| |
| |
| |
14
DE ZOMER STAAT BOVEN DE STAD. DE HEREN KOOPlieden en regenten vertoeven op hun buitenplaatsen en uithoven langs de koele boorden van Amstel en Vecht, vermeien zich met minnen, vissen en jagen en doden de overblijvende uren van hun gehonigd leven met het luisteren naar het gezang der vogelen dat opstijgt uit de volières en naar het geschreeuw der pauwen onder het geboomte van de lommerrijke lanen. Wat moet men doen in de stad? De Beurs is gesloten, en de Wisselbank, de profijtelijke handel ligt een wijle stil. Nu is de tijd gekomen, kracht te vergaren tot een hernieuwde wedkamp om het goud.
Ook Saskia heeft Amsterdam verlaten voor een korte poos. Zuster Hiskia te Sint Anna-Parochie is bevallen van een dochter - kan Saskia dit ongemerkt voorbij laten gaan? Aarzelend heeft ze Rembrandt het verzoek voorgelegd; ze weet dat hij niet mede gaat, Friesland ligt hem als een steen op de maag. - ‘Ga maar, Saskia, ga gerust. Doch ik blijf aan het werk en zal mij verheugen in je terugkomst.’
Zo is Saskia naar Friesland gezeild. Rembrandt heeft haar gebracht naar de veerschuit, hij droeg zijn jongstgeborene op de arm. - ‘Dag m'n kijnd, hou' je goed. En pas op Rombertus. Weest niet karig met geld, toont de familie dat ge de vrouw van meester Rembrandt zijt. Over drie weken haal ik je van de schuit, zolang zal ik mij wel alleen vermaken.’ Nog een kus, nóg een, en Rombertus even lekker knuffelen. - ‘Dag mijn lief. God geve een behouden vaart!’
De Oldenhove glijdt weg van het pakhoofd. Op de uiterste punt staat Rembrandt en zwaait met zijn hoed. - ‘Vaart heen, vaart heen, vaart vóor de wind!’ Hij staat er nog, als de veerschuit het open IJ op zeilt en verdwijnt in de parelgrijze mist die hangt over het ziltgeurende water.
- Nu moet ik naar huis, nu moet ik aan het werk, gaat het door hem heen, het is als het schrijnen van een oude wond. Langzaam loopt hij door de stad, eenzaam als een synagogebedelaar. Drie weken zal hij alleen zijn, hoe komen ze om. Drie lange weken zonder Saskia, zonder Rombertus, zonder de zuivere aanwezigheid van
| |
| |
vrouw en kind. Saskia's vriendelijke stem, Rombertus' gekukkel, het is een straf dit te moeten missen. Het was een droom, welke hij in zijn handen droeg, een genade, een durend feest... Balorig loopt hij op de Tesselse Kaai een herberg binnen, gaat zitten naast de tapkast en bestelt een kan dubbelbier. De waard zet de flapkan op het tafeltje met natte kringen, Rembrandt neemt een slok, het blijft bij een. Het bier staat te verschalen, Rembrandt merkt het niet. Hij peinst over Saskia.
Ze zeilt nu op de Zuiderzee, dat lieve kijnd. Slechts een paar eiken kromhouten scheiden haar en Rombertus van het grijze water... Mijn hemel, wat een vreemde gedachten haalt hij in de kop, hij lijkt een kind dat spoken ziet. Twee keer per week zeilt de schuit naar Harlingen, bij zijn weten is er nimmer nog een ongeluk gebeurd.
Ja, klets maar, het kan toch. Eén flinke storm en de Oldenhove gaat naar de kelder... Och, hou' op met dat geleuter, wie zo redeneert is rijp voor het dolhuis. Kom, wat zit hij hier z'n kostbare tijd te verdoen, ga aan het werk, er staat genoeg te wachten. Snel neemt hij een slok uit de kan, het bier smaakt bitter als gal, hij kan er van gruwen. Haastig opeens loopt hij de herberg uit en beent langs het roezige Damrak naar de Dam.
