Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 256]
| |
brandt. Dat ik nog lang de gunst en de recommandatie mag ontvangen. En dat de juffer maar spoedig trek mag krijgen in zure appelen.’ Rembrandt kijkt naar Saskia, ze glimlacht en buigt zich over de wieg, waar de kleine Rombertus met beide vuistjes in de ogen ligt te boenen. Een vrouw, een kind, een drukbeklante werkplaats: de familie in Friesland kan er een puntje aan zuigen! Rembrandt's naam is voorgoed gevestigd te Amsterdam, hij is de grote, wijdvermaarde fijnschilder, in wiens schaduw alle Amsterdamse meesters verbleken tot schimmen. Geruime tijd reeds neemt hij weinig portretbestellingen aan - laat ze maar bidden, de Heren, ik ben geen karrepaard. Lang genoeg heb ik gezwoegd op kragen, mutsen en lubben, thans schilder ik dat, wat mij aantrekt. Geen zelfbewuste regenten en kooplieden, geen eerbiedwaardige matronen, wat ik zoek is kleur, beweging, licht en schaduw! Boven, in de werkplaats, is het een drukke bedoening. Vier leerlingen zijn erbij gekomen, ze vinden een onderkomen op de ruime zolder. Rembrandt heeft er kamertjes doen timmeren, een schilder is geen weesvader, hij moet zijn leerlingen behoorlijk huisvesten. Vier Amsterdammers zijn het, des Zondags gaan ze huistoe, dat geeft een rustige dag voor juffer Saskia. Ja, ze kan goed opschieten met de jongelui, schoon het dikwijls moeite kost de vrede te bewaren. Het is vooral Ferdinand Bol, die de boel op stelten zet. Hij is van gelijke leeftijd als de nieuwelingen, doch in zijn werk ver vooruit. Dat geeft schele ogen. Nu peinst Ferdinand er op zélf een winkel op te zetten, doch zijn vader vindt hem te jong daartoe. - Fok eerst een baard mijn zoon, ge zijt nog zo glad gelijk een wijnfles. Rembrandt, hij gevoelt zich gelukkig nu. Hoewel hij nog lang niet is waar hij wil wezen. Een eigen huis wil hij bezitten, zonder de besognes van huurpenningen wil hij gaan door het leven. O, dit hier is lang niet slecht, doch het zal klein worden op den duur. En dan: Mijnheer Boereel, de eigenaar, denkt niet aan verkopen. Er moet een gróot huis komen, minstens drie verdiepingen, waarin hij zijn bezit kan tentoon stellen. Zijn schilderijen en kunstvoorwerpen, zijn rariteitenkabinet, waar de goede Porrett de grondslag voor heeft gelegd. Peinzend kijkt hij naar een schilderij aan de wand | |
[pagina 257]
| |
van de achterkamer, zijn jongste aanwinst, een echte Giorgione. Hendrick Uylenburgh heeft er de ogen op uitgekeken en bedenkelijk het hoofd geschud. - Het geld wordt hier blijkbaar met schoppen in huis gegooid, Rembrandt. Dat zei vriend Hendrick, en geheel ongelijk had hij niet. Veel, heel veel geld heeft Rembrandt de laatste jaren verdiend, hij weet bij benadering niet hóeveel, maar het moet een smak zijn. En daarbij komt nog Saskia's erfenis. Vierduizend gulden baar zijn hem door Gerrit van Loo overgemaakt, gevoegd bij de rente van het kapitaal is het een mooie som. Hij moet tóch eens naar Sint Anna-Parochie schrijven, ééns moet het kapitaal toch loskomen, schoon hij er niet om verlegen zit. Ach neen, laat hij liever niet schrijven, zonder de Friese dukaten bereikt hij evengoed zijn doel. - Glimlachend gaat zijn blik van het schilderij naar Saskia, wat ziet ze er lief uit vandaag! De bevalling heeft haar geen kwaad gedaan, integendeel: ze is voller, rijper, blozender geworden. Ja m'n kijnd, ge zult weten met Rembrandt te zijn gehijlikt, de mulderszoon uit de Leidse Weddesteeg. Die niet tevreden is, eer hij je een zelfverdiend dak boven het hoofd kan bieden, waaronder je geheel gelukkig zult zijn. Langzaam wendt hij de blik weer naar de Giorgione tegenover hem. De Samaritaanse vrouwe aan de put, hij heeft er een ets aan ontleend. Hoe mooi kon moeder er van vertellen, het geleek alsof je de ganse geschiedenis voor je ogen zag gebeuren. Zijn gedachten volgen de tekst uit