| |
15
OP EEN STRALENDE OCHTEND HEEFT REMBRANDT zijn zoon teruste gelegd in de Zuiderkerk. Het was een kleine stoet: dominee Sylvius en Hendrick Uylenburgh waren meegegaan, ze stonden, de rouwhoed in de hand, naast Rembrandt aan de groeve en wierpen om beurten een schep zand op de kleine kist, droef klonk het geluid door de sombere ruimte. Thuis wachtte Saskia, stil doch beheerst, de ogen weggezonken in het vermagerde gezicht.
Hoe mint men zo'n kind. Duizenderlei lieve kleinigheden, waarmede het zijn jonge leven manifesteert, vallen eensklaps weg. Stil en zwijgend staat daar de wieg, achter de gesloten gordijntjes lacht geen
| |
| |
blozend gezichtje, noch straalt er een glimlach van herkenning u tegen. - Hij kent me reeds, Saskia; zie eens hoe hij lacht, de kleine guit. Ach ja, dat was eens en keert niet weer...
Nu staat de wieg op zolder. De dekentjes liggen gevouwen in de kamferkist, naast de luierkorf met kleertjes. Somtijds knielt Saskia voor de rijkbesneden kist, haar vingers strelen de hemdjes en broekjes, dan druppen er tranen op het fijne kloosterlinnen. Toch is zij het, die Rembrandt aanzet tot werken. - Wij moeten er overheen, Rembrandt. God heeft ons beproefd, wij buigen het hoofd. Doch wij zijn jong, het leven heeft nog wel iets voor ons achter de hand gehouden. Hoe dapper is Saskia, zij durft opnieuw beginnen, als Rembrandt naast haar staat. En werkelijk, hij gaat aan het werk. Nu zijn het geen heftige en zwierige voorstellingen, die vloeien uit penseel of etsnaald, maar de verstilde verhalen uit het Oude Testament. Ook neemt hij enige portret-opdrachten aan. Een drietal aanzienlijke Amsterdamse kooplieden wordt door hem gekonterfijt, gevolgd door het portret van een jonge en bijzonder mooie vrouw, de echtgenote van een niet meer jeugdig magistraat. Rembrandt tooit haar met reigerveren in het haar, met parels rond hals en armen. Haar nabijheid maakt hem onrustig, temeer daar zij langer in de werkplaats pleegt te toeven dan strikt noodzakelijk is.
Saskia is téveel vrouw, om deze verandering niet op te merken. ‘Kom Rembrandt,’ animeert ze met een lieve lach, ‘laat ons vanmiddag gaan wandelen, Amsterdam is zo mooi in de herfst. En laat het werk maar eens rusten, de buitenlucht zal ook jou goeddoen.’ Gearmd stappen ze door de stad, de bladeren spreiden onder de bomen een loper van vergaan brons. Langs de drukke Haarlemmerdijk gaan ze naar het Haarlemmerplein, wat is het daar vol, er is zeker iets te doen! Een dichte menigte verdringt zich voor de ingang van een grijslinnen kermistent, het ruikt er naar stro en mest, een prikkelende geur, die Rembrandt aantrekt. Een schele vent slaat op een rinkelbom, hij begint luidop te spreken, zijn adamsappel schiet als een knikker heen en weer. - ‘Entrée jonkmans en schone joffers, entrée!’ Nieuwsgierig dringen ze door de gapende mensenmassa: wat zou er te zien wezen? Plotseling trompettert er een scheurend geluid over het ruime plein, Saskia schrikt er van.
‘Dat is de foliant!’ schreeuwt een brutale jongen, wiens stro- | |
| |
gele haren pieken door de slordige bonnet. Een wildebeestenspul is het, dat oprijst in het midden van het plein, een tent met allerhande nooitgeziene dierages. Rembrandt schuift met Saskia aan de arm met de stroom mee naar binnen, nooit en te nimmer heeft hij zoiets gezien. Een kolossale leeuw benevens twee wilde tijgers strijken hun warme flanken langs de ijzeren traliën van een kooi, er sjokt een geweldige olifant, die geldstukjes aanvat met zijn snoffende slurf. Bijlo, wat een prachtige modellen! Rembrandt raakt niet uitgekeken op de vreemde dieren; hij schetst en tekent en deelt fooien uit, hij blijft er tot de duisternis valt over het plein en de tent wordt gesloten.
