Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
Doch een vader is niet bij machte het kindergeluk volledig te doen zijn, een vader is de helft, minder dan de helft. Slechts een moeder vermag dit geluk vol en diep en innig te maken, een moeder kan alles: daar is zij moeder toe. En Titus, hij heeft geen moeder. Zijn vader is fijnschilder en loopt met het hoofd in de wolken, die droomt van licht en schaduw, van kleur en gloed, omdat slechts de droom het leven kan maken tot een wonderschone werkelijkheid. Rembrandt wil deze droom zichtbaar maken, hij wil het onzichtbare schilderen en overdragen op zijn zoon. Maar daarbij heeft hij hulp van node, hulp van een liefhebbend hart. Dr. Bueno had misschien geen ongelijk toen hij zeide, dat Rembrandt, die verlangt naar een toegestoken hand, zélf de hand in de broekzak houdt. Een vreemd consult was dat geweest. Die Bueno is toch een eigenaardige jood, hij heeft iets ondoorgrondelijks in zijn wezen, schoon hij de wereld en de mensen niet geringschat. - Ga naar uw collega Lievens en vraag hém 't recept! Jazeker, dat kan nog even duren aleer hij naar de Rozengracht gaat, hij is geen zot! Graag had hij met Jan wat gepraat over vroeger, doch laat hem nu alsjeblieft betijen in zijn jong geluk... En toch, en tóch moet er verandering komen. Maar hoe? Met Geertje huwen - nooit! Met een andere vrouw, een jonge blom, pas van de moer? De gedachte alleen windt hem reeds op, zodat hij het hoofd moet koelen onder de koperen pomp in de keuken. En daar is Hendrickje meesttijds, ze reikt haar meester een schone handdoek, er ligt iets zorgzaams in dit gebaar. Onderwijl staat Hendrickjes mond niet stil. - Meester Rembrandt ziet er betrokken uit, slaapt u wel goed? Neen, Rembrandt slaapt niet goed, somtijds geen twee uur van de nacht. Hij peinst hoe hij het geluk van Titus aan het zijne kan haken, Titus een moeder, hij een vrouw. Kan hij met Hendrickje daarover praten? Honderd, duizend plannen woelen door zijn hoofd, niet éen krijgt vorm en gestalte. Hij zal met Geertje praten, verstandig en eerlijk. - Kijk eens Geerte, ik moet je iets zeggen. Je bent immer erg goed voor ons geweest, ge hebt mij bijgestaan in tijden van ziekte en dood. En toen de eenzaamheid mij dreigde te grijpen, toen het verlangen te sterk werd, waart ge lief voor mij, lief zoals een vrouw dat kan wezen. Maar nu, Geerte, nu is alles anders geworden. | |
[pagina 344]
| |
Nú pas weet ik dat ons samengaan berust op iets anders dan liefde, er is geen samengaan naar den geest, wij leven langs elkaar heen. En dat vermoordt mij, Geerte, dat breekt mij kapot. Nimmer nog hebt ge omgekeken naar mijn werk, ge komt op de werkplaats met dweil en ragebol, met stoffer en blik, doch aan mijn werk loopt ge voorbij. Neen, ik verlang niet dat je bent gelijk Saskia, doch iets van haar dient ge te bezitten, een sprankje van haar geest moet in je leven, willen wij, wil ik gelukkig zijn... En dan: ik heb een model van node. Een model voor Suzanna, voor Bathseba, voor Danaë. Neen, géen Danaë, haar schilder ik niet meer, die stralende verrukking komt slechts éen keer in het leven van een kunstenaar. Maar een model heb ik nodig, jong en knap en welgemaakt van leden... O zwijg, zwijg, Geerte. Ik weet dat ik je beledig, doch ik zou eerlijk spreken, en oprecht. Jouw lichaam boeit mij niet, het laat mij koud. En dat mag toch niet, begrijp toch dat zulks niet mag! Al ben ik geen jonkman met zwierige lokken en veerkrachtige tred, evenmin gevoel ik mij een seniele grijsbaard, die zijn koude botten warmen wil aan een volbloedige en frisse deern... Praat maar meester Rembrandt, praat maar. Doch bedenkt dat ge tegen een vrouw praat, en die verstaat geen rede. Weest niet zo sentimenteel, weeg niet alles af op een goudschaaltje en breek met je huishoudster: hoe eer hoe beter. En zoek een jong en pittig wijf - er zijn er te kust en te keur, die dolgraag juffer Van Rijn genoemd willen worden... De klok van de nabije Zuidertoren slaat drie uur. Rembrandt ligt wakker in de