| |
| |
| |
22
DE WINTER NEEMT DE STAD IN ZIJN GREEP. WITTE nevel hangt rond de kerktorens, waarin de klokken kleppen met doffe stem. Vroeg wordt het licht uit de hemel genomen en in de huizen van de rijke joden op de Breestraat branden in de namiddag reeds de kaarsen ter ere van de Sabbath.
Rembrandt staat voor het venster van de zijkamer. Reeds vroeg is hij teruggekeerd uit de Oude Kerk, het werd er te duister om te werken, en ook te koud. De leerlingen heeft hij verlof verleend eveneens huiswaarts te gaan - morgen gaat het wellicht beter, jongens, zó wordt het toch niets. Waarop de schrandere Philips glimlachend de opmerking had gemaakt, dat Italië wellicht een geschikter land was om in kerken te schilderen, dan Holland.
Italië een beter land... Rembrandt peinst er over. Het moet er mild van klimaat zijn, zonnig en warm. Wel goed voor Saskia, dat arme kijnd wil maar niet beteren. Sinds het kinderbed is zij niet op de been geweest, dat wordt een penitentie. Het verlamt zijn werkkracht, zodat het grote schuttersstuk, vol moed opgezet, nog immer wacht op zijn voltooiing. Schilder maar, als Saskia met hoge koorts te bedde ligt, stort uw hart uit, indien ge kunt. Met samengetrokken wenkbrauwen tuurt hij naar de vensters aan de overkant, hij kent de geburen van naam en aanzien, enkele hunner heeft hij geportretteerd. Recht tegenover hem staat het huis van Bartelomeus Rodrigues; daar naast woont Isak Montalto, en aan de andere zijde Diego d' Andrade. Voorname joodse burgers, straks zullen zij ter synagoge gaan, vergezeld van hun talrijke zonen. - Gelukkige burgers, denkt Rembrandt, gelukkig ondanks hun ballingschap. Het vrije Holland reikte hen de hand - tot zijn groot gewin. Joods goud, joodse ondernemingsgeest, joodse wijsheid brachten ze naar de stad aan het IJ. Met hun Oosterse praal vormen zij een aparte groep, die kleur brengt in de donkere straten van Amsterdam: Rembrandt geniet er dagelijks van. Van uit het venster kijkt hij naar het statige woonhuis van Sinjeur Rodrigues. Een fijne, grijze jood, bezitter van drie knappe dochters en negen flinke zoons, negen jongens, ze gelijken op hun vader. Er stijgt jaloezie in hem op, als hij ze eensklaps de stoep ziet afkomen, negen slanke gestalten, de
| |
| |
tiende is sinjeur Rodrigues zelf. Tezaam gaan ze naar de synagoge aan de Houtgracht, het kleine, warme kerkgebouw, waar Morteira, de opperste rabbie, de dienst zal leiden ter glorificatie der Sabbathkoningin.
Negen zoons, drie dochters. En een vrouw, zo gezond als een gave appel. Juffer Rodrigues is een donkerogige, statige matrone, rond haar zweeft de weemoed ener verwelkte schoonheid. Zie, zó'n gezin zou Rembrandt willen bezitten: zonen, dochteren en een vrouw als het lichtende middelpunt. Inplaats daarvan bezit hij een zieke vrouw, die bijkans een half jaar achtereen in de bedkoets ligt...
O neen, hij is niet ondankbaar, denk dat niet. Hij bezit een zoon, hij bezit Titus. Een fijn, broos kind, dat glimlacht tegen ieder. Een lief jonkske, dat maar stil te kijken ligt met zijn grote ogen - té groot voor zo'n tenger kereltje. Neen, ondankbaar is hij niet, doch er blijft nog zoveel te wensen. Twee zoons had hij kunnen bezitten, en twee dochters. Het grote huis had gevuld kunnen zijn met klaterende kinderstemmen, tintelende geluiden, die behoren bij de jeugd.
En nu, hoe is het nu? Een kranke vrouw, die de zorg voor Titus moet overlaten aan een huishoudster, een vrouw met sterke, rode handen. Zeker: Geertje zorgt goed voor het kind, het ligt gelijk een prins in de wieg. Kraakhelder is de nieuwe huisbestierster wel, men kan om zo te zeggen van de vloeren eten. Doch het bazige in haar optreden zint Rembrandt kwalijk, het lijkt er soms op dat niet Saskia maar Geertje de scepter zwaait in het schildershuis.
