| |
2
DE LATE HERFST SCHENKT EEN PAAR PRACHTIGE dagen, waarop Rembrandt het niet uit kan houden in huis, 's Morgens in de vroegte trekt hij de poort uit, voorzien van schetsboek en rietpen, en wandelt over de hoge dijk naar het dorp Houtewael en vervolgens langs de Watergraafsmeerse Middenweg naar Diemen. Hij eet zijn brood in een boerenherberg, drinkt er een kroes bier bij en maakt een praatje met den grijsbaardigen waard, die meester Rembrandt kent als een geregeld bezoeker. - ‘Ja, Frederik Hendrik is gaan hemelen, laat ons afwachten wat zijn zoon Willem er van terecht gaat brengen: hopenlijk geen vuur- en knalwerk. Vrede moet het blijven, sinjeur Rembrandt, daarbij gedijt het land 't best!’
Een goed leven op den buiten, het doet Rembrandt denken aan zijn jeugd te Leiden. Met gretige ogen zwerft hij langs smalle weggetjes, er hangt een geur van hooi en rijp fruit, afgewisseld met de prikkelige lucht van een turfvuur. Hij tekent een vervallen boerenbedoening, een oud kerktorentje en ligt dan in lui-zoete rust in het gras van een wegberm te peinzen, terwijl zijn ogen een vlucht wilde
| |
| |
ganzen volgen, die met ruisende vleugelslag wegzeilt naar het zuiden.
Ach, Rembrandt is honkvast, hij komt er niet toe op reis te gaan. Maar toch, de laatste tijd, is 't hem tehuis te eng, hij heeft er geen rust, hij zoekt iets waar hij geen naam voor weet. Er is een heimelijke onrust geslopen in zijn bloed, een verlangen naar verandering, dat iedere dag sterker en vaster wordt. Héel zeker weet hij, dat er verandering moet komen, verandering tussen Geertje en hem. Want hoe is het nu. Twee mensen leven naast elkaar; ze begrijpen elkaar niet, hun horizonten liggen ver uiteen. Er schuilt iets pijnlijks in deze bekentenis, de vrucht van een innerlijke worsteling, bevochten in vele doorwaakte nachten.
Er moet verandering komen. Hoe dit aan Geertje te zeggen? Een man moet durven, hij moet sterk zijn en zijn lot nemen in eigen hand. Doch daar is moed toe nodig, méer dan Rembrandt bezit, hij zal nimmer de woorden weten te vinden haar dit te zeggen, hij is geen man met een geslepen tong. Met de handen achter het hoofd ligt hij te staren naar de wolken, die zwaar en mollig, als rijpe druiven voortdrijven op de adem van een bolle wind. De hoed is van zijn hoofd gegleden, de wind stoeit door zijn krullig haar - vanmorgen bemerkte hij dat het grijs wordt aan de slapen. Maar zijn hart is jong, het klopt hem wild in de borst, het lijkt alsof het zijn keel wil uitvliegen. Zijn hart is gelijk het land rondom, groot en ruim en wijd, het is gelijk de hemel, waarin de zon te branden staat in kleuren van parelgrijs en bloedend rood. Dit hart is te groot voor Geertje Dirx, te warm, te ontstuimig, te jong. Dit hart wil doortrokken zijn met liefde, een zatte, volle, zware kleur gelijk de gouden herfstbomen, die deinen boven zijn, hoofd.
Als Rembrandt de deur van zijn woning openduwt, treft hij Geertje in het voorhuis. Ze bergt de stapeltjes linnengoed in de gebeeldhouwde eiken kast, er ligt iets zorgzaams in het gebaar, waarmede haar hand liefkozend strijkt langs het zware kloosterlinnen, het fijne batist, het glanzend damast. Zo deed zijn moeder, wanneer ze het linnengoed wegsloot in de oude kast, pal naast de bedkoets... Rembrandt mompelt een korte groet, hangt zijn mantel over een stoel, hij doet het met meer zorg dan gewoonlijk. - ‘Ge zijt lang
| |
| |
uitgebleven, Rembrandt,’ zegt Geertje met iets wreveligs in haar stem. ‘En ge weet dat ik het vandaag té druk heb met de was, om ook de leerlingen nog achter hun gat te lopen.’
‘Zijn de jongens ongezeggelijk geweest?’
