| |
23
OP EEN FRISSE OCHTEND IN HET MIDDEN VAN MEI wordt Rembrandt's schuttersoptocht gedragen naar de grote zaal van de Kloveniersdoelen, het is een gebeurtenis die de aandacht trekt. Ja, hij is op tijd gereed gekomen, maar het is zwoegen geweest, zwoegen aan een illusie. Alhoewel het grote doek nog niet naar zijn zin is: vele details werden te haastig aangebracht en vragen om uitwerking. Welnu, zodra het doek op zijn plaats hangt en de feestelijkheden voorbij, gaat hij er mee voort, met een paar weken
| |
| |
kan dat in orde komen. Hoofdzaak is dat de Heren opdrachtgevers hun zin hebben, zij zullen nu rustig hun moede hoofden op het kussen kunnen leggen.
Een grote zaal, die van de Kloveniersdoelen. Dertig ellen lang, vier en twintig ellen breed. Met hoge, lichtgroene glas-in-lood vensters; met een schouw van rode metselstenen en zandstenen kolommen. Met een zware eikenhouten keeftkast, een lange bolpoottafel omringd door twaalf diepe zetels voor de overlieden. Rembrandt heeft zijn doek gedacht aan de korte wand tegenover de schouw, hij heeft het zó geordonneerd, dat het licht van links op de schilderij moet vallen. Groot is dan ook zijn verwondering, als hij bemerkt, dat de plaats die hij zich heeft toegedacht, is ingenomen door een kapitaal doek van Jacob Backer, zijn weggejaagde leerling uit het pakhuis Int Paradys aan de Bloemgracht! Het stuk stelt voor het korporaalschap van des burgemeesters broer Cornelis de Graeff en is zopas op deze plaats aangebracht. Backer staat op een afstand het effect van zijn werk te bekijken, het blijkt hem uitstekend te voldoen. Zodra hij Rembrandt in het oog krijgt stapt hij op hem toe en zegt glimlachend:
‘Wel meester Rembrandt - het doet mij genoegen u op dit vroege uur te moge begroeten. En uw schilderij is nog op tijd gereed gekomen naar ik zie, ik ben nieuwsgierig het te mogen aanschouwen.’
Rembrandt zwijgt; hij kijkt naar de wand, zíjn wand, de rimpel tussen de ogen wordt diep. - ‘Wie heeft jou permissie gegeven dáar een schilderij te hangen, Jacob Backer?’ vraagt hij scherp.
‘Onze Heer burgemeester Andries de Graeff in hoogsteigen persoon, meester Rembrandt,’ geeft Backer met een sardonisch lachje ten antwoord. ‘Hij is van oordeel, dat zijn broeder deze plaats toekomt.’
‘Zijn broeder misschien wel; doch jou komt hij zeker niet toe, Jacob Backer. En zorg nu als de weerga dat je werk daarvandaan komt, anders doe ik het, begrepen?’
Rembrandt's leerling knoopt langzaam zijn paarse mantel dicht, tergend langzaam. - ‘Ge hebt mij éenmaal verdreven, collega, énmaal. Doch er moet heel wat gebeuren, aleer ge dit voor de tweede keer kunt doen. Er zijn grenzen aan uw almacht, meester Rembrandt van Rijn, denk daar aan!’
| |
| |
‘Ik laat mij door niemand de wet stellen, Jacob Backer,’ geeft Rembrandt ingehouden-kalm ten antwoord, ‘en in 't geheel niet door jou. Deze plaats is reeds lang door mij verkozen, en ik zal er gebruik van maken óok. Of dacht ge, dat ik voor een twijfelachtig talent het veld ga ruimen? Weg met die rommel, en gauw! Anders...’
‘Wát anders, meester Rembrandt?’ vraagt Jacob Backer, bijzonder zeker van zijn zaak. ‘Dacht ge dat ge een leerling voor hebt, die ge zetten kunt naar uw hand? Waag het eens aan mijn werk te komen, waag het eens! Eén vinger aan mijn schilderij, en ik roep de overlieden, zij zullen u wel mores leren, meester Rembrandt!’
Er trekt een rood waas langs de ogen van Rembrandt. Heet klopt het bloed in zijn slapen. Plotseling schiet zijn vuist uit en treft Jacob Backer zwaar tussen de ogen. De schilder wankelt, zijn hand zoekt steun aan het tafelblad. Wéer wil Rembrandt op hem losbeuken; doch daar is de oude lijstenmaker Doomer, hij grijpt Rembrandt's arm en zegt kalmerend: - ‘Kom meester Rembrandt, maakt u zich niet zo overstuur. Denk aan uw eer als kunstenaar; en denk ook aan uw vrouw...’
