kijkt naar het drukke beweeg op het water van de Amstel. Schuiten, vrolijk versierd met kleurige vlaggen en wimpels, varen voorbij, het waterfeest gaat weldra beginnen. Er is een eilandje in het water aangelegd, waarop nijvere handwerkslieden een houten tempel hebben gebouwd, een witte tempel, versierd met guirlandes van fris groen. Straks zal koningin Maria daarin plaatsnemen, zij zal het feest goed kunnen volgen. Een tournooispel zal gehouden worden, de Heren burgemeesteren hebben eer van hun werk. Rembrandt wendt de blik weg van het venster, de drukte hindert hem, het duizelt voor zijn ogen. Geruisloos schuift hij de gordijnen toe, ontsteek een kaars en gaat op een stoel naast de bedkoets zitten.
Saskia slaapt. De ziekte heeft haar gezicht verinnigd, ze gelijkt een heel jong meisje - een kind bijkans. Haar ene hand is van het dek gegleden, Rembrandt legt die voorzichtig onder de dekenvracht. Hoe koud voelt die hand, angstig koud. Is het dezelfde hand die zacht en strelend kroop door zijn haar, die zijn hoofd trok aan haar borst, in de vele nachten van overgave en geluk? Een koude, witte hand, blauw dooraderd, en smal als van een kind. Geluidloos staat hij op, tilt het gordijntje omhoog en gluurt in de schemer van de gebogen wiegehuif. Stil, verroer u niet, de kleine Cornelia slaapt, slaapt gelijk haar moeder. Met ingehouden adem staat hij gebogen over de wieg, een tip van het gordijntje in de hand, hij durft zich niet te roeren. De stilte onder de huif is zo vreemd, zo angstig en broos, een stilte die hem de adem doet stokken in de keel. Met de vrije hand pakt hij de zilveren kandeleer, houdt hem omhoog en laat het licht spelen over het gezichtje van zijn dochter. Waswit ligt het kopje op het kussen, waswit gelijk een altaarkaars, als versgevallen sneeuw. Het mondje, als van een dode vogel half opengezakt, is bedekt met blauwachtig schuim. De oogjes staan star en turen ver, ze turen in de hemel, en nóg verder misschien. Rembrandt stamelt een paar woorden, niemand zal ze kunnen verstaan, zijn hand met de kaars trilt. Langzaam laat hij het wieggordijn vallen, waar achter zijn geluk gestorven is.
De dertiende Augustus anno domini 1638 werd Rembrandt's dochtertje Cornelia begraven in de Zuiderkerk, waar ook de kleine Rombertus rust. Het was een schone dag; de kerktorens lieten hun