantje weg en dan gaat ze brood snijden, geurig, eigengebakken brood.
Heerlijke eenvoud. Goddelijke eenvoud. Moeder Brechtje snijdt het kostelijke brood tegen haar borst, het is alsof ze haar hartebloed gaat plengen. Hendrickje spreidt vlug een blauwgeblokt ammelaken uit over de wiebelende klaptafel, ze zet er vier grafstenen telloren op - zoveel messen bezitten wij niet, meester Rembrandt. Vier sneden brood voor ieder, vier dikke sneden met kaas of boter naar verkiezing. Titus wil kaas én boter, doch de oude vrouw schudt het hoofd. - ‘Zo is de Republiek niet groot geworden m'n jongske. Zuivel op zuivel, dat haalt je de duivel!’
De avondschemering valt door het kleine venster. Rembrandt, in gedachten, kijkt naar het vloeiende, paarse licht, dat zich vlijt over de gezichten van Hendrickje, van Titus, van moeder Brechtje. Er komt een zoete vreugde in hem aanruisen, een zachte warmte zingt in zijn bloed. Deze stilte, deze eenvoud, dit ingehouden leven raakt aan het zijne, hij heeft er deel aan met heel zijn hart. Het is alsof hij nú pas geheel tot rust komt, hier in de bijkans plechtige luidloosheid van moeder Brechtjes huisje te Ransdorp in Waterland.
Het brood is genuttigd. Rembrandt zegt het dankgebed. Heeft hij ooit zó innig gebeden als deze avond...?
Rust, vrede, Hendrickje zorgt er voor. Het zijn geen vlammende en roodwilde nachten, die hen tezamen brengen, het is het stille vuur der genegenheid, dat brandt zonder as en roet. Dit is het geluk dat past bij Rembrandt, in deze atmosfeer kan hij werken en geven wat in hem leeft. Zeker, af en toe spatten er vonken uit het vuur; dan schildert hij Hendrickje zoals zij 's morgens ontwaakt: haar blanke schouder rust op het witte kussen, schroomvallig bedekt zij haar borst met het afgegleden kleed, haar lief gezicht verlegen weggewend. Bemint zij Rembrandt? Zij heeft het zichzelf nimmer gevraagd. Sinds hij haar kuste in die wonderlijke maannacht, leeft zij als in een immer-durende verwondering, het is alsof haar leven is weggegleden in een schone droom. Zij gaat door het huis met een glimlach op de lippen, haar tred is licht, haar hand staat tot strelen,