Elke dag is Rembrandt te vinden op het Haarlemmerplein. Hij raakt bevriend met het spullevolk, ruige gasten vol gewaagde boert. Kerels die langs 's Heren wegen trekken en de brandemoris het keelgat ingooien alsof't putwater is. Rembrandt's schetsboek raakt gevuld met tientallen studies, vooral de majestueuze leeuw trekt hem zeer. Nú pas kan hij een goede Daniël in de leeuwenkuil maken, zo'n levend beest is wat anders dan de heraldieke leeuwen op munten en penningen! Heerlijk is zulk werken naar de natuur; de natureelste bewegelijkheid vastleggen, het leven vangen in zijn bewogen momenten. Af en toe werpt hij een paar van die spullekerels op het papier, een ruige toets ligt hem ganselijk. Voor de studies naar den olifant brengt hij van huis een apart soort tekenpapier mee, grof van nerf, het geeft de rulle huid bijkans natuurgetrouw weer.
Goede dagen, op het Haarlemmerplein. Rembrandt veert op, er komt glans in zijn ogen. Hij hoort van een nieuwe verkoping in het Schilt van Vranckrijck, hij kan de verleiding niet weerstaan te gaan kijken. Er zijn mooie dingen - doch kan hij, kort na de dood van zijn zoon, op de auctie gaan zitten? - ‘Saskia, hoor eens gauw. Ik heb bij Van Someren een prachtig paneeltje gezien van Hercules Seghers. Doch ik kan kwalijk zelf naar de verkoping gaan, dat past mij niet. Wat zou je denken om Leendert van Beyeren te laten gaan? Hij is een handige knaap, de flinkste mijner leerlingen...’ Saskia staat in de achterkamer, een brief in de hand. - ‘Er is bericht uit Friesland,’ zegt ze, haar man het schriftuur toereikend.
| |
| |
‘Straks, straks, Saskia, die brief heeft geen haast.’ Hij roept Leendert naar beneden. - ‘Leendert, jongen, vanmiddag ga jij in mijn plaats op de auctie bij Van Someren zitten. En als het paneeltje van Seghers onder de hamer komt, bied jij!’
‘Ik, meester?’
‘Ja. Je mag tot honderd gulden gaan, geen oortje meer, begrepen?’
‘Honderd gulden voor éen klein paneeltje, meester Rembrandt?’ ‘Vind je het te veel, Leendert? Bedenk dat wij kunstenaars zijn, en bij lange na geen kruideniers. We moeten de eer van ons vak hoog houden, m'n jongen.’
‘Zijn honderd gulden niet teveel voor zo'n klein dingske, Rembrandt?’ vraagt Saskia, als Leendert, verheugd over de opdracht, naar boven is gegaan. Rembrandt schudt het hoofd. - ‘Ik heb aan meester Seghers veel te danken, Saskia,’ zegt hij ernstig, de brief uit Friesland met zijn zakmes openbrekend.
Een lang en uitvoerig epistel van Gerrit van Loo, Rembrandt gaat er bij zitten. Moeilijkheden met de erfenis, er moet geprocedeerd worden. Dr. Albertus van Loo en zijn vrouw Mayke, neef en nicht van zwager Gerrit, menen aanspraak te kunnen maken op de oude Uylenburghstate, het familiegoed te Rijperkerk, vader Rombertus had hun dit toegezegd. Albertus mocht de koopprijs in termijnen voldoen, hij deed zulks ook, zolang de oude Heer nog in leven was. Nu echter blijft hij in gebreke, zeggende, dat de oude State zó in verval is geraakt, dat de restauratie meer gaat kosten dan de kooppenningen... Verveeld slaat Rembrandt de bladen om. Gans honden, dat zwager Gerrit het geduld bezit dit alles op papier te zetten! Zuchtend begint hij aan een volgeschreven bladzijde, wat een bezoeking dit alles te moeten lezen! - Ende nog dit, zwager Rembrandt. Albertus heeft zich in syn repliek niet ontsien, lasterlijcke aentijgingen ten beste te geven, dat wij de onkreukbare naem der Uylenburghen hebben aangetast, en dat de vrouwlui het gelt buiten Frieslandt hebben gebracht, en met pronken ende pralen een deel haers ouders erfenis hebben verquist...
De brief in Rembrandt's hand trilt. Wat een potboef, die Dr. Albertus, om zoiets te durven zeggen! Pronken en pralen, jawel, dat slaat op Saskia en op hem. - ‘Saskia,’ roept hij luidop, ‘Saskia
| |
| |
kom eens gauw hier! Dan zal ik je voorlezen wat de Friese jonkers weer over ons te roddelen hebben!’ Snel leest hij de lasterlijke passage voor, Saskia springen de tranen in de ogen. - ‘Verschrikkelijk, om zóiets te durven beweren,’ snikt ze met trillende lippen. ‘En vader is toch altijd zo goed voor Albertus geweest.’