‘Ach, ge weet hoe die knapen zijn, wanneer de meester van honk is... Vooral Nicolaas Maes blaast het vuurtje gauw aan, dat jong zit vol met streken. En dan moogt ge Karel van der Pluim wel in de gaten houden: hij maakt nogal veel werk van Hendrickje, zulks kan niet goed gaan op den duur...’
‘Kom kom, Geertje, zo'n vaart zal het niet lopen,’ antwoordt Rembrandt glimlachend. ‘Wat wilt ge? Het zijn vrolijke knapen en kennen geen zorg. En wat Hendrickje aanbelangt: zij is een deugdzaam meiske en kent gewis haar plaats.’
‘Dat meende ik ook,’ geeft Geertje kittelorig terug. ‘Doch vanmorgen betrapte ik haar, dat ze met Karel stond te lachen en te gekken. En onderwijl laat ze de boel slabakken, terwijl ik amper tijd heb om mij de voeten te wassen.’
Misnoegd trekt Rembrandt de schouders op. Wat een gedonder altijd, hij is in staat al dat vreemde volk de deur uit te gooien, Geertje voorop. - ‘Er gebeuren hier meer vreemde dingen, Geertje Dirx,’ zegt hij scherp, de huisbestierster een boze blik toewerpend.
‘Als ge maar niet beweert dat ík er aanleiding toe geef,’ bitst Geertje twistziek, de handend duwend in de zij. ‘Ik doe niets dan werken, de godganse dag. En wat ontvang ik daarvoor? Stank voor dank, dat is ál?’
‘Kom kom, zo slecht hebt ge 't hier niet, Geertje,’ merkt Rembrandt op. ‘Ik kan tenminste niet bemerken dat ge er op achteruit zijt gegaan, in de jaren dat ge bij mij waart.’
Er trekt iets over Geertjes gezicht, een floers van weemoed lijkt het. - ‘Vroeger wasje anders, Rembrandt,’ zegt ze, veel milder dan zopas. ‘Doch de laatste tijd ben ik niets anders dan je huishoudster, je blijkt mij niet meer nodig te hebben...’
‘We worden ouder,’ komt Rembrandt met een poging tot scherts. Doch Geertje vat vlam opeens: - ‘Je bedoelt dat ák ouder word, nietwaar, over je zelf spreekt je zo niet. O, ik voel heel goed dat ik hier teveel ben, het derde rad aan de wagen. Is dat je dank
| |
| |
voor mijn goeddoen, heb ik dáarvoor al die tijd de vuile boel geredderd? Altijd stond ik klaar, voor jou en Titus was mij nimmer iets te veel. En nu behandel je me zó... Geertje bedekt het gezicht met de handen, haar arme lijf schokt van het snikken.
Hoe moet Rembrandt hier mee aan. Vrouwen zijn toch vreemde wezens, hij kan er geen hoogte van krijgen. Honderden heeft hij geconterfijt, niet een is dezelfde, allen hebben ze kuren en grillen. Ontstemd loopt hij de achterkamer binnen, waar de schemer reeds aan de ruiten staat.
Op een laag bankje voor de schouw zit Titus, zijn lievelingsplekje. Hij heft het hoofd als hij zijn vader ziet, er springt een warme gloed in zijn ogen. Rembrandt gaat naast hem zitten, zijn arm ligt beschermend rond de tengere schouders van zijn zoon. - ‘Waar zit je zo gans alleen aan te denken, m'n jongen -?’ vraagt Rembrandt, zijn stem dwingend tot zachtheid.
Titus schudt zijn krullen naar achteren. - ‘Ik dacht aan moeder Saskia,’ antwoordt hij fluisterend. ‘En dat het zo jammer is dat zij niet meer bij ons kan zijn.’
Rembrandt's hand woelt door de bruine krullen van Titus. Zo'n jongen toch, zo'n eenzame peinzer. - ‘Gevoelt ge je dan ongelukkig, Titus?’ vraagt Rembrandt voorzichtig, de kleine witte hand in zijn bruine knuist nemend - Saskia's hand. Titus schudt het hoofd. - ‘Neen vader, dat niet. Ik hou heel veel van u. En Hendrickje is altijd lief voor mij...’
Titus weifelt, het ontgaat zijn vader niet. - ‘En Geertje, houd je ook van haar, m'n jongen?’ helpt Rembrandt hem.