Johannes, hij kan hem dromen, zoals bijkans het geheele Bijbelboek. Toch zit er een diepere betekenis in het verhaal dan hij als kind kon bevroeden, toen ging het slechts om den dorstigen Jezus en de vrouw uit Samarië. Jezus sprak van levend water, wat begreep hij als kind daar van? - Een ieder die van dit water drinkt zal wederom dorsten; maar wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten. Ziet, dat heeft een diepere zin. De bijbel is een prachtig boek. Hij zal er spoedig weer eens in gaan lezen; doch éerst moet er het eigen onderkomen zijn. Dan zal hij rust vinden, en tijd. Vlug staat hij op, buigt zich over de wieg en laat Rombertus zijn wijsvinger vasthouden. Hoe sterk zo'n wicht al is! Lachend maakt hij zijn vinger los uit het grijpende knuistje, knijpt Saskia jolig in de wang. - ‘Tot straks m'n kijnd.’ ‘Moet je weg, Rembrandt?’ | |
[pagina 258]
| |
‘Ja. Er is verkoping in 't Schilt van Vranckrijck, bij Van Someren; ik ga eens kijken of er iets van mijn gading is. Barend zei, dat er mooie prenten onder de hamer komen.’ ‘Heb je geld bij je, Rembrandt?’ vraagt Saskia, opziend van haar breiwerk. ‘De laatste keer toen je op de auctie was, had je immers geen oortje in je beurs.’ Rembrandt lacht smakelijk. - ‘Dat is waar, Saskia. Maar ik heb overal crediet: ze weten dat meester Rembrandt goed is voor zijn geld!’ Hij ontsluit het zware slot van de geldkist die onder de bedkoets staat, vult zijn lederen beurs en steekt die achteloos in de gordel. Dan stapt hij vergenoegd de straat op.
De ruime bovenzaal van de herberg 't Schilt van Vranckrijck is stampvol mensen: kijkers en kopers. Deftige sinjeuren, kunstenaars, leeglopers, lieden van velerhande slag zijn naar de Warmoesstraat getogen om getuige te zijn van het opwindende spel van opbod en afslag, schoon er zich meer kijkers dan kopers onder hen bevinden. Rembrandt dringt door de menigte heen, hij voelt dat men naar hem kijkt, het is bekend dat hij een grage koper is. Barend van Someren, de voorkomende waard, schiet op hem toe - hier is nog een zitplaats, meester Rembrandt! Met een enkel woord dankt hij voor de aangeboden stoel, knoopt de mantel los en gaat zitten. Gelukkig, hij is juist op tijd. De auctionaris, gevolgd door den notaris en den afslager, beklimmen het podium en nemen hun zetels in achter de met groen laken bedekte tafel. Het geroezemoes in de zaal valt stil, de veilingmeester maakt de voorwaarden bekend, terwijl een paar knechten komen aandragen met het eerste stuk: een schilderij van twijfelachtige herkomst. Langzaam volgt het ene bod het andere, het klimt tot zes gulden, voor welk bedrag de liefhebber eigenaar wordt van een dubieuse Palma Vechio. Neen, de eerste stukken zijn niet de beste. Er is wat glaswerk, Barend van Someren koopt het voor zijn affaire, hij kan er nooit rouwkoop aan hebben. Ongeduldig schuift Rembrandt op zijn stoel: al die rommel had men beter in het water van het Rokin kunnen gooien! Toch, lan gzamerhand, komt er betere waar ter tafel. Goede schilderijen, mar meren beeldjes van Italiaanse herkomst, ze gaan van de hand voor luttel geld. Rembrandt heeft weinig | |
[pagina 259]
| |
belangstelling voor dit werk, schoon het hem hindert dat het zo weinig opbrengt. Een der knechten komt aanzetten met een klein, in eikenhout gesneden beeldje, een Madonna met het Kind, dragende een duif op de hand. Langzaam loopt hij er mee langs het publiek, doch welke onversneden calvinist heeft aandacht voor zoiets? Rembrandt trekt den man aan de mouw. - ‘Laat eens zien Dierck, ja, geef het even hier.’ Vol bewondering bekijkt hij het primitieve figuurtje, er ligt iets onzegbaar teders in de wijze waarop Maria de arm heeft geslagen om het kind, een kleine krullebol met een stevig en gedrongen lijfje. Rembrandt's hand gaat strelend over het harde hout, hij voelt het leven kloppen onder zijn tastende vingertoppