| |
| |
| |
III Hendrickje
| |
| |
1
SOMBERE WOLKENSTOETEN VAREN OVER DE STAD. Ze komen aandrijven van de Noordzee en blijven hangen aan de torenspitsen, zodat er somtijds een scheur in getrokken wordt en er plotseling een diep en stralend blauw uitschiet waarin de duiven, die nestelen in nissen en galmgaten, zich werpen in wilde tuimelvlucht.
Van af de brug bij de Sint Anthoniessluis kijkt Rembrandt omhoog naar het vleugelgewiek rond de Zuidertoren, die, gelijk een grij ze, fragiele zuil, oprij st tussen de dicht-opdringendehuizen rondom. Reeds vroeg - de poort was nauwelijks open - is hij vanmorgen op stap gegaan en na een wandeltocht langs wallen en bastions, die de stad omringen met hun zwaar gemuurte van gemetselde steen, keert hij gelijk een bij vol honig terug naar de veilige korf in de Breestraat.
En het wordt tijd ook! Geertje Dirx houdt van orde en regelmaat, en Rembrandt van vrede in huis. Hij wendt het hoofd weg van de toren, kijkt naar zijn huis, dat breed en vorstelijk zijn hoge trapgevel opsteekt naar de loodgrijze lucht.
Zijn huis, zijn eigen huis. Een mooi bezit, een rijk bezit, de moeite alleszins waard. Onder dat veilige dak liggen zijn schatten besloten: schilderijen en sieraden en kunstvoorwerpen waarzonder hij niet leven kan en die een deel uitmaken van zijn wezen. Een veilig woonst, dat grote huis, veilig voor hem, veilig voor Titus. Er komt een glimlach om zijn lippen nu hij aan zijn zoon denkt, dat tengere kind met de tere trekken van Saskia. Vijf jaar is het geleden sinds hij haar bracht naar de Oude Kerk, moeilijke jaren, waarin hem niets geschonken werd. Wat zijn vijfjaren? Een zucht van de eeuwigheid. En wat is er feitelijk gebeurd in die tijd? Hij heeft gewerkt, hard gewerkt, hij wil zijn plaats als schilder behouden. Toch weet hij dat hij niet meer de wijdvermaarde portrettist is van weleer - het Korporaalschap van sinjeur Banning Cocq was een keerpunt. Zeker: werk heeft hij nog in overvloed, zijn bijbelse stukken zijn in trek, evenzo zijn etsen de belangstelling blijven trekken der kunstkopers. Rembrandt leunt met zijn rug tegen het bruggehek, waaronder een met frisse groente opgekropte roeischuit wegschiet, een levend schilderij van groen en geel en bruin, de stem van den roeier gaat hol onder de brug.
| |
| |
Vijf jaar heeft hij geworsteld om het mooiste te kunnen geven dat in hem huist, vijf eenzame jaren, hoewel de werkplaats druk bezocht was door leerlingen met velerhand talent. Doch hoe gaat dat, met leerlingen. Zodra ze een veer voor hun gat kunnen wegblazen gaan ze heen, vestigen zich en trachten hun leermeester een beentje te lichten. Ferdinand Bol, Govert Flinck, Philips Koninck - ze ze kennen meester Rembrandt nauwelijks meer, schoon hij moet toegeven er weinig moeite toe te doen. Nimmer bezoekt hij de vergaderingen van het Lucasgilde, hij houdt niet van diergelijke bijeenkomsten. Al dat loze gepraat over richtingen in de schilderkunst stuit hem tegen de borst, hij is een man van weinig woorden. Het zeggen is maar wind, ik houde meer van doen ...
Het carillon van de Zuidertoren trilt los en sprankelt zijn klankenregen rijkelijk uit over de stad. Twaalf uur, tijd voor het noenmaal. Laat hij maken dat hij thuiskomt, anders heeft Geertje weer wat te kallen, die verstaat geen gekscheren op dat punt. Klokslag twaalf uur gaat ze de tafel dekken en wie er niet is wordt overgeslagen...