‘Niet erg, vader,’ zegt Titus bedeesd. ‘Ze is immer zo bazig en ze heeft zo'n verschrikkelijk harde stem - héel anders dan Hendrickje...’
‘Jij en Hendrickje zijn als hoed en rand,’ komt Rembrandt lachend. ‘Vertel eens: hebben jullie veel plezier gehad in het wildebeestenspel? Ik heb je er niet over gehoord.’
‘U is ook altijd aan 't werk, vader. En als u niet werkt bent u niet thuis,’ antwoordt Titus met een licht verwijt. ‘Hendrickje vond, dat u best mee had kunnen gaan: je vader heeft ook niet zoveel plezier in 't leven, zei ze...’
‘Hendrickje praat maar wat,’ zegt Rembrandt teneinde de stilte
| |
| |
te breken, die volgt op de woorden van Titus. Hij staart in het vuur, de turf gloeit en schildert een rode gloed op de zwarte haardplaat, voorstellende Adam en Eva in het paradijs. - Zo, heeft Hendrickje dat gezegd, tamelijk eigenwijs voor zo'n jong ding! Doch er schuilt waarheid in haar woorden: hij héeft niet veel plezier de laatste tijd. Toch vreemd dat Hendrickje zoiets moet zeggen, hij had het niet achter haar gezocht... ‘Hendrickje heeft beloofd, dat ze mij spoedig eens zal meenemen naar de Doolhof aan de Rozengracht,’ schuift Titus plotseling tussen Rembrandt's zwijgen in. ‘Dat moet ook mooi zijn, nóg mooier dan het wildebeestenspel!’
‘En dat vond je mooi?’
‘Prachtig, vader! Vooral de leeuwen vond ik fijn, hun koppen vooral.’ Even zwijgt Titus. Dan zegt hij met een ondeugende glimlach:
‘En vader, weet ge wat Hendrickje van de leeuwen zegde? Ze zei, dat u precies op een leeuw gelijkt! Net zo'n mooie kop, zei ze...’
‘Jammer dat ik niet zo geweldig brullen kan,’ komt Rembrandt met een korte lach. Eensklaps trekt hij Titus op zijn knie, drukt hem stevig tegen zich aan. ‘Je bent een beste jongen,’ zegt hij met een stem, die van héel diep lijkt te komen.
Het avondmaal nuttigt Rembrandt zwijgend. Hij zit aan het hoofdeind der tafel, aan de rechterzijde zit Geertje, aan de linker Hendrickje. Titus zit tegenover hem, een smal figuurtje, dat in het zwarte buisje scherp afsteekt tegen het hagelwitte ammelaken. Rembrandt eet langzaam, in gedachten kijkt hij naar Hendrickje, het lijkt alsof hij haar vanavond voor het eerst pas ziet. Ze draagt een nauwsluitend jakje met korte mouwen van blauwwollen stof, heur haar gaat schuil onder een wit vleugelkapje met lange, wijduitstaande linten. Een knap deerntje, Hendrickje Stoffels, een lief bekjen; heel wat anders dan Geertje, die er in haar donker keurslijf met wijdpoffende mouwen, haar muts met keelbanden, uitziet als een statige matrone. O zeker, Rembrandt heeft reeds lang gemerkt dat Hendrickje verre van leelijk is - zij poseerde reeds verscheidene keren voor hem en ze deed het goed. Zijn doeken: Meisje aan het venster en Jong meisje kijkend over de onderdeur oogsten grote bijval, menigeen had van meester Rembrandt zulk fris werk niet meer
| |
| |
verwacht. Doch vooral zijn Heilige familie vond waardering bij vriend en tegenstander - Hendrickje als Maria en Titus als het Kind Jezus waren prachtige modellen... Met moeite slikt Rembrandt zijn brood naar binnen, het blijft hem als een prop steken in de keel. Hendrickje praat zacht met Titus, ze buigt haar hoofd naar hem toe en dan proest Titus opeens luid achter zijn hand. Geertje kijkt hem bestraffend aan, doch ze zwijgt. Nauwkeurig snijdt ze een plak van de vette kaas, niet te dik, men moet matigheid weten te betrachten.