‘Ik kan de mij toegewezen plaats toch niet door de eerste de beste laten afnemen, Doomer,’ zegt Rembrandt met overslaande stem. De lijstenmaker schudt het hoofd. - ‘Vanzelfsprekend kunt ge dat niet. Doch wat bereikt ge met twist en tweedracht? Heer Banning Cocq moet gewaarschuwd worden, zijn stem heeft invloed en gezag. En gaat nu rustig naar huis, ík houd de wacht over het vendel van wijk twee. En ik geloof zeker, dat het zich niet laat verdringen door de schutters van sinjeur De Graeff. Al is diens broeder ook burgemeester van Amsterdam. Ga nu!’
De Heren burgemeesteren heersen oppermachtig te Amsterdam. Het korporaalschap van Cornelis de Graeff blijft waar het is, zelfs een principaal persoon als Banning Cocq weet dit niet te verhinderen. Zijn korporaalschap heeft een plaats gevonden aan de lange wand tegenover de ramen, de lichtval is niet goed, de koperen gloed van het doek is verdoft tot een somber en groezelig duister. Met een vloek op de lippen heeft Rembrandt na de plaatsing de zaal verlaten, om er nimmer meer een voet te zetten.
| |
| |
Doch men levert niet ongestraft titanenwerk. Er gaat een gerucht door de stad, niemand weet van waar het komt. Het strijkt langs de gevels der grote behuizingen van Heeren- en Keizersgracht, het nestelt in de woningen der winkeliers langs Damrak en Nieuwendijk. - Er moet iets zijn met het schutterstuk, dat meester Rembrandt maakte voor sinjeur Banning Cocq en zijn mannen. Rembrandt heeft zijn kunstbroeder Jacob Backer bijkans de hersens ingeslagen, hij duldde niet dat een doek van Backer op de beste plaats in de Doelen kwam te hangen. Hoogmoed natuurlijk, het is dien brutalen Leidenaar gewis in de bol geslagen. Burgemeester De Graeff heeft zich er mee moeten bemoeien, en de overlieden van het Lucasgilde, ze hebben Rembrandt terdege op zijn nummer gezet.
Het gerucht zwiert over de stad. Het sijpelt door de muren, het gaat van mond tot mond. Jan Brugman, een der schutters van wijk II, blaast het aan als hij achter de toonbank van zijn grutterij aan de Nieuwendijk zijn waren afweegt voor den gaanden en komenden man. - ‘Dat schilderij van Rembrandt: spreek er niet over! Honderd goede guldens heb ik moeten neertellen om geconterfijt te worden, honderd zilveren Carolusguldens. En hoe sta ik er op? Ik herken mezelf niet, zomin ik de kompanen herken van mijn vendel. O ja, de kapitein en de luitenant, die hebben een goede plaats pal vooraan, maar de rest... Het lijkt alsof een gewoon burger niet in tel is bij meester Rembrandt.’ Neen, de schutters zijn bij lange na niet tevreden over het doek, ze steken hun oordeel niet onder stoelen en banken. Er wordt over geroddeld op de bijeenkomsten van het gilde, als de Heren op de vogel schieten, er blijft van Rembrandt geen draad meer heel. - ‘Een vermaard schilder? Het mocht wat! Een duisterling is hij, een kerel die met modder schildert, inplaats met verf: het schilderij is zo zwart als de nacht. In de luren heeft hij ons gelegd, hij heeft er zo'n beetje met de muts naar gegooid, juist zo het hem in de zin kwam. Meester Rembrandt dacht zeker dat wij lammetjes zijn, die alles believen te slikken wat ons wordt voorgezet. Nachtwachts heeft hij van ons gemaakt, mannen die in het duister langs 's Heren straten gaan. Zijn dát nu schutters, kerels die de wapens grijpen om de stad te verdedigen tegen onverlaten? Dagschuwe vogels, uilen die azen op dood voer, dát zijn we in zijn ogen...’