Geertje Dirx. Een sterke vrouw, een ezelin in het werk. Doch spoedig uit het evenwicht. Rembrandt is werkelijk bang voor haar zoals ze soms kan uitvallen: heftig en onbeheerst. Toch heeft ze iets dat hem aantrekt; de impulsieve manier waarop ze hem terzijde staat, zo zonder een zweem van berekening of hang naar beloning. Geertje geeft zich zoals ze is, ze geeft zich zoals een vrouw uit het volk dat slechts kan. Ja, Rembrandt weet dat hun verhouding niet goed is. Maar hoe gaat dat. Een man en een vrouw, eenzaam in een groot huis. Een weduwe, een weduwnaar, beide vechtend met doorwaakte nachten vervuld van de herinnering. Geertje, eerlijk als goud, zwaait de scepter in het huis aan de Breestraat, het huis dat niet zonder haar kan, gelijk Rembrandt en Titus niet zonder haar kunnen. Het is een wonder te zien hoe zij Titus een wens leest van de smalle hppen - alhoewel de jongen de laatste tijd kwalijk op Geertjes gezoen en geknuffel gesteld blijkt. Nu ja, Titus is reeds zes jaar, en dan raken de jaren van zoentjes geven voorbij... Snel nu stapt Rembrandt op zijn huis toe, wipt de vijf treden op en duwt de deur open, die statig zwaait op haar brede scharnieren van gesmeed ijzer.
| |
| |
In de ruime achterkamer hurkt Titus op een laag bankje voor de haard, waarop een klein turfvuur brandt. Turf is goedkoper dan hout weet Geertje, die het zonde vindt dat er in October somtijds gestookt moet worden! Doch Titus is kouwelijk van natuur - het vuur moet er komen, Geertje. Zodra Rembrandt een stap in de kamer heeft gezet legt Titus het platenboek opzij, springt op en snelt zijn vader tegemoet. - ‘Vader,’ roept hij met zijn hoge wat meisjesachtige kinderstem, ‘mag ik hedenmiddag met Hendrickje naar de wildebeesten gaan kijken?’
Rembrandt glimlacht. Hij strijkt Titus over zijn krullen die, links en rechts geborsteld, het smalle gezicht vatten in een glanzende omlijsting. - ‘Wie heeft je gezegd dat er een wildebeestenspel inde stad is, m'n jongen?’ vraagt hij met een vinger onder Titus' kin.
‘Hendrickje, vader. Ze zegt dat er zúlke grote beesten zijn, zo groot als de kamer!’ Opgewonden wijst hij hoe groot ze wel moeten zijn - armen gestrekt, het ranke lichaam geheven op de teenspitsen. Gelijk een veer zo gespannen staat hij voor zijn vader, een jonge vogel bereid tot de eerste vlucht. Doch ineens ontspant Titus; daar is Geertje, ze komt aansloffen uit de keuken, ze draagt op een ovaal telloor een vette schapenbout, die glibbert in de geurige botersaus. - ‘Net op tijd, meester Rembrandt,’ zegt ze, met. een blik op het klokje naast de schouw. ‘Ge kunt meteen het vlees gaan snijden, ik hoop dat het mals zal wezen.’
Titus kijkt zijn vader vragend aan. En Rembrandt begrijpt zijn zoon. - ‘Je wilt dus met Hendrickje naar het wildebeestenspel,’ zegt hij luidop, ‘nu, wat mij betreft: ik heb er geen bezwaar tegen .’
‘Maar ík wel, meester Rembrandt,’ komt eensklaps Geertje, de handen duwend in de heupen. ‘In de eerste plaats vind ik dat het kwalijk pas geeft, indien zo'n kijnd naar diergelijke vertoningen gaat kijken. En in de tweede plaats kan ik Hendrickje moeilijk missen: de buitenboel moet gedaan en de ruiten worden gespoten, het lijkt bij óns wel een beestenboel!’ Alsof het een afgedane zaak is pakt ze borden en messen uit de schapraai - het tafeldekken is haar toevertrouwd!