Het klokkenspel van het oude Stadhuis klingelt de toren uit - hoe laat is het nu? Amper negen uur! Zijn er niet meer dan twee uren verlopen, sinds hij Saskia vaarwel wuifde? Of zou de klok een mankement hebben? Neen de klok is in orde, daar komt de aflossing van de wacht aanmarcheren, dat gebeurt prompt te negen uur. Met gretige ogen kijkt hij naar het vendel, dat stram in de pas komt aanzetten. Musketiers, hellebaardiers en piekeniers marcheren onder het roeren van de diepe trom achter het vaandel de Dam op, een kleurige stoet. Kort en afgebeten knallen de commando's der hopheden, gevolgd door stram voetgestamp op de bolle keien. Het vendel trekt af en zwenkt de Vijgendam op - Rembrandt loopt er pal achteraan.
Lekker is het lopen zo! De trom roert, het ronkend geluid jaagt alle muizenissen uit de kop. - Een-twee, een-twee, richten op je voorman! De troep dreunt rechtuit de Hoogstraat in en slaat de Breestraat links af naar de Waag. Rechtop marcheert Rembrandt er achteraan, uren zou hij zo kunnen lopen! Zie, daar is het huis van
| |
| |
zijn vriend Hendrick Uylenburgh, hij staat te kijken over de onderdeur, hij wenkt hem. Met een lach om de mond stapt Rembrandt op hem toe, schudt de toegestoken hand en loopt mee naar de boven de toonzaal gelegen ruime huiskamer. Uylenburgh heeft bezoek. Hij stelt Rembrandt voor aan een zwaarlijvig man, Burchard Grossmann van naam, een duitser, naar het blijkt uit zijn zware tongval. Grossmann is eveneens kunsthandelaar, hij bezoekt Holland in de hoop er iets van zijn gading te vinden. - ‘Ach so, Sie sind Maler Rembrandt... Ihr Name ist mir bekannt.’ De duitser komt aandragen met een album, hij is verzamelaar van handtekeningen en spreuken. - ‘Och Meister Rembrandt, wollen Sie vielleicht einen Spruch drin schreiben?’ Glimlachend vat Rembrandt de toegestoken ganzepen, hij kent tientallen spreuken, zijn moeder schudde ze zó maar uit haar mouw. Met sierlijke letters schrijft hij:
Een vroom ge moet, acht eer voor goet.
Herr Grossmann dankt hoffelijk. Hij wendt zich tot Uylenburgh. De kunsthandelaar richt een wijle zijn blik op Rembrandt - is het een vermaan dat er uit spreekt? Dan doopt hij de pen in de inktkoker, probeert haar op de nagel van zijn duim en schrijft in kleine kriebel-letters:
Middelmaet hout staet.
Rembrandt, terug in de werkplaats, moet dikwijls aan deze spreuk denken. Wat bedoelde vriend Hendrick daarmee? Niets? Doch waarom keek hij hem zo veelbetekend aan, of was dat louter verbeelding? Middelmaet hout staet, dat rijmt, en het verbergt iets bovendien. Maar dat behoeft híj zich waarachtig niet aan te trekken, als er éen sober leeft is meester Rembrandt het. Heeft Hendrick het nog altijd niet kunnen verkroppen, dat hij een burgemeestersdochter tot vrouw heeft verkozen, of zou hij doelen op iets anders... Hier en daar heeft hij horen fluisteren over zijn gedurfd bieden op de auctie bij Van Someren. Dat het geen pas geeft, zoveel geld te besteden voor het werk van Lucas van Leyden en zo meer. Dat komt natuurlijk uit de koker van sinjeur Becker en zijn trawanten, die dulden niet dat hen de voet wordt dwars gezet. Zeker, Mijnheer
| |
| |
Ten Grootenhuys is in zijn wiek geschoten, dat is begrijpelijk. Doch waarom zal hij, Rembrandt, zich door zo iemand de wet laten stellen, Ten Grootenhuys mag dan honderdmaal hoofdschout en wie-weet-wat meer zijn. Geloof maar dat zulke hoge Heren ook lak hebben aan spreukjes, die achten ze juist goed genoeg voor den gewonen burger.