| |
| |
Rembrandt hoort het gemompel, dat opstijgt uit de stad. Wie zal zeggen of het hem deert? Zwijgend gaat hij door het huis, waar de vreugdekreten over het bezoek van den jongen prins en zijn bruid gedempt doorklinken. Hendrickje is even gaan kijken; zij heeft nimmer een echten prins gezien en ontsnapte aan de waakzaamheid van Geertje Dirx, die de handen vol heeft met de zorg voor de zieke Saskia en den kleinen Titus. Och, zij doet het met liefde, schoon het niet meevalt de ganse dag zo'n sombere en zwijgende man als meester Rembrandt in huis. En als je het haar vraagt, dan wordt de juffer niet weer beter, die steekt in geen gezond vel. En die joodse doktoor weet er ook niets van, voor diergelijke kwalen is geen kruid gewassen, God alleen kan uitkomst brengen.
God alleen kan uitkomst brengen. Saskia voelt dat het mis met haar gaat. Doch ze zwijgt en hoopt op het wonder. Het wonder van moeder te zijn over het tere kind, dat sluimert in de wieg pal naast haar. Leven wil ze, zo heel graag leven, ook voor het grote kind Rembrandt, dat haar hulp juist nú van node heeft. O, ze voelt wat er gaande is met Rembrandt, hij heeft het moeilijk, men spot over zijn werk. Geertje heeft zich iets laten ontvallen over een paar boze schutters, die ruzie maakten in het voorhuis, ruzie over de plaats welke Rembrandt hen gegeven heeft op het schilderij. Dat ze gans duizend elementen het verdomden om dáarvoor honderd guldens te betalen, meester Rembrandt moest niet denken dat ze zó zot waren! Saskia begrijpt dat er iets hapert, als men Rembrandt martelt gevoelt ook zij de pijn. Rembrandt wordt miskend, men bespot zijn kunstenaarsschap, men lacht hem uit omdat hij het schoonste heeft gegeven dat in hem huist. Zíj verstaat zijn droomziek verlangen, zij, zijn vrouw.
Nu moet zij scheiden uit dit aardse bestaan. En Rembrandt achterlaten, alleen met Titus - hoe moet dit gaan? O God bescherm hem, neemt hem in Uw behoed, strekt Uw handen over hem uit. Hij staat gelijk een kind in het leven, een kind met vragende ogen en een verwonderd hart. Kon ik hem helpen als ik er niet meer zijn zal, kon ik mijn zorgen aan hem wijden óver het graf... Saskia kreunt zachtjes, haar denken gaat zwaar en moeilijk. Het bijt zich vast in haar hersens dat Rembrandt geholpen móet worden, Rembrandt en Titus. Zeker, ze bezit geld, in Friesland is het belegd in
| |
| |
huizen en landerijen, onroerend goed, waar de familie aan vast kleeft gelijk de duivel aan een ziel. Maar dat bezit brengt toch ieder jaar zijn revenuën op, het vruchtgebruik kan Rembrandt en Titus het leven lichter maken...
Zorgen, zorgen: wat kan Saskia meer? Als notaris Pieter Barcman en twee klerken 's morgens te negen ure naast haar bedkoets zitten, zwerft Rembrandt langs de bastions en wallen der stad. Het is een lang stuk dat wordt opgemaakt, het is gesteld in de dorre kanselarijstijl, die Rembrandt zo tegen staat. Doch de gouden draad van Saskia's liefde weeft er een warme gloed doorheen. En ze glimlacht onmerkbaar, wanneer de klerk Joannes Reyniers met droge stem voorleest, dat de voorzegde Rembrandt van Rijn, haar man, tot herhuwens, ofte niet herhuwende tot stervens toe, in volle bezit ende vruchtgebruik van alle hare, testatrice, na te laten goederen zal blijven zitten...
Op de 19e Juni 1642 werd Saskia van Uylenburgh, huisvrouw van Rembrandt van Rijn, ten grave gedragen naar de Oude Kerk, waar zij teruste werd gelegd in de nabijheid van het kleine orgel. De zomerzon viel door de gebrandschilderde vensters, die gloeiden in een wemeling van diepe, ernstige kleuren. Toen de kist was neergelaten in de groeve, en de bronzen toon van het orgel gestorven in de gewelven, hief Rembrandt het hoofd en keek als in gedachten naar een zonneschoof, die een brede baan licht schilderde over de blauwe zerken. Hij mompelde een onverstaanbaar woord. Toen hij met de hand over de ogen streek, bemerkte hij dat ze nat waren van tranen.
|
|