Rembrandt, in gedachten, kijkt er naar. Hoe verzorgt ziet de tafel er uit, zo proper en net, Geertje zorgt goed voor alles, dát wel. Zijn blik glijdt naar Titus, een pronkbeeldje in zijn zwartfluweel
| |
| |
buisje met liggend kraagje van smetteloos wit. Maar de ogen van Titus staan droef, en dat is niet goed... Nú pas dringt het tot hem door, dat Geertje zo afwijzend opeens staat tegenover Titus' verzoek, Geertje, die anders den jongen niets kan weigeren. - ‘Waarom zou een knaap van zes niet naar de wildebeesten mogen kijken, Geertje?’ vraagt hij, zijn blik strak op haar gericht. ‘Hij zal er, bijlo, niet slechter van worden naar ik meen.’
Geertje beantwoordt zijn blik. Haar grijze ogen trekken samen, er komt een rimpel boven haar wat stompe neus. - ‘Ik misgun Titus niets, dat weet ge, meester Rembrandt, ik ben niet maltentig. Doch er zijn grenzen. Wat moeten uw klanten denken, indien zij den jongen zien temidden van al dat minne volk? Dat doet uw naam geen eer aan zou ik menen.’
Rembrandt lacht ironisch. - ‘Mijn naam, Geerte, mijn naam is té goed om door wie ook naar beneden te worden gehaald! En indien ik tijd had, ging ik zelf met Titus naar het Haarlemmerplein. Ik houd van zulk kermisspul, met Saskia ben ik er dikwijls wezen kijken...’
‘Dus ik mag, vader?’ onderbreekt Titus plotseling.
‘Geertje zal het wel weten te schikken, denk ik,’ praat Rembrandt overredend.
‘Het is voor úw verantwoording, als het huis een zwijneboel wordt, meester Rembrandt,’ zegt Geertje nog - het ontgaat hem dat er rode plekken branden op haar hoekige kaken.
Een goed maal, Rembrandt bewijst het alle eer. Schapenbout met rijst en gebakken uien: Geertje weet de pollepel te hanteren. Zij blijkt haar oplopende bui kwijt, propt haar mond vol vlees, het vet kleeft aan vingers en kin. 't Is beter dat de buik barst dan dat de goeie kost bederft, zeide haar goede trompetter altijd, en Geertje brengt die woorden danig in practijk. Onderwijl houdt ze een oogje op Titus, de jongen eet zo slecht, je moet het eten er met geweld inproppen. Dat arme kijnd blijft maar schraal, ondanks de moeite die zij geeft, hij heeft een geheel andere aard dan zijn vader. Verstolen gluurt ze naar Rembrandt; zijn vuist ligt gebald op het ammelaken, zijn kaken vermalen genietend het sappige vlees, de dikkorrelige rijst, die smaakt naar rozewater, kaneel en suiker.
| |
| |
Een sterke vent, meester Rembrandt, sterker dan haar goede Abraham, die, ondanks hij trompetter was, in geen gezond vel stak. Abraham Claesz heeft, zo wordt er gefluisterd in de compagnie, bij stukjes en beetjes zijn longen door de trompet geblazen, tot hij de laatste adem uitblies en teruste werd gelegd bij de leden van de smalle gemeente op het kerkhof van de Zuiderkerk. Een bekrompen leven was dat geweest, in het kleine huisje aan de Ridderstraat, armzalig en bleek. Och, Geertje heeft het toen niet zo gevoeld, een vrouw uit het volk draagt het hoofd gemeenlijk niet tot in de wolken. Doch niet zodra ze in dienst kwam in het huis aan de Breestraat, bemerkte ze het tekort, hoewel ze het zelfs nu nog niet geheel te omschrijven weet.
Toen ze in dienst kwam in de Breestraat... Juffer Saskia leefde nog, juffer Saskia, de vrouw van meester Rembrandt. Het zwakke, bleke vrouwtje, dat zo geduldig droeg haar leed. Geertje kijkt naar Titus; hij gelijkt op zijn moeder, hetzelfde smalle gezicht, dezelfde scherpe kin, hetzelfde hoge voorhoofd... ‘Neem nu een klein stukje vlees, Titus,’ zegt ze vriendelijk, met haar mes een plakje schapenbout in smalle reepjes snijdend. ‘Het is toch zo goed voor je, m'n ventje.’
‘Ik houd niet van vlees,’ weerspreekt Titus. ‘En Hendrickje zegt, dat ge er een lelijk gezicht van gekregen hebt en dat appels véel gezonde zijn...