Zo, onder het licht van de koperen kroonluchter, zitten ze iedere avond. Twee vrouwen, een man, een kind. Vroeger was het anders, drukker, gezelliger, roeziger. Toen aten ook de leerlingen mee aan tafel, doch Geertje heeft dit afgeschaft. Goed, de jongens komen niets te kort, ze worden uitstekend bediend en hebben 'n leven als een paap in de vasten. Toch voelt Rembrandt het als een gemis: aan tafel werd er vaak gesproken over het werk, en daar heeft Geertje niet de minste notie van.
Geertje Dirx. Rembrandt oogt verstolen naar haar, zoals ze haar tarweschoot snijdt in smalle reepjes. Straks zal ze de telloren ineen zetten, de kruimels wegvegen en tegen Hendrickje zeggen dat ze kan afnemen. - Breng de boel naar de keuken, Hendrickje. En wanneer je afgewassen hebt kun je gaan slapen. Hoeveel keer zal hij dit nog moeten horen, denk eens aan, hij is nu twee en veertig. En hij kan wel zestig worden, wel tachtig. Al die jaren zal hij hier zitten, met Geertje, met Hendrickje, indien de laatste niet ten hijlik gaat. Natuurlijk, Hendrickje gaat hijliken, zo'n aardig ding blijft niet zonder man: zei Geertje niet dat Karel van der Pluym zoveel werk van haar maakt en dat hij zo courtois tegen haar is? Er stijgt een lichte jalousie in hem op. Hij ziet Karel voor zich; een frisse en vrolijke Leidenaar van twee en twintig, vertrouwd met de grepen der minne, die weet dat zo'n lief kijnd geplukt en genoten moet worden. En hij, Rembrandt, is twintig jaar ouder, twintig jaar, dat is geen kattedrek. Wat zijn twintig jaren in de eeuwigheid? Niets. Een pluisje, een korreltje zand, een zucht. Maar toch tellen ze; een man van veertig is geen jonge blom, daar spat het vuur niet meer uit, die is bedaard en ingetogen in de liefde - behóort hij tenminste te zijn.
| |
| |
Karel en Hendrickje. Jazeker, waarom niet. Karel van der Pluym bezit talent, die zal zijn weg wel vinden, vroeg of laat raakt Rembrandt hem toch kwijt, zoals al zijn leerlingen hem adieu hebben gezegd. Nu, dat kan ook niet anders. Hijzelf liet meester Van Swanenburch in de steek, en later Pieter Lastman. En Haesje Theunis heeft hij óok in de steek gelaten, de maarte van meester Lastman, vreemd, dat hem dit zo plotseling te binnen schiet. Kijk, als het maar niet zoiets is tussen Karel en Hendrickje, wat loos gescharrel, daar is het lieve kind tegoed voor. Nu ja, zelf gaat hij niet vrij uit, er zijn zwarte plekken in zijn leven, Haesje Theunis is er éen. Doch Hendrickje is een meiske van hoger gehalte dan Haesje was, die had reeds een verleden achter de rug, die kon hem, bloodaard, een lesje geven. Hendrickje daarentegen is fris en ongerept, hoewel ze in niets gelijkt op een begijn. Ze kan lachen en gekken en zingen, ze kan zo ondeugend en vrolijk zijn gelijk een kalf in de wei.
Heerlijk, zo'n jeugd te bezitten. Heerlijk zoiets naast je te weten, een jong hart, dat tegen het eigen klopt in de nacht. Rembrandt kijkt haar aan, het kaarslicht valt op haar gezicht, het valt in haar ogen, groot en bruin onder het fraai-gewelfde voorhoofd. Wonderlijk, dat zoiets in je eigen huis ontluikt, zonder je er erg in hebt, het is gelijk een bloem, die haar schutbladeren stil openvouwt, een bloem wier geur je lang ontbeerde. En die zich eensklaps in heel haar pracht toont aan je moede ogen...
Geertje breekt zijn gepeins aan gruizels. Haar stem is scherp, als brekend glas. - ‘Misschien wilt ge wat voortmaken, meester Rembrandt. Want indien ge nog lang blijft zitten staren, dan zijn we morgenochtend nog niet gereed.’
Als een betrapte schooljongen buigt Rembrandt het hoofd over zijn telloor. En hij durft geen der beide vrouwen meer aan te zien, bang dat een van hen zijn verwarde gedachten vermag te ontraadselen.