Doch meester Rembrandt is geen gewoon burger. Hij is kunstenaar, als de Heren dát willen begrijpen. Hij laat zich niet meten met de ellemaat van het burgerlijk fatsoen, is zijn eigen heer en meester en slechts verantwoording schuldig aan het Operwezen en het eigen geweten. In gedachten loopt hij de werkplaats op en neer en blijft staan voor de spiegel, die in een ebbenhouten lijst hangt naast het hoge venster. Onderzoekend kijkt hij naar zijn gezicht - begint hij oud te worden? Nu ja, vanzelfsprekend wordt hij ouder, de tijd staat niet stil. De groef boven de neus lijkt dieper, onder de ogen kruipt een rimpel. Ja, hij wordt ouder. En dat is geen wonder: wat een werk heeft hij de laatste jaren verzet! Feitelijk moest hij er boek van houden, iedere bestelling noteren, punctueel en zakelijk. Hij schiet plotseling in een lach. Gans bloed! Hij is geen koopman, die elke transactie vastlegt in grootboek en journaal, hij is schilder. Hij telt niet, schraapt niet, hij werkt! In zijn hand past het penseel, niet de ganzeveer. Later, als hij dood is en begraven, kunnen ze nasnoffelen wat hij tijdens zijn leven tot stand heeft gebracht, indien men dit tenminste de moeite waard acht.
Middelmaet hout staet... Maar niet voor een schilder. Rembrandt hecht geen waarde aan de gulden middenweg, hij tast naar het onbereikbare en geenszins naar de middelmaat, die voor elkeen te grijp ligt. Het hoogste wil hij tot 't zijne maken en vastleggen in schilderij en ets, vastleggen tot het blijvend geluk van ieder sterveling. De sterren wil hij plukken van de hemel en rondstrooien tussen de mensen, opdat ze zullen gaan in hemels licht... Vreemd, feitelijk heeft hij er nimmer over nagedacht. Waarom schildert hij? Slechts tot gewin van het dagelijks behoef: eten, drinken en een veilig woonst? O, hij is geen monnik, het goede der aarde is waard genoten te worden, middelmaat daarin houdt werkelijk staat. Doch dat is het doel niet, er is iets anders, diepers, hogers, zo men wil. Hij werkt omdat hij er toe gedwongen wordt, hij schildert, etst en tekent wijl hij het niet laten kan. Het werk is een stuk van zijn leven,
| |
| |
neen: zijn ganse leven. Zou men hem het werk ontnemen, hij wenste te rusten onder een blauwstenen zerk, weggestopt, vergeten.
Neen, middelmaat houdt géen staat. Een kunstenaar loopt rond met een koningsdroom in het hoofd, hij draagt een blazoen van rood en goud. Rembrandt kijkt naar zijn spiegelbeeld, hij huivert onder zijn eigen blik. Is hij dat werkelijk? Maar dat moet hij vastleggen, en dadelijk! - ‘Kom hier, Philips Koninck, doe je naam eer aan, jongen. Pak een paneel, je meester gaat een zelfportret maken. Ja, neem dát maar, dat met die ronde bovenkant. Het is bestemd voor het conterfeitsel van een burgemeester. Doch daar trekken wij ons niets van aan: je meester heeft voorrang!’ Haastig schikt hij een fluwelen baret op het hoofd, plooit een met bont gezoomde mantel om de schouders en legt een gouden keten rond de hals. Met smijdige, ruige toets zet hij zijn portret op, het portret van een man, bewust van eigen kracht en eigen kunnen. Oog in oog met zichzelf schildert hij zich - een mulderszoon met de dwingende blik van een koning.
Tijdens Saskia's verblijf in Friesland werkt Rembrandt als een bezetene. De eenzaamheid grijnst hem aan in alle hoeken van zijn huis, hij vlucht in het werk. Rusteloos gevoelt hij zich, een opgejaagd man, die in zijn dromen zijn vrouw ziet, worstelend met de golven der Zuiderzee. Eten doet hij weinig, spreken nog minder, zijn leerlingen fluisteren dat meester Rembrandt de kolder heeft in de kop.