Hendrickje, die met haar gezicht naar het venster aan tafel zit, bloost over haar bord. Dat Titus zoiets zeggen kan! - ‘Hendrickje praat naardat zij verstand heeft,’ bitst Geertje. ‘Doch wat kan je van zulke jonge dingen verwachten? Die leven alleen voor de pret en de jool.’
Hendrickje zwijgt gelaten. Zij is niet bevreesd voor de strenge huismeesteres, maar er is iets dat haar weerhoudt een even scherp antwoord te geven: het bleke gezicht van Titus. Ze glimlacht vergoelijkend, haar grote bruine ogen glanzen warm. Er komt een klein kuiltje in haar kin wanneer ze lachend zegt:
‘Maar Geertje toch, hoe kunt ge zo spreken! Hoe dikwijls hebt ge mij verteld, dat ge met uw Abraham ter kermisse ging en dat ge bij iederen potsenmaker bleeft toeven...’
‘Zwijg Hendrickje!’ Geertjes stem is gelijk de punt van een
| |
| |
naald, haar adem gaat snuivend door de wijde neusgaten. Dat zo'n deern zo spreken durft! Hoe oud is 't wicht helemaal - als het even twintig is, is 't mooi... Ze schuift het fijngesneden vlees op Titus zijn bord, het mes trilt in haar hand.
Titus proeft een héel klein stukje, het smaakt hem kwalijk, het is zo akelig vet en week. Dat hij ook altijd van die nare dingen moet eten! Veel liever nuttigde hij een snede tarwebrood met kaas of gezouten boter, of een plak kruidkoek met amandelen... Verstolen gluurt hij over zijn telloor heen naar Hendrickje, zij vangt zijn blik en geeft hem een begrijpend knipoogje terug. - Maak je niet ongerust Titus, het komt in orde hoor!
Rembrandt eet zwijgend. Zijn gedachten toeven bij het werk. Enige weken geleden ontving hij de opdracht voor een groot paneel: Suzanna en de ouderlingen, het is een werk dat hem aantrekt. Doch het geschikte model ontbreekt, en hij gevoelt er weinig voor een juffertje van het vrolijke hart daartoe te animeren. Voor de ouderlingen heeft hij modellen te over, er loopt genoeg los volk bij de weg, dat een paar oortjes verdienen wil met model te staan. Doch een goede Suzanna is heel wat anders... Zijn oog valt onwillekeurig op Geertje, die in haar volle breedte overbuigt naar Titus, die zit te kieskauwen. - ‘Toe m'n jongsken, eet nou een stukje vlees, het is zo goed voor je...’
Geertje model voor Suzanne? Geertje met haar grote handen en voeten, haar overdadig borstvlees en stevige benen... Neen, dat gaat niet, dat wordt een mislukking. En dan: Geertje is een onrustige vrouw, ze kan geen moment stil zitten en is direct afgeleid. Dan deed Hendrickje het beter, zij was een ideale Maria op het kapitale doek van de Heilige familie en de engelen - al zeiden sommige critikasters dat deze Maria met haar vriendelijk-lachende ogen en volle rode lippen te werelds was voor de moeder van Jezus... Rembrandt kauwt nadenkend, het eten smaakt hem best, schoon hij feitelijk niet weet wàt het is. Zijn blik zwerft van Geertje naar Titus, en blijft rusten op Hendrickje, wier jong gezicht, fris als een Meiblom, oplicht in de weerschijn van het witte ammelaken.
Geen ideale Maria, dit kind? Te werelds, dit meisje met haar donkerbruine haar, strak gescheiden in het midden, dat even wegtipt vanonder het witte mutsje. Maria, de Moeder Gods, was immers
| |
| |
ook een gewoon kind uit het volk, onbewust van de grote taak, haar opgedragen. Een trouw en eerlijk kind, gelijk dit boerenmeiske uit het landelijke Ransdorp in Waterland.