Is het ijdelheid, die Rembrandt er telkenmale toe zet zijn gelaat aandachtig in de spiegel te bekijken? Glas liegt niet, het is zo eerlijk als kinderogen, als de ogen van Titus. Het valt niet te ontkennen dat hij oud is geworden, zijn trekken zijn zwaar en diep, doch er is godlof nog niets versletens in. Zijn gezicht lijkt op een gebalde vuist, sterk en onverzettelijk kijkt hij de wereld in - een leeuw
| |
| |
zou Hendrickje zeggen, je vader heeft net zo'n kop als een leeuw! Toch weet hij heel zeker: dit is geen gezicht om verhefd op te worden, het stoot eer af dan het aantrekt. Zeker, hij kan het, indien hij het portretteert, sterk flatteren, hij kan zich schilderen als een heros, een veroveraar - terwijl hij in werkelijkheid niet anders is dan een immer-verwonderd mens, dat hunkert naar een handvol genegenheid. Kijk, dát zou een eerlijk portret zijn, een man met vragende ogen, met een eeuwig verwonderd hart, geketend aan het onbereikbare...
Rembrandt werkt. Het lukt niet, het lukt niet iets van dat verlangen door de uiterlijke verschijning heen in koper te griffen. Er huist te weinig rust in hem, hij kan zich niet met heel zijn wezen samentrekken, zijn gedachten zwerven her en der. Nog steeds staat daar het geplamuurde paneel, bestemd voor Suzanna en de ouderlingen - wanneer zal hij het ter hand nemen? Geertje wil wel model staan, ze zinspeelt er somtijds op. Doch Rembrandt wil geven een Suzanna, jong en begeerlijk, een vrouw die het vermag de stoeiende lust te wekken van een man. Zuchtend legt hij de etsnaald neer, dit is geen werken zo, het maakt hem kapot. Mijn God, wat scheelt hem toch de laatste tijd? Gelijk een zeloot bespiedt hij met lodderogen zijn dienstmaagd, bevreesd dat ze te intiem gaat worden met een van zijn leerlingen... Abah meester Rembrandt, wat zijt ge een minne kerel, gij, die zelf leeft met een vrouw zonder achter de rode deur te zijn geweest en trouwde over de puthaak. Gij, die U niets aantrekt van conventie en fatsoen, gaat zich opwerpen als strijder voor de manierlijke zeden - om te lachen m'n waarde Heer! Ge zijt hard op weg een farizeeër te worden, een benepen kruidenier gelijk de schutters van wijk II, die lachten om je grote doek dat hangt in de Doelenzaal en waar geen kip naar omkijkt. Zeg hever dat ge jaloers zijt, dat ge Karel van der Pluym benijdt, nu hij zo staat in de gunst van je dienstmeid...
Zeg dat niet zo ruw, Rembrandt. Dienstmeid klinkt zo hard en afstotend, spreek hever van Hendrickje Stoffels. Beken het maar, beken dat dit bruinogige kind de onrust ontstoken heeft in je bloed - het gaat niet om Karel, het gaat om jou en niemand anders! En Geertje staatje daarbij in de weg.
De waarheid, niets dan de waarheid. Hoeveel keer heeft hij het
| |
| |
voornemen gekoesterd in het reine te komen met zichzelf? Hij durft niet, hij heeft verplichtingen aan Geertje, hij mag haar niet gelijk een versleten kwast opzij gooien. Goed is ze geweest, voor hem, voor Titus, goed en eerlijk en zorgzaam. Doch hij had het nooit zover moeten doen komen, hij had binnen de perken dienen te blijven, waarbuiten een terugkeer niet mogelijk is. Maar hij, heet gelijk een sater, kon Geertje niet met rust laten, met zijn dolle kop moest en zou hij haar bezitten - schoon het hem weinig moeite heeft gekost. Zot van hem, haar zulke kostbare geschenken te geven: zilveren oorbaggen, een snoer koralen en die prachtige roosring, die eens Saskia toebehoorde...
Saskia. Wat zou zij zeggen indien ze hem zo vreemd zag scharrelen? Zou ze het goedkeuren, dat hij leeft met Geertje Dirx? Die fijne, blonde Saskia - er is wel een groot verschil tussen haar en zijn huisbestierster. Grof is Geertje en lomp: 'n kei van een vrouw. Nog korte tijd en ze is gelijk een molenpaard, zwaar en dik in haar vet, gelijk de meeste vrouwen die lopen naar de veertig. En als haar humeur nu maar beter was, dan zou hij zich daarin wel kunnen schikken. Doch Geertje is gelijk buskruit: éen vonk en ze ploft!