Zie, dat grieft Rembrandt. Schoon hij moet toegeven, dat Saskia te zwak is om zich daadwerkelijk met het huishouden bezig te houden. En Geertje is zuinig bij het gierige af, ze weet de leveranciers te zetten naar haar hand. Och, Geertje Dirx heeft immer zuinig op de penning moeten zijn, en sinds de dood van haar man, die trompetter was in het Staatse leger, heeft ze heel wat moeten zwoegen om het hoofd boven water te houden. Het wordt een weduwe met geschonken, vooral als ze nog jong is en een paar stevige handen heeft aan het lijf. Daarom kent Geertje de waarde van het geld, ze kent die beter dan juffer Van Rijn, die net kan doen alsof de guldens aan de bomen groeien.
Netheid, zinnigheid, zorgen. Daarmede is Geertje geworden een
| |
| |
onmisbare hulp, die waakt over Titus, over Saskia, over Rembrandt. En ook over Hendrickje, die zich moeilijk voegen kan naar de wil van de dertigjarige weduwe. Die Geertje doet alsof zíj de baas is in huis, zíj regelt het werk, zíj ordineert wat er op tafel gebracht moet worden, zíj beveelt dat Hendrickje 's Maandags de was moet doen, en Vrijdags de ramen spuiten, zíj stelt vast dat Hendrickje uiterlijk des avonds te negen uur thuis moet zijn... Honderd keer heeft Hendrickje het plan geopperd, meester Rembrandt er over aan te spreken, doch ze durft niet, ze weet niet hoe ze beginnen moet. Hoewel het lang niet plezierig is, zo geregeld op je kop te worden gezeten door een vreemde vrouw.
Neen, Rembrandt weet dit niet, hoe kan hij? Hij heeft andere zorgen aan het hoofd. Peinzend volgen zijn ogen de voorbijgangers, ze gaan langs het venster zonder hem te zien. Daar gaat sinjeur Montalto, zijn overbuur, deftig in het zwart, zijn vier zonen vergezellen hem. En daar, ja, daar loopt doktoor Bueno, hij zal ook ter synagoge gaan, al is een geneesheer nooit zeker van zijn tijd. Vanmiddag was hij bij Saskia, het was niet de eerste keer dat hij aan haar bedkoets toefde. - Moed houden, meester Rembrandt, had hij gezegd, toen Rembrandt hem uitliet. Als eerst het milde getij maar komt, dan zal uw vrouw weer opknappen. Tot zolang blijft het oppassen.
Rembrandt houdt moed. Doch het is moeilijk. Een paar dagen later bezorgt de bode een brief uit Sint Anna-Parochie. Hiskia meldt, dat haar man Gerrit van Loo plotseling is gestorven. Het is een slag voor Rembrandt, wijl zwager Gerrit de enige was in Friesland, die zijn belangen tegenover de Uylenburghen zo goed mogelijk behartigde. Saskia neemt zwijgend kennis van de inhoud van de brief, ze mist de kracht te wenen om dit verlies.
Donker zijn de dagen, een donkerte die met geen honderd kaarsen te verdrijven valt. Een enkele keer komt Hendrick Uylenburgh binnenlopen; hij brengt wat mee, een bloem, een vrucht, doch geen vreugde. De kunsthandel gaat niet naar wens - misschien dat Rembrandt Hendrick met wat geld kan bijstaan? - ‘Hoeveel heb je nodig, Hendrick?’ De kunsthandelaar trekt het voorhoofd vol rimpels. ‘Twee duizend gulden brengen mij weer op steek, Rembrandt.’
Rembrandt helpt. Wat is hem geld? O ja, hij moet nog een
| |
| |
nieuwe aflossing op het huis voldoen, maar dat kan wel even wachten. Straks is het grote schutterstuk gereed, dat levert zestienhonderd gulden op. En dan staan er een paar bestelde stukken in de werkplaats, ze zijn bijna klaar, hij zal ze afmaken en verzenden. Het zijn een Bijbels tafereel: Het offer van Manoah en een viertal portretten, schoon twee daarvan niet veel zoden zetten aan de dijk. Dat zijn de conterfijtsels van den lijstenmaker Herman Doomer en zijn vrouw, twee burgerluidjes, die Rembrandt doen denken aan zijn eigen ouders. Ze bezitten een zoon, een jongen met talent, die graag schilder wil worden. En meester Doomer, die reeds jaren achtereen zorgt voor een passende omlijsting van Rembrandt's werk, was komen vragen of Lambert bij hem in de leer mocht komen. Rembrandt had het graag gedaan, doch de toestand van Saskia laat niet toe, dat er nieuwe leerlingen bijkomen, zij zou de drukte kwalijk kunnen verdragen.
