| |
21
DE BOMEN STAAN VOL IN HET BLAD, ALS DE BODE de klopper slaat op de huisdeur. Een brief uit Vlissingen. Zwager Coopal bericht dat zijn vrouw Titia begin Juni is gestorven, de Heer hebbe haar ziel. Rembrandt staat, de brief in de hand, in het voorhuis, wat moet hij doen? Saskia zeggen dat haar zuster verscheiden is? Haar tijd is spoedig daar, iedere dag kan zij in het kraambed komen. Maar toch, men kan zo'n boodschap niet verzwijgen, het moet gezegd worden. - ‘Toe lieve kijnd, wees sterk, ik mocht het niet onder mij houden. Huil maar, huil maar, het zal je goed doen, Saskia.’ Rembrandt legt haar te bedde, o, dat ze slapen kon! Slapen en vergeten, al wat haar als een steen ligt op het hart.
Titia dood. Alwéer een van de Uylenburghen. Die worden niet oud. Een zwak geslacht, er hangt een doem over. Drie kinderen bracht Saskia ter wereld, ze rusten in de Zuiderkerk, ieder uur strijkt de klokkegalm over de grafjes. En nu zal zij wederom weldra Eggen in het kinderbed, voor de vierde keer zal de pijn bezit nemen van haar lijf.
- God, geef mij een sterk kind; neem mij tot U, neem mij in de plaats van het leven, dat in mij klopt. Geef Rembrandt éen kind, een zoon, gezond en krachtig als hij, een stut in zijn ouderdom. Saskia weifelt. Meent zij dit werkelijk? Zij meent het, zij meent het eerlijk. Doch ze is nog zo jong, te jong om te sterven. - Laat mij leven, o Heer, laat mij nog een paar jaar bij Rembrandt bkjven. Laat mij leven naast mijn kind, ik wil het voeden, ik wil moeder zijn. Zorgen wil ik voor beiden, vrouw wil ik zijn, vrouw én moeder...
‘Lig je goed, m'n kijnd?’ Rembrandt buigt zich over haar. Ze ruikt de geur van verf en inkt, die hangt in de plooien van zijn werkkiel. Het is de geur van haar leven, verf en inkt, die bindt Rembrandt en haar tezamen. - ‘Ja Rembrandt, ik Eg heerlijk! Ik ge- | |
| |
voel mij gelijk een prinses. Blijf nog even bij mij zitten, indien je tijd hebt, ja?’
Tijd, Rembrandt heeft geen tijd. Boven wacht het werk. Hij heeft vanmorgen bezoek gehad van sinjeur Frans Banning Cocq, raad en schepen van Amsterdam. Hij kwam spreken over een schutterstuk voor de grote zaal van de Kloveniersdoelen - of meester Rembrandt zin heeft Banning Cocq's compagnie te konterfijten? Een eervolle opdracht. Doch Rembrandt zoekt de laatste tijd de stilte, en zo'n schutterstuk moet daveren van geweld en wapenglorie. Pieken en lansen moeten schitteren, vlaggen en vaandels zwieren boven de hoofden der dappere krijgslieden... En dan: hoe groot moet het stuk worden? Sinjeur Banning Cocq heeft het hem voorgerekend, de maatstok in de hand. Acht el breed en zes el hoog, het moet het grootste stuk worden, ooit aan een korporaalschap gewijd. Rembrandt's schilderkamer is er te laag voor, van vloer tot zolder is die vijf en half el hoog: hij kan toch niet op de vloer gaan liggen werken... ‘En hoeveel personen moeten er op komen, sinjeur Banning Cocq?’
Zestien schutters moeten er op afgebeeld worden. Zestien burgers, onder aanvoering van Banning Cocq en zijn luitenant, Willem van Ruytenburgh. - ‘Wij laten u geheel vrij, hoe ge de schilderij wilt ordonneren, meester Rembrandt. En wij hebben besloten, honderd gulden de man te betalen.’ Ziet, Rembrandt heeft geen tijd voor Saskia, hij moet naar boven, naar de werkplaats. - ‘Ja lieve kijnd, nog éven blijf ik bij je, z, is 't zó nu goed? Straks kom ik weer naar je kijken, hoor! Slaap maar een wijle lekker, het zal je goed doen, Saskia. Rust is goed voor alle kwalen, rust, rust...’