Rembrandt frommelt de brief ineen. Doch wanneer hij hem in een hoek zal smijten, bedenkt hij zich. - ‘Dit laat ik niet op mij zitten, Saskia,’ spreekt hij heftig. ‘Aan alles is een grens, ik ben niet van plan mij door zo'n Friese beroerling te laten beledigen!’
‘Wat wilt ge doen, Rembrandt?’ vraagt Saskia, geschrokken van zijn heftigheid.
‘Vandaag nog ga ik naar een notaris en dien een klacht in wegens smaad bij den Hove van Friesland. De maat is vol, Saskia. We zullen zien of wij in een rechtsstaat leven of niet!’
De klacht tegen Dr. Albertus en zijn vrouw Mayke is verzonden, het geeft Rembrandt rust. De notaris heeft het stuk in de juiste vorm gegoten, vindt ge het zó naar wens, meester Rembrandt? - Dat oftschoon hij Impetrant ende sijn huysfrouwe voorsz. rijckelyck zijn begoediget (waervan sij den Almachtigen nimmermeer genochsaem connen daneken) dies onangesien de gedaechden op den 5den July haer niet hebben ontsien op seeckere declaratie van schaden ende interessen, te stellen en te laeten stellen dat d'Impetrants huysfrouwe met pronken ende praelen haer ouders erffenisse hadde verquist.
- Ja, zó is het goed, dank u. Wij hebben dat Friese geld niet van node, ik verdien meer dan genoeg met mijn werk. - Kom Saskia, kijk wat vrolijker m'n kijnd. Laat ons samen gaan wandelen, wellicht vinden we iets moois voor je bij een juwelier. Hebt ge geen lust Saskia, gevoelt ge je moede? Ga dan een wijle rusten, het zal je goeddoen, liefste mijn.
Arm kijnd, denkt Rembrandt, wanneer hij zijn vrouw te ruste heeft gelegd in de bedkoets, ze kan haar plezier ook wel op. Doch wat kan hij er aan doen? Misschien ware het beter geweest, dat hij zijn Saskia nimmer had ontmoet - beter voor háar welteverstaan. Zou Hendrick Uylenburgh tóch gelijk hebben gehad, toen hij hem waarschuwde zijn oog niet op Saskia te doen vallen? - Als ik wil kan ik zoveel geld verdienen, dat ik haar in het goud kan beslaan,
| |
| |
bovendien ben ik gezond en sterk... Zo had hij gesproken in zijn overmoed. En wat antwoordde Hendrick toen? - Simson was ook sterk, toch had hij nimmer Delila moeten huwen.
Simson en Delila. Peinzend slaat Rembrandt de Bijbel open, het goede Boek, hij moet het verhaal eens overlezen. Zijn vinger bij de regels leest hij van den joodsen heros Simson, die verliefd werd op de schone Filistijnendochter Delila. - Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijne moeder: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broederen en onder al mijn volk, dat gij henen gaat om ene vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijnen vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijn ogen. Als nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson aldaar ene bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen. Langzaam slaat hij het boek dicht, zakt achterover in de brede zetel. Simsons bruiloft, het zal een grandioos feest zijn geweest, gloeiend van Oosterse pronk en praal. Rembrandt glimlacht; pronk en praal, dat wordt hém ook verweten... Hij sluit de ogen, uit een warreling van kleurige beelden komt iets op hem toeschuiven, het krijgt vorm en gestalte, het is Simsons bruiloftsmaal. Een lange tafel, waarop een uitgelezen keur aan spijs en drank, opgediend in schitterend tafelgerei, het schoonste dat ooit vervaardigd werd onder de Oosterse zon. Gasten, zat van de wijn, liggen op met geborduurde kussens bedekte sofa's rond de tafel, waar Simson, de ravenzwarte lokken over de schouders, hun vreemde raadsels opgeeft. Naast hem, statig, voornaam en met een verstilde glimlach om de lippen, zit Delila, een sterk contrast met den plompen en ruwen Simson. Het licht valt op haar gezicht, op haar geel gewaad, op haar over elkaar gekruiste handen. Zij is het angstig-demonische middelpunt, het somber dreigende noodlot, waar Simson aan ten offer gaat vallen.
Fel en levend brandt het schouwspel achter Rembrandt's ogen. Zijn lichaam spant, zijn handen maken bewegingen in de lucht. Een schilderij gaat het worden, broeiend en dreigend van kleur. Olijfgroen, geel, dofblauw, roodachtig goud, kleuren zwaar van het noodlot, dat onafwendbaar komt. Het drama van Simson, de sterke, ruige jood, die geen vrouw wenste te nemen onder de dochters zijner broederen en wiens ondergang nabij is.
|
|