En ook wacht er nog een opdracht van burgemeester Andries de Graaff, hij wil door Rembrandt geportretteerd worden. O ja, Mijnheer burgemeester wilde nog meer - hij wilde dat Rembrandt zijn portret voortrok boven het schutterstuk, dat, onvoltooid, hangt tussen de zandstenen pilaren van de Oude Kerk. Rembrandt heeft het vierkant geweigerd. - ‘Ieder op zijn beurt, Heer burgemeester. Uw opdracht is mij een grote eer, doch wie het eerst komt het eerste maalt.’ Een paar dagen later vertelde Rembrandt het aan zijn vriend Hendrick, die kon het geval niet op prijs stellen. - ‘Een burgemeester heeft immer een streepje vóor, Rembrandt. Je maakt het jezelf niet gemakkelijk, door diergelijke Heren tegen je op te zetten. Per slot van rekening houden zíj het heft in handen, recht of krom.’
De Heren houden het heft in handen. Admiraal Tromp geeft op de rede van Duins Spanje's macht de genadeslag, er wordt gefluisterd over vrede. Spanje is uitgeput, de schatkist leeg, nu zal Holland de vruchten kunnen plukken van bijkans tachtig jaren oorlog. Frederik Hendrik, totnutoe de titel dragend van Excellentie, wordt bij een besluit van de Staten-Generaal vereerd met de waardigheid van Zijn Hoogheid, zijn zoon Willem huwt op zestienjarige leeftijd met de elfjarige prinses Mary van Engeland - het bondgenootschap tussen twee sterke naties lokt.
| |
| |
Ook Amsterdam moet volgen. Niet, dat de Heren kooplieden tuk zijn op vrede, de leveranties aan de vijand brengen overrijk gewin. Doch nu de Heren Staten hebben goedgevonden, dat het jonge paar een bezoek zal brengen aan Holland, willen zij niet achter blijven. De burgemeesteren nodigen hen uit tot een bezoek aan Holland's moederstad, zij zullen de hoge bezoekers tonen hoe machtig en rijk Amsterdam is. Opnieuw verrijzen in de stad zegebogen, de jonge Princesse Royale zal haar ogen uitkijken.
Sinjeur Banning Cocq dringt bij Rembrandt op spoed aan. Prins Willem en zijn bruid zullen, vergezeld door Zijn Hoogheid Prins Frederik Hendrik benevens de moeder van Prinses Mary, de gerestaureerde Doelenzaal bezoeken en er tevens het noenmaal gebruiken. - ‘De schilderij moet tegen die tijd gereed zijn, meester Rembrandt!’ Fel geeft Rembrandt te verstaan dat hij geen verver is, die men iets bestellen kan: - ‘Ik ben kunstenaar, sinjeur Banning Cocq!’ En indien die Engelse Prinses van elf jaar het doek niet zal zien, dan zal Rembrandt er geen traan om laten, hij is geen hoveling die buigend en pluimstrijkend alles prijst wat de Heren wijzen...
‘Ja maar hoor nu eens, meester Rembrandt...’
‘Neen, ik hoor niet, sinjeur Cocq. Ik marchandeer niet in m'n werk, dat laat ik aan die Engelse Koninging over, van wie elkeen weet, dat ze naar Holland komt om haar kroonjuwelen ten gelde te maken. Liever snijd ik het doek aan flarden, aleer ik mij zet tot loos geklodder.’
De ogen van sinjeur Banning Cocq trekken samen. - ‘Ge moet naar rede luisteren, meester Rembrandt,’ sust hij, zijn stem tot kalmte dwingend. ‘Ik vraag toch niet het onmogelijke? Ge hebt nog ruim tijd eer het doek geplaatst behoeft te worden, ge kunt het nog best afmaken. Apropos, mijn waarde - ik vernam dat ge uw werkplaats tijdelijk naar de Oude Kerk verlegd hebt. Mag ik u daar eens komen opzoeken?’
Rembrandt stemt aarzelend toe. Hij houdt niet van kijkers tijdens het werk, het hindert hem. - ‘Indien ge er bijzonder op gesteld bent, dan zijt ge welkom, sinjeur Cocq. Schoon het tegen mijn gewoonte is.’