Voelt Hendrickje dat meester Rembrandt haar aankijkt? Ze slaat plotseling de ogen naar hem op, grote bruine ogen met wijde pupillen van geheimzinnig zwart. Ze bloost onder zijn blik, het vliegt haar warm over het gezicht - dat zij toch immer zo blozen moet! Eensklaps schuift ze haar telloor weg en staat op van haar stoel. - ‘Ik zal de jongens boven even bedienen,’ zegt ze met een kinderlijke glimlach. ‘Dan kunnen Titus en ik straks meteen weggaan. Anders wordt het zo laat, de donkerte begint alreeds vroeg te vallen.’
‘Het vlees staat gesneden op de aanrechttafel,’ zegt Geertje. ‘Verdeel het in vijf portiën. Of neen, laat mij het maar doen. Schep jij de rijst in een stenen telloor en breng die naar boven, ík zal wel opdienen. Doch gaat eerst even zitten en laat ons danken. Dat hoort zo.’
Boven in de werkplaats staat een paneel op de ezel, het is bestemd voor Suzanna en de ouden. Dit is niet de eerste keer dat Rembrandt haar tot onderwerp kiest, tien jaren geleden poseerde Saskia voor Suzanna in het bad.
Tien jaar geleden, waar blijft de tijd. Toen woonde hij in de Doelenstraat en had pas de Danaë geschilderd. O, hij herinnert het zich alsof het gisteren gebeurde, het ligt pal vooraan in zijn gedachten.
Die ochtend in 't begin van April. - Ik Eg zeker reeds een half uur naar je te kijken, Saskia. - Ken je mij dan nóg niet voldoende, mijn Rembrandt? Wat een gelukzabge tijd was dat, ál zon, ál heerlijkheid. Wat is het leven daar nu somber bij en vreugdeloos. Met wijde passen loopt Rembrandt de werkplaats op en neer, de handen grijpen ineen op de rug.
In tien jaar tijd kan er heel wat veranderen, ten goede en ten kwade. Toen was er een liefhebbende vrouw, die de rimpels streek uit het voorhoofd. Toen klopte er een begrijpend hart tegen het zijne. Toen waren de dagen vervuld van een feestekjke vreugde. Gelijk jonge wijn dronk hij de kussen van Saskia's frisse Eppen, het
| |
| |
was een dronkenmakende droom, elke nieuwe dag die drong aan het venster. Opeens blijft Rembrandt staan voor het portret van Saskia. Hij schilderde het uit de herinnering, een jaar na haar vroege dood. Hij kan dit doen: de herinnering toeft in zijn hart.
Het is Saskia, zeker. Doch niet Saskia van de Susanna, de Bathseba, de Danaë. Dit is een Saskia die heenblikt naar een onbekend verschiet. Saskia, zoals ze kijken kon de laatste maanden voor haar sterven, zorgelijk, moederlijk. Een vrouw die voelt, dat haar taak nog niet is volbracht.
Lang staart Rembrandt naar het portret. Zijn lippen prevelen. - ‘Het leven is lang niet gemakkelijk voor je geweest, Saskia, het was te zwaar voor je tengere schouders. Als vrouw van een kunstenaar was het moeilijk, ik heb je niet ontzien, m'n kijnd. Een woest minnaar was ik, te grof en te boers voor zo'n fijn wezen als jij. En toch heb je mijn hart gedragen in je handen, iedere dag. Ik eiste je op voor mijn werk en je gehoorzaamde zoals ik wenste. Ik hulde je in mijn fantasie, tooide je, sierde je als een speelpop, je weigerde nooit...’
En nu is alles finis. Het mooie, boeiende leven is voorbij, en het is nog zo vroeg. Geertje Dirx deelt zijn sponde, een sterke, een willige vrouw, die wel honderd jaar kan worden. Levenslang zit hij met haar opgescheept. Geertje laat niet af, ze wou graag een kind van hem bezitten. Maar ze is niet zoals andere vrouwen, ze gelijkt aan Sara, de vrouwe Abrahams: de vroedmoer zal geen spoog water aan haar verdienen. Neen, kwaad is ze niet, ze spaart zich geenszins om hem en Titus het leven licht te maken. En dan: wie van hen beiden is begonnen met het duistere spel van de hartstocht, hij of Geertje? Och, laat dat rusten, wat geeft het. Hij is geen heilige, geen monnik, geen asceet. Geertje heeft hij genomen toen zijn bloed sprak, en zij weigerde niet...