Goed gesproken, meester Rembrandt, heel goed. Maar het zijn drogredenen, je praat niet rechtuit, je zoekt naar argumenten om je houding te rechtvaardigen. Zeg het maar eerlijk dat ge van Geertje áf wilt, ze hangt je allang de keel uit, je verlangen gaat uit naar iets pittigers, warmers, zonnigers. Geertje is je te leeg, ze is niet mooi en niet geestig en niet pittig, ze is alleen maar erg eerlijk. Jazeker, dat is héel wat, eerlijkheid, doch voor jou is het niet genoeg. Je weet dat je nog geen seniele ouwe vent bent, je wilt voor Don Juan spelen, jij, weduwnaar met zoon.
Neen neen, geen Don Juan. Slechts een beetje koestering, een zachte blik, een kleine hand die door zijn krullen strijkt. -Je vader heeft ook niet zoveel plezier in 't leven, zei Hendrickje tot Titus, hoe zo'n meiske dat weten kan. Och, feitelijk kán ze het weten, hoelang is ze reeds bij hem in dienst: zeker een jaar of zes, zeven. Lang voor Saskia's verscheiden was ze al hier - Hendrickje kwam immers de mare brengen van Titus' geboorte...
Zeven jaar in huis. Toen was ze een onnozel kind, nu een aantrekkelijke, jonge vrouw. Natuurlijk begrijpt ze hoe hij en Geertje
| |
| |
leven, vrouwenogen zien scherp. En Hendrickje lijkt een verstandig persoontje, haar ogen staan levendig in het gezicht, guitige ogen met een waas van goedheid. Indien hij durfde zou hij Hendrickje vragen wat hij doen moet: radicaal met Geertje breken of zich onderwerpen aan haar verlangen en haar hijliken, zoals 't behoort. Doch neen, over diergelijke dingen spreekt men niet met een ander, die moet men uitvechten, kost wat kost. Zelfs met Jan Six durft hij er niet over beginnen en Jan is toch een goed vriend. Schoon hij nimmer éen woord tot Geertje gesproken heeft, zij is lucht voor hem. De familie Six neemt het nogal nauw met de manierlijke zeden, bij hen is een huishoudster gelijk een maarte: lieden van een andere oorsprong en een ander ras.
Toch ja, misschien is er een man, die hem raad kan geven. Dr. Ephraim Bueno. Nog dit jaar etste hij zijn kop en maakte tevens een klein portretje van hem, het was Rembrandt een eer en een genoegen het te mogen doen. Bueno is een mensenkenner, die sinds Rembrandt's trouwdag bij hem aan huis komt. Hém zal hij vragen wat te doen.
Dr. Bueno woont in een ruim huis op Vlooyenburgh, het is genaamd De Groene Papagaai en amper vijf minuten gaans van de Breestraat. - ‘Welzeker meester Rembrandt, treedt binnen, het is mij een genoegen u te mogen ontvangen.’ Bueno schenkt een goede Portugese wijn, die de tong losweekt en uitlokt tot confidenties. Toch kost het Rembrandt moeite te spreken over wat hem beroert, hever bedacht hij een kwaal: flerecijn of scharlakenkoorts of iets van dien aard, dan Bueno te consulteren over zijn intiemste aangelegenheden. Is het toeval, dat Bueno komt aandragen met een ets? - ‘Kijk eens meester Rembrandt, herkent ge de hand van den maker?’
‘Jan Lievens,’ zegt Rembrandt zonder aarzeling. Aandachtig bekijkt hij de ets, het portret van zijn gastheer, hij zou deze kunstenaarshand uit duizend herkennen! ‘Jan Lievens consulteerde mij in verband met een ongeval,’ vertelt Bueno. ‘Onverhoeds kreeg hij een trap van een paard. Ik genas hem en tot dank conterfijtte hij me...
‘Woont Lievens in Amsterdam?’
| |
| |
‘Enige tijd houdt hij verblijf aan de Rozengracht. Hij is weduwnaar, zoals ge misschien zult weten.’