beddekoets en luistert naar de bronzen galm, die nazindert over de slapende stad. Warm gevoelt hij zich, zweterig warm. Dat komt zeker van het luwe voorjaarsweer: hij ligt gewoon te kolrijden! Zijn handpalmen voelen klam en klef, hij heeft een gemene smaak in de mond alsof hij een stoop zuur bier heeft gedronken. Bah! Het is niet om uit te houden, hij snakt naar een kroes fris water. Voorzichtig glijdt hij het bed uit, loopt op z'n witte slaapsokken naar het venster en schuift zachtjes de blauwfluwelen gordijnen vaneen. Maanlicht stroomt de kamer in, koel en blank en doorzichtig als dunne melk. Het kleine binnenplaatsje is een grote, parelmoeren | |
[pagina 345]
| |
schelp, een albasten vaas, waarin de schrale vlier gelijkt op amandelbloesem. Rembrandt staat en kijkt, de schoonheid strijkt met koele hand langs zijn kloppende slapen. Een zacht gestommel komt van beneden. Rembrandt hoort het piepen van een deur, héel even maar, het is een klein geluidje in de broze stilte. Er tikkelt een voetstap op de vierkante marmeren stenen van het looppad, er valt een schaduw over de vlier, er valt een schaduw in de kamer waar Rembrandt aan het venster toeft. Met groot-open ogen kijkt hij naar het ranke figuurtje, dat aanzweeft in het parelklare wit, het is alsof een uitheemse vlinder met trillende vleugels luidloos neerstrijkt. Roerloos staat Rembrandt en tuurt en kijkt: droomt hij, is hij wakker? Of speelt zijn heimelijk en droomziek verlangen hem parten? Dit is een arkadisch visioen, een pastorale verbeelding, zoals Elsheimer haar kon schilderen, of de grote meester Caravaggio... Rembrandt bonkt de vuisten in de ogen: verbeeldt hij 't zich, is dit een fata morgana, gerijpt in een overspannen brein? Neen, neen, het is werkelijkheid, tastbaar als zijn eigen lichaam, levend gelijk hij zelf. Een jonge vrouw is het, die toeft in het maanlicht, een kleine, goedgevormde vrouw - Rembrandt herkent ineens de gestalte van Hendrickje. Stil staat ze bij de vlier, een zilveren glans zweeft rond heur haar: twee lange vlechten, saamgebonden in de nek. Haar slaapjak hangt open bij de hals, die vol en gewelfd oprankt uit het witte kledingstuk, dat de ronde vorm der buste en de gevoelige lijn van hals en schouders nauw omsluit. En steeds maar door plenst de maan er haar koel licht overheen, een zilveren weelde, een onaardse, onbegrijpelijke schoonheid... Een onwillekeurige beweging van Rembrandt doet haar opzien. Herkent ze haar meester? Gelijk een schichtige hinde snelt ze naar binnen, een deur slaat angstig dicht in de nacht. Doch daar is Rembrandt reeds. Gelijk een valk schiet hij de keukentrap af, hij staat voor Hendrickje, hijgend en met een kloppend hart. Voorzichtig, alsof ze als porcelein zo breekbaar is, legt hij zijn handen op haar schouders, ronde, volle schouders, ze passen in de holte van zijn hand. - ‘Hendrickje,’ zegt hij met een diepe stem, en dan nog eens: ‘Hendrickje...’ Hendrickje wrijft met de rug van haar hand langs het voorhoofd. | |
[pagina 346]
| |
- ‘Ik droomde,’ fluistert ze, ‘ik droomde zo vreemd, meester Rembrandt...’ ‘Blijf dromen, m'n kijnd,’ zegt hij innig. Nu neemt hij haar hand in de zijne, een kleine hand, doch hard van het werken in zíjn huis. ‘Laat mij je altijd mogen vasthouden, Hendrickje,’ vraagt Rembrandt, zijn stem dwingend tot vastheid. Hendrickje slaat de ogen naar hem op. Donkere, bruine ogen, bronnen van goedheid, waarover het trillende kaarslicht gouden schichten strooit. Rembrandt trekt haar tot dicht bij de kaarsvlam, het licht valt vol in haar ogen, ze glanzen stil en warm in den gouden schijn. - ‘Hendrickje,’ zegt Rembrandt, ‘wil je... wil je een moeder voor Titus zijn alsjeblieft...?’ Er glijdt een glimlach over het gezicht van Hendrickje. Het lijkt Rembrandt alsof dat gelaat niets dan glimlach is, zo stralend kijkt het hem aan. Opeens slaat ze haar armen om zijn hoofd, haar hand woelt door zijn stugge haar, dat warm is gelijk een schapenvacht. ‘Voor Titus én voor meester Rembrandt,’ fluistert ze gelukkig. |
|