Vreemde gedachten, met de beeltenis van Saskia voor ogen. Saskia met de roosring aan de vinger, de ring welke hij schonk aan Geertje, in een dolle bui. Hoe heeft Saskia gezorgd dat de rente van haar bezittingen hem en Titus ten goede komen, het was haar laatste zorg die heenreikte over het graf. Rembrandt laat zich vallen op een kruk, steunt het hoofd in de handen. Moe voelt hij zich, daar heeft hij vroeger nimmer last van gehad.
| |
| |
En hij is nog lang niet oud, twee en veertig, hij kan nog j aren mee, zo God het wil... Hij strijkt met een hand langs de ogen, hij heeft het gevoel alsof er zakken met zand drukken op zijn schouders, zakken die almaar zwaarder worden. Neen, het leven valt niet mee zo gans alleen, al vergoedt de kleine Titus veel. Dat zo'n jongen zo graag met Hendrickje meegaat - Geertje is er werkelijk jaloers op! Nu ja, Hendrickje is ook véel jonger dan Geertje, een kind zoekt het eerder bij een jongere dan bij een oudere, zo is het immer geweest.
Een kind zoekt het eerder bij een jongere dan bij een oudere. Rembrandt peinst erover. Och, Geertje is nog niet oud, hoewel aan de verkeerde kant van de dertig. Doch ze ziet er oud uit voor haar jaren, ze is zelfs reeds een tikje grijs hier en daar. Er komt een trek van misnoegen op zijn gezicht nu hij aan Geertje denkt, en dat siert hem niet. Gewisselijk: ze is een pronte vrouw, dat is niet boud gesproken. Doch het is zo moeilijk voor alle dingen schut en schuil bij haar te zoeken, vooral in zaken die zijn werk betreffen. Met Saskia kon hij daarover vrij spreken, die begreep hem en voelde met hem mee. Geertje daarentegen maakt immer een scheiding tussen hem en zijn werk, alsofhij en zijn kunstenaarsschap twee verschillende dingen zijn, die hij afkan gooien gelijk een versleten mantel.
En toch, en toch - zonder Geertje gaat het niet. Er moet een kloeke vrouw in huis, een sterke hand die de boel houdt in 't gareel. Om eerlijk te zijn: Geertje heeft meer verstand van de waarde van het geld dan Saskia... Er zijn geen onbetaalde rekeningen, alles sluit tot op de laatste penning. En het huis is proper, ze houdt het schoon gelijk een burgemeester zijn baard. Rembrandt staat recht; peinzend loopt hij de achter de werkplaats gelegen kunstkamer binnen, zijn heiligdom en trots. Tapijten spreiden hun gloeiende pracht over de vloer en dempen iedere voetstap in hun grillig weefsel. Rondom de bolpoottafel staan lage vitrine's, ze bergen een schat aan goud, zilver, paarlen en edelstenen - éens flonkerden ze in het kapsel van Saskia of beroerde haar matte huid met hun edele sier.
Rembrandt sluit een lage, rijkbesneden kleerkist open. Er ademt een fijne geur uit, thijm en egelantier, zó geurde Saskia. Ragfijn kantwerk uit Brugge en Valenciennes rust op zijn gestrekte hand, het is om de adem ervoor in te houden. Heerlijk mooi is dat, als een
| |
| |
ijsbloem op de vensterruit, als een spinneweb in de herfst. Uren zou hij er naar kunnen kijken, peinzen en dromen. Voorzichtig bergt hij deez' kostelijke tooi in de kist, voorzichtig gelijk een moeder haar kind legt in de wieg. Nu hurkt hij bij een eiken kast, zijn hand trekt een lade open aan de koperen ring, die een leeuwenkop houdt in de bek. Zilverbrocaat ritselt tussen zijn vingers, eens drapeerde hij het in bijkans vorstelijke luister rond Saskia's slanke gestalte. En deze mollige marterpels hing hij om haar schouders, nóg voelt hij de zachtheid van haar huid in de toppen van zijn vingers.