Hoe zwijgzaam hij zelf is, zo luidruchtig wordt zijn werk. Een groot doek, de blindmaking van Simson, wordt geschilderd in een uitbundige tragiek, welke inderdaad aan kolder lijkt te grenzen. Het grote doek wordt de nachtmerrie der leerlingen, zij moeten poseren in velerlei houdingen en Rembrandt kent geen rust. Het komt tot een twistgesprek met de zo kalme Govert Flinck, Govert pakt zijn bullen en verlaat opgewonden het huis. Rembrandt, ziedend van woede, schreeuwt dat ze allemaal kunnen opdonderen, lang genoeg heeft hij zijn tijd verknoeid met lesgeven aan een stel klungels zonder talent. - ‘Wie durft er nog wat zeggen? Die gaat Govert Flinck achterna!’
Drie weken zonder Saskia. Een marteling. Soms, alleen in de achterkamer, overvalt hem een gevoel van grenzenloze verlaten- | |
| |
heid. Dan kijkt hij schichtig naar de deur - die zou nu eens plotseling moeten opengaan en Saskia binnen laten. - M'n lieve kijnd, ben je nu reeds weerom, wat ben ik daar blijde om. En waar is Rombertus, is het goed met den jongen? Kom binnen, hier hoor je, hier ben je thuis...
Alleen, gans alleen. En Saskia zal nu zitten in de donkere huiskamer te Sint Anna-Parochie, zou ze aan hem denken? Hij strijkt met de hand langs het gezicht, zijn hoofd voelt zwaar als lood. Zijn oog valt op de Bijbel, die vóor hem op de tafel ligt. Werktuigelijk bladert hij erin, begint te lezen: de brief van Paulus aan de Efeziërs. - ‘Voorts mijne broeders, wordt krachtig in den Heere en in de sterkte zijner macht. Doet aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels...’ Met zijn vinger bij de regels leest hij, hij raakt verdiept in de tekst, ieder woord komt gelijk een maning op hem toe.
Plotseling schrikt hij op. Wordt er op de buitendeur geklopt, of vergist hij zich? Haastig springt hij overeind, grijpt een brandende kaars en snelt naar voren. Met een zwaai gooit hij de deur open. Daar staat Saskia, ze draagt Rombertus op de arm. - ‘Ben jij het, m'n kijnd, ben jij het met Rombertus?’ Hij vat haar onder de arm. - ‘Kom mee Saskia, hier hoor je, hier ben je thuis. Hoe kom je zo plotseling in Amsterdam?’
‘Straks zal ik alles vertellen. Draag jij Rombertus, ik ben zo moe, zó moe...’ Rembrandt brengt haar en het kind naar de achterkamer. Rombertus ligt dra in zijn wieg, hij slaapt meteen die kleine schat. Saskia laat zich vertroetelen gelijk een kind, en Rembrandt verneemt bij stukjes en beetjes wat haar onverwacht naar huis deed komen:
De familie in Friesland, broer Ulricus vooraan. Die trad in het krijt voor de goede naam der Uylenburghen. Saskia had een veel betere partij kunnen doen, haar huwelijk met Rembrandt was in feite een mésalliance. Een mulderszoon past kwalijk in een adellijk geslacht, het moest maar eens ronduit gezegd worden. - ‘O, ze hebben zóveel gezegd, ik kon het niet langer aanhoren, het was veel meer dan ik kon verdragen. Ik was er zo alleen, Rembrandt, en ik verlangde zo naar jou...’
Rembrandt kust haar zachtjes op het voorhoofd. Boos is hij niet,
| |
| |
neen, hij is zo blij als een kind in de zon! Saskia is weerom, voorgoed weerom, nimmermeer zal Friesland zich tussen hen dringen. Zorgzaam draagt hij een tobbetje water aan, wast haar gezicht en handen en legt haar als een kostbaar kleinood in de veilige beslotenheid van de bedkoets. Of ze iets eten wil? Saskia schudt glimlachend het hoofd. - ‘Neen Rembrandt, nu is alles goed.’ Hij zet een stuk papier voor de lichtval van de kaars, knielt voor het bed en stamelt een verward dankgebed, terwijl de tranen brandende strepen trekken langs zijn wangen.