Saskia glimlacht. Zo is Rembrandt, immer met de gedachten bij het werk, daar kán hij zich niet van losmaken. - ‘Ga nu vlug naar boven,’ zegt ze, kinderlijk-bevelend, ‘want je houdt mij uit de slaap, Rembrandt!’
Schetsen, tientallen schetsen. Zestien koppen van burgers, meest winkeliers van Nieuwendijk en Damrak. Zestien nijvere doch nuchtere Amsterdammers worden door Rembrandt gewogen op hun innerlijk gewicht - het valt niet altijd mee. Er hangen veel schutterstukken te Amsterdam, Bartholomeus van der Helst, Nico- | |
| |
laes Elias, ze hebben het er druk mee. Ook Rembrandt's leerlingen Govert Flinck en Jacob Backer krijgen opdrachten. Nette schilderijen maken ze, gedaan zonder hartstocht en diepte. Kan de onstuimigheid der verbeelding er iets groots van maken?
Rembrandt peinst er over. Zestien burgers, schutters van wijk II; die, ondanks hun nuchterheid, gereed staan op het eerste sein de wapens te grijpen om hun stad te verdedigen. Dit zijn de mannen die de vrijheid schragen, de wacht der burgers. Uit het duister komen zij aangetreden, het volk is rond hen, de jeugd en de ouderdom. De Burgerwacht trekt op! Eén geheel moet het worden, éen tafereel. Zij marcheren de lijst uit, recht op mij toe, ik ben een der hunnen: een vrije burger in een vrije stad, saamgebonden door een idee...
Zó moet het worden, dèze scenerie is goed: Uit het toverachtig halfdonker laat ik de van licht doorgloeide kleuren openbloeien. Hoogrood, citroengeel, goudgroen en daartussen violet en roestig bruin. En hier en daar de schittervonk van een spies, de zilveren schoof van een zwaard. Een schilderij, een kleurensymphonie, een visioen van licht en schaduw. Geen zestien afzonderlijke schutters, d e schutters ga ik schilderen, de schutters van Amsterdam wil ik bewaren voor het geslacht dat komt. Nogmaals: schetsen, stapels schetsen. Sinjeur Banning Cocq komt kijken, in gezelschap van sinjeur Van Ruytenburgh. De Heren zijn verrast over des meesters enthousiasme - hoe een man zo opgewonden kan zijn! - ‘Goed, goed, meester Rembrandt, wij vertrouwen het u ten volle toe. Als ge er maar aan wilt denken, dat alle zestien manschappen een gelijk bedrag betalen, zodat ieder van hen aanspraak kan maken op een goede plaats.’ Rembrandt luistert nauwelijks naar de opmerking van Van Ruytenburgh, hij kent dit soort praatjes, hij is niet van plan zich er aan te storen. - ‘Ze zullen sierlijk in de wapenen komen, sinjeur Van Ruytenburgh,’ zegt hij, alsof hij een kind een stuk suikergoed belooft. ‘En sinjeur Banning Cocq en Uedele komen ten voete uit vooraan.’
Van Ruytenburgh glimlacht gevleid. Al is hij de nieuwbakken Heer van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht, zijn grootvader was de eenvoudige Jan Michielszoon, die een kleine kruideniersaffaire in de Warmoesstraat dreef... ‘Ik vertrouw u volkomen,
| |
| |
meester Rembrandt,’ zegt hij, met een poging tot waardigheid. ‘En ik waardeer dat ge begrijpt, dat Mijnheer Banning Cocq de aanvoerder en ík de luitenant van het gilde ben!’
Een ontzagwekkende lap linnen hangt, gelijk de vleugel van een legendarische vogel, gespannen tussen twee zandstenen kolommen in het koor van de Oude Kerk. Philips Koninck en Gerbrand van den Eeckhout hebben het geplamuurd, het was een zware karwei. Nu is Rembrandt vanmorgen kerkwaarts getogen, beladen met een stapel schetsen en tekeningen - de aanval kan beginnen. Hoge ladders staan gereed: aan het werk, meester Rembrandt!
Zestien schutters gaat hij samenbundelen tot een luisterrijk geheel. Geen afzonderlijke manschappen; éen groep, éen korporaalschap, éen grandiose schildering, éen wild lied, waarin heel zijn kunnen groots manifesteert. Hiermede zal hij het bewijs gaan leveren, te staan op het hoogtepunt van zijn scheppingskracht, een apotheose van twintig jaren hard labeur. Dit doek moet de triomf bezegelen van de Hollandse schildersschool, en tevens de triomf van meester Rembrandt. - Weken van zware arbeid volgen. Als onder tovenaarshanden vult het doek zich met licht en kleur en schaduw, waarin de stuwende stoet van schutters voortschrijdt naar het zekere doel. Vooraan Frans Banning Cocq, de bevelende hand vooruit gestoken. Naast hem gaat Willem van Ruytenburgh, ze marcheren in de pas, gevolgd door een bonte groep van burgers met vaandels, pieken en musketten. Zestien schutters - het gelijken er honderd! Een schier eindeloze stoet is het, die uit het donker van de stadspoort schrijdt naar het licht, een stoet van strijders voor vrijheid en recht. Burgers van een vrije stad, burgers van een vrije Republiek. Zwaar in de wapenen gaan ze, ze worden omstuwd door de inwoners der stad. Straatjongens lopen mee, en een paar jonge meisjes. Een hond blaft naar den trommelaar, straks zal een schutter hem wegstoten met zijn lans. Leven, kleur, gloed. Brons van toon zal het schilderij worden, brons gelijk de kerkklok, die ieder uur losbrandt boven zijn hoofd.
Een prachtige werkplaats, de Oude Kerk, Rembrandt gevoelt er zich tehuis, werk en kerk zijn éen. Het licht valt door de gebrandschilderde vensters, het valt op het doek: kleur op kleur, schepping
| |
| |
op schepping, kunstenaar op kunstenaar. In het warmgloeiende licht van Pieter Aertsz' wonderschone vensters werkt Rembrandt van vroeg tot duister, als de zon opbrandt in het stralend kleurenmozaïek der drie ramen: Aanbidding, Aankondiging en Dood van Maria. De kleuren van het glas mengen met de verf, door Rembrandt omgesmeed in bronzen, mannelijke en feestelijke glorie.
En temidden daarvan gaan de schutters, de verdedigers der vrijheid en onaantastbaarheid van de stad. Een wonder voltrekt zich in het stille koor van de Oude Kerk, die sinds de alteratie de wonderen verbannen heeft uit haar hart. Waar eens de zoete geur van de wierook zweefde, en het licht der ontelbare waskaarsen speelde over het goud van monstransen, kelken en kandelaars, werkt Rembrandt aan de verwezenlijking van een nieuw wonder: de optocht der schutters, het visioen van een kunstenaar, die nú pas de betekenis gaat begrijpen van de woorden uit Genesis:
‘En God zeide: daar zij licht; en daar werd licht’.
Licht en blijdschap, overal. Op een zonnige middag in 't eind van Juni komt Hendrickje onverwachts de Oude Kerk binnenstuiven. - ‘Meester Rembrandt, kom gauw thuis. Uw vrouw is nog geen kwartier geleden bevallen van een zoon!’ Rembrandt kijkt van af de ladder, waarop hij staat te schilderen, naar het meisje, dat er in haar blauw keurshjfje en rode rok uitziet als een goede fee, die vreugde brengt en zegen. - Een zoon, schiet het als een vuurstraal door hem heen, een kind van Saskia en Rembrandt. God geef', dat dít kind een stut zal zijn voor hun verlopen dagen... Haastig Himt hij naar beneden, reikt Philips Koninck palet en penselen en beent in zijn werkkiel naar huis, op de voet gevolgd door Hendrickje, die moeite heeft haar meester bij te houden.
De 22e September 1641 werd de zoon van Saskia en Rembrandt ten doop gehouden in de Zuiderkerk. Op Saskia's verlangen werd hij vernoemd naar haar pas-gestorven zuster Titia, en ontving de naam Titus van Rijn.
|
|