Herinnering. Eens was het een tastbare werkelijkheid, nu een droomziek verlangen. Berg weg die opschik, tracht geen wond met een kopnagel te cureren, ga geen brand blussen met olie. Sluit weg de schittering van juwelen, doof de rode gloed der robijnen, die gelijk gestolde droppels bloed rusten in een bed van satijn en koester je in de stille vlam van de deemoed. Want begrijp meester Rembrandt, begrijp goed, dat zo'n groot en diep geluk slechts eenmaal komt in een mensenleven, éenmaal en meer niet.
Een man moet durven vechten met de schimmen die rondom hem zijn. Rembrandt vecht, hij kan ze niet verre houden, zijn zwaard zinkt naar de grond. Zijn handen strelen de marterhuid, er druppen tranen op die wegkruipen gelijk regen in de droge aarde. Dit kapittel is uit, een herhaling is niet mogelijk, trek toe het scherm. Rembrandt duwt de lade dicht, sluit de kist, laat vallen de deksel der vitrine's. Even nog toeft hij voor een kastje met glazen deuren, daarachter ligt de verzameling van sinjeur Porrett, de vriend uit zijn jeugd. Mineralen, stenen, schelpen. Behoedzaam pakt hij een kleine kinkhoorn tussen wijsvinger en duim, draait haar tot het licht er zacht op speelt. Prachtig is zo'n dingske, een kleine schelp, doch waar al de glanzen der wereld in spiegelen, een volmaakt stilleven. Om zoiets te kunnen etsen of schilderen moet men ganselijk rustig zijn, volkomen in evenwicht, en dat is hij nu minder dan ooit. Een paar jaar geleden durfde hij de stille dingen wel aan, dingen waarrond zweeft de zoete geur van de huiselijke haard. Maria en het Kind. De Heilige familie en de engelen. Of Maria en Jozef, rust zoekende op de vlucht naar Egypte. Voorzichtig legt hij de schelp terug, zijn hand trilt en dat is niet goed. Ook híj moet rust zoeken, gelijk Maria en Jozef, doch waar die te vinden?
| |
| |
Langzaam gaat hij door de kunstkamer, gelijk een monnik door zijn cel. Zijn oog valt op de portefeuille waarin hij zijn etsen bewaart, het is een hele vracht. Langzaam knoopt hij de bandjes los, slaat de varkensleren band open, die dik en sterk voelt tussen zijn vingers. Bovenop ligt zijn laatste werk, het portret van Jan Six, zijn vriend en bewonderaar. Rembrandt houdt de ets bij het venster, er komt een glimlach rond zijn lippen. Zie, zoiets kon hij kortgeleden nog maken, dit fijne spel van licht en schaduw, dit heimelijk halfduister, waarin de figuur van Six staat, dromend, mijmerend over een lijvig manuscript. Een dichter, deze man, het is de moeite waard hem als vriend te bezitten! Doch het brengt verplichtingen mee, zo'n vriendschap. Jan Six laat niet af Rembrandt te bewegen een serie prenten te maken voor de boekuitgaaf van zijn treurspel Medea, dat over enige weken in de schouwburg aan de Keizersgracht ten tonele zal worden gebracht.
Rembrandt heeft weinig zin in dit werk. Het kost hem moeite, zijn aandacht bij de handeling te bepalen, het spel boeit hem niet. Het lijkt hem zo hoogdravend en opgepoetst, er staat niet éen echt menselijke gedachte in. Six heeft het voorgelezen, toen hij een bezoek bracht aan zijn buitenplaats Ymond, gelegen aan de Zeeburgerdijk, doch inspirerend werkte het niet, integendeel... Zuchtend legt Rembrandt de ets terug. Heel zeker weet hij, dat het hem thans onmogelijk zou zijn zoiets goeds te maken, de innerlijke rust ontbreekt. En toch zou hij willen werken, hard werken, zijn ziel uitgieten in kleur en vorm. In de werkplaats naastaan weet hij het geplamuurde paneel, hij zou het willen vullen met gloeiende tinten: rossig bruin, diep rood, een omlijsting voor de schroomvallige Susanna, toch een wezen van vlees en bloed, een wezenlijkheid, herschapen tot een gestalte uit de droom. Ach, dat hij de rust mag vinden dit te maken...