‘Morgenochtend ziet ge mij verschijnen, meester Rembrandt,’ zegt Banning Cocq, de laatste woorden van den schilder negerend.
| |
| |
Foei, wat een eigenwijze kerel is die Rembrandt, die gooit nog eens zijn eigen glazen in. Hoewel men tóch respect voor hem moet hebben!
Werkelijk: Rembrandt zet spoed achter het schutterstuk. Ondanks de koude maand Maart vertoeft hij iedere dag in de kerk, tot het misnoegen van de leerlingen, die het grote doek wensen naar hel en vagevuur. Zeker, ze gevoelen bewondering voor het werk van hun meester, doch om de ganse dag met koude voeten te staan op de kille zerken, valt zwaar. Leendert van Beyeren en Philips Kon nck hebben op een middag troost gezocht in het steegje tegenover de Maria-kapel, waar een paar moeilijk blozende en luchthartige basinnetjes hun bloed op temperatuur brachten met warm bier en liefde. En Rembrandt heeft hen uitgekafferd tot de honden er genoeg van hadden, hij verstaat geen grapjes, vooral de laatste maanden niet. - ‘Hebben jullie het zo koud, ventjes? Ja ja, ik ken dat, zwijg maar. Dat is nu het jonge geslacht, waar de Republiek op bouwen moet, schaam je! Kereltjes van koekedeeg, kruimelventen, niet waard om een penseel in de bloedeloze vingers te houden. En dat wil schilder worden, kunstenaar. Heul zoeken bij een veile deerne, de voeten warmen in het bed van alleman, bah!’ Och, Rembrandt meent het niet zo kwaad, hij is geen boetprediker of vermaner. Doch het jongvolk met de pen op de neus voelen, anders gaat het scheef.
Toch jammer, dat de jongens zo weinig belangstelling gevoelen voor dit grote werk, en dat zij hun hulp zuiver als plicht opvatten. Zien ze dan niet het grootse van de ordonnantie, de weelde aan kleuren, het wonder van licht en schaduw? Héel zeker weet Rembrandt, dat dit doek een hoogtepunt is in zijn leven als kunstenaar, zoals hij zeker weet, dat geen der geportretteerden dit zal begrijpen, ook sinjeur Banning Cocq niet. Inderdaad, hij was tevreden over de plaats, hem op het schilderij toebedacht, zo ook sinjeur Van Ruytenburgh, die ongenood was meegekomen, ingenomen bleek met de zijne. Doch Van Ruytenburgh had een paar schampere opmerkingen gemaakt over de donkere achtergrond, en over de gelijkenis van enige mannen. - ‘Als dát de schutters van wijk twee moeten zijn, dat weet ik het niet meer, sinjeur Banning Cocq!’
| |
| |
Waarop de aanvoerder van het vendel zijn loslippigen luitenant een wenk gaf, te zwijgen.
Inderdaad: sinjeur Cocq is een kunstzinnig man. Hij begrijpt iets van Rembrandt's bedoeling en voelt voor het grootse van deze ordonnantie. Toch is hij bevreesd, dat hij alleen zal staan met zijn waardering, en dat maakt hem gereserveerd in zijn woorden. - ‘Zeker, meester Rembrandt, ge hebt een zéer bijzondere opstelling weten te bereiken, zéer bijzonder. En ik hoop dat mijne manschappen dit oordeel zullen onderschrijven...’
‘Zijt ge er dan bevreesd voor, sinjeur Cocq?’
‘Bevreesd is een groot woord. Doch vergeet niet, dat mijn schutters bijkans alle zeer eenvoudige winkeliers zijn, wier oordeel op kunstgebied niet al te zeer ontwikkeld is.’
‘Dat hebben zij gemeen met de meeste heden, die ik heb geconterfijt, sinjeur Cocq. En indien ik daar rekening mee moest houden, gooide ik het palet opzij en ging nagelen en noten verkopen...’
‘Zulks vereist evenzeer talent, beste meester,’ merkt Van Ruytenburgh ironisch lachend op. Wat verbeeldt zo'n schilder zich wel, zou hij denken mér te zijn dan een puik koopman? Gans honden nog toe! De Heer van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht is de eerste de beste niet! - ‘Als ge maar zorgdraagt, dat ik er naar het uiterlijk goed gelijkend op kom,’ zegt hij bij het afscheid nemen ietwat uit de hoogte.
‘Het gaat bij mij meer om de innerlijke gelijkenis, sinjeur Van Ruytenburgh,’ geeft Rembrandt rustig ten antwoord.
|
|