Neen, dat weet Rembrandt niet. Niets weet hij van zijn kunstbroeders, ze gaan langs hem zonder dat hij ze herkent. Doch met Jan Lievens is het anders, zijn makker uit Leiden trekt hem, die zal heel wat kunnen vertellen... ‘Hoe gaat het met hem?’ vraagt Rembrandt nieuwsgierig.
Dr. Bueno glimlacht. - ‘Behoudens een stijf been: best. Goed gezond, hoewel slecht in z'n contanten, de kwaal van vele kunstenaars. Doch dit zal dra beteren...’
‘Bedoelt ge het been?’
‘Neen, het gebrek aan ronde goden. Meester Lievens gaat eerstdaags opnieuw huwen. En de bruid brengt wat mee, begrijpt ge...’
Rembrandt begrijpt. Hij neemt een teug uit zijn roemer, de wijn is zoet en toch pittig. - ‘Zeker de een of andere lebbige prij met kwabwangen en een kist Carolusguldens, in zwaarte gelijk aan haar borstvlees...’
Dr. Bueno glimlacht, strijkt liefkozend langs zijn warrige sik. - ‘Dat nu juist niet, mijn waarde. Meester Lievens heeft het oog laten vallen op de negentienjarige mooie dochter van den stadsontvanger Hendricus de Bray. En hij moet haar lang niet onwelgevallig wezen!’
Met een klap zet Rembrandt de roemer op het eikenhouten tafelblad. - ‘Maar Jan is slechts enige jaren jonger dan ik,’ barst hij verwonderd los. ‘En zulks zou een goed hijlik kunnen zijn, denkt ge?’
‘Dat vraagt een kunstenaar,’ ontwijkt Bueno een direct antwoord, zijn roemer tegen het licht houdend. En als Rembrandt blijft zwijgen, vervolgt hij:
‘Kijk eens meester Rembrandt - persoonlijk heb ik geen afkeer van de gezonde opvatting, dat jong bij jong en oud bij oud behoort. Maar komaan: een kunstenaar meet men niet met de gewone ellemaat. Hém is het immers gegeven ook van zo'n huwelijk een kunstwerk te maken!’
‘Overschat den kunstenaar niet, Heer doktoor...’
‘Onderschat u zelf niet, meester Rembrandt...’
‘In mijn werk in geen geval...’
‘En in de andere dingen van het leven? Ik bedoel niet de domme
| |
| |
dingen van iedere dag, ik bedoel... ach, ge begrijpt mij wel...’
‘Ik ben 'n eenzaam man, doktoor Bueno.’
‘Ge zijt eenzaam, omdat ge een groot kunstenaar zijt. Het is de tribuut aan uw kunst.’
‘Ge begrijpt me verkeerd, Heer Bueno. Ik ben erkentelijk voor elke hand, die mij wordt toegestoken. Is het míjn schuld, dat het er zo weinig zijn?’
Dr. Bueno trommelt met de vingertoppen op het eiken tafelblad. - ‘Dat zegt ge met de vuist in de broekzak, meester Rembrandt,’ spreekt hij fluisterend. Plotseling, alsof hij een alledaags patiënt voor zich heeft, vraagt hij zakelijk:
‘En wat is het doel van uw bezoek, waarde Heer, wat hebt ge voor klachten?’
‘Klachten, ik?’ komt Rembrandt geschrokken. ‘O ja, ik gevoel mij niet goed, mijn spieren doen de laatste dagen zo'n pijn. Ik vermoed dat ik kou heb gevat en dat ge mij zult moeten aderlaten...’
‘Zo, gevoelt ge u niet goed, meester Rembrandt, dat begrijp ik. En ge denkt dat ik u daarvoor de bloedzuigers ga aanleggen? Neen beste kerel, neen! Er bestaat maar éen probaat middel, maar éen...’
‘En dat is, Heer doktoor?’
Bueno legt zijn handen op de schouders van Rembrandt. - ‘Gaat naar uw collega Lievens, en vlug! En vraag hém het recept. Gewis dat deze artsenij u helpen zal, domme grote vent!’
Spot dr. Bueno? Rembrandt weet het niet. Hij stommelt de eikenhouten wenteltrap af, laat zich leiden naar de buitendeur. Een handdruk en dan staat hij op de blauwstenen stoep van het doktershuis, vanwaar de groengeschilderde papagaai hem met een zwart oog spottend nakijkt.
|
|