Dat hij de rust mag vinden. En dat hij een model mag vinden, daarzonder gaat het niet. Mag hij bidden om een goed model, is dat profaan, wanneer een kunstenaar Gods zegen afsmeekt voor het werk? Rembrandt weet het niet, hij kan niet bidden nu, het is hem onmogelijk. Van beneden komt de stem van Geertje, ze praat met een der leerlingen, ze is zwaar van geluid. Er komt een rimpel tussen zijn ogen, die stem hindert hem, zoals de gedachte aan Geertje
| |
| |
hem hindert. Ja, hij wil eerlijk staan tegenover haar, tegenover zichzelf, doch het is moeilijk. Geertje is een trouw en zorgzaam hart, een moeder voor Titus, een moeder voor Rembrandt, een vrouw voor Rembrandt. Doch ze boeit hem niet, er gaapt een kloof tussen hen en die zal eer breder worden dan smaller. Mijn God, kan een man nimmer tevreden zijn met wat hem wordt geschonken, moet hij steeds haken naar het andere? Met Saskia was hij toch geheel gelukkig en verlangde niet naar een andere vrouw. Saskia vervulde zijn ganse wezen, zij en hij waren éen, breed en voluit naar alle kant.
En nu, hoe is het nu. Geertje is bij hem en het is alleen haar lichaam dat hij bezit, in de donkere nachten waarin het bloed wild te kloppen begint. Laat hij 't zich eens eerlijk afvragen: houdt hij van haar? Zou hij er om treuren indien ze zijn huis verhef, voorgoed - zou hij droef zijn als ze plotseling stierf? Lelijke gedachten ja, Gode onwelgevallig. Doch de sprake der waarheid is eenvoudig, deze harde noodzakelijkheden komen op in het hoofd van een man, die vecht met de schimmen die zweven rond zijn hoofd.
Raap op het zwaard, verjaag ze. Houdt blank het blazoen, weest eerlijk tegenover een iegelijk. Kán hij het, kan hij eerlijk zijn, heeft hij de kracht er toe? Warmte, liefde, jeugd, een hemel die lacht met rode lippen en witte tanden: is dit verlangen slecht, mag hij deze dingen al te gader niet wensen? Rembrandt loopt heen en weer in de kunstkamer, zijn heiligdom, hij gevoelt er zich als in een fuik gevangen.
- Ik ben een slecht mens, o God. Een genotzoeker, een man met een schriel geweten. Ik noem mij christen, bah!, ik ben niet eens een mens... Een man die misbruik maakt van een zorgzaam hart en nu haakt naar verandering, gelijk de katers in het voorjaar. Dat is de waarheid, ik tracht niet haar te verbloemen, ik beken... Maar ik kán niet anders, het verlangen is zo sterk, het komt aanzetten van alle kant. Het barst uit mijn poriën, het is zweet en bloed, het is het ritme van mijn harteklop: wijn verlang ik, en geen duf putwater! Ik wil iets anders rondom mij dan de bazige stem van Geertje Dirx, iets zachts en teers en lieflijks, ik wil deze dingen teruggeven in mijn werk... Rembrandt's vingers strelen een grijze aigrette, een met marter omzoomd jakje, dat past om de weke leest ener jonge vrouw. Een vrouw zoals Saskia...
| |
| |
Wat spreekt er in verheven taal over de vrouw? Het Hooglied van Salomo! Met trillende vingers slaat Rembrandt een grote in zwijnsleer gebonden Bijbel open, zijn lippen prevelen mee de woorden welke hij leest: - Zie, gij zijt schoon, mijne vriendin, uwe ogen zijn duivenogen tussen uwe vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van de berg Gilead afscheren. Uw lippen zijn als een scharlaken snoer, en uwe spraak is lieflijk. Uw hals is als Davids toren, uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden. Geheel zijt ge schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u... Met ingehouden adem leest Rembrandt de ontroerende liefdeszang - als hij hem uitgelezen heeft branden er tranen in zijn ogen.
Lang nog blijft hij toeven tussen zijn schatten, dode dingen, waaraan de geur hangt van het geluk. En hij komt niet beneden eer Hendrickje hem roept voor het avondmaal.
|
|