Na een paar dagen komt Saskia weer op de been. Rembrandt omringt haar met duizend zorgen, verheugd hij is haar weer bij hem te hebben. Doch nu, nu de eerste vreugde is bekoeld, vlijmt er een donkere gramschap in hem, over de belediging Saskia aangedaan. Vele plannen woelen door zijn hoofd. Zal hij naar Friesland gaan en de ganse familie in hun vrome smoelen spugen? Zal hij een boze brief schrijven, waarin heel zijn misnoegen tot gelding komt? Besluiteloos loopt hij door het huis, een dier in zijn kooi.
Tenslotte vindt hij rust bij zijn kunstschatten; etsen en gravures ritselen tussen zijn vingers, het is alsof hij iets zoekt. Glimlachend blijft zijn blik rusten op een gravure van Terbruggen, voorstellend een lachende zigeuner, een zwierige vent, die maling heeft aan conventie enfatsoen. Juist! Lachen moet hij om de Friese Uylenburghen; om hun standengeest, die in ieder niet-blauwbloedige een wezen van lager allooi doet zien. Willen ze niets met meester Rembrandt van doen hebben? Of willen ze hem dwingen in het keurslijf van hun benepen patriciërsmoraal, hem, een schilder, een kunstenaar, een uitverkorene. Neen, mijne joffers en mijnheren, neen! Rembrandt gaat zijn eigen weg, hij heeft lak aan jullie uitgestreken troniën: Ulricus met z'n bakkebaard en z'n docerende gebaren, en z'n vrouw Maaike met haar driedubbele onderkin en haar welig vlees! Een vrijbuiter is meester Rembrandt, een zigeuner, een roofridder, die spot met alles dat jullie heilig is en die een molensteen zal werpen in porceleinkast, welke jullie leven belieft te noemen! Een roofridder ja, die Saskia wegvoerde uit jullie stikdonker hol en haar plaatste in het volle, levende licht... Opgewonden is hij, nú pas weet hij wat hem te doen staat. Snel trekt hij een donkerrood wam- | |
| |
buis aan, gespt een zwaard, aan de brede bandelier en drukt een fluwelen baret met witte pluimen op het hoofd. - ‘Saskia, kom hier, m'n kijnd! Trek je mooiste kleed aan, wikkel parels om je hals, schik een gouden keten rond je schouders, maar vlug! Kom op mijn knie, Saskia en laat ik je omvatten met mijn molenaarsknuist. Kijk, ik hef de fluit boordevol muscadel, ik drink op ons welzijn, op ons geluk, op onze liefde. Laat ons lachen, Saskia, lachen om alles dat ons geluk wil breken, laat ons lachen tot de tranen uit onze ogen druppen. Vrolijk willen we zijn, onze lach zal de Friese deftigheid doen sidderen tot in het vermolmde gebeente!’ Met gulzige slokken
zwelgt Rembrandt de fluit leeg, de wijn stroomt als vloeibaar vuur in zijn ingewanden. - ‘Proost, Saskia, proost! Dit wordt een schilderij zoals ik nog nimmer maakte: Een lachende Rembrandt!’
Laat ons lachen tot de tranen uit onze ogen druppen. De verf op het grote, uitdagende doek is nog niet droog, of Rombertus wordt ziek. Saskia en Rembrandt waken beurtelings bij het kleine wicht, dat geteisterd wordt door een gierende hoest. Dr. Bueno komt: hij onderzoekt het kind, er groeven rimpels in zijn voorhoofd. - ‘Ge moet u op het ergste voorbereiden, meester Rembrandt,’ zegt hij ernstig. Zwijgend knoopt hij zijn lange zwarte mantel dicht, dan valt de deur in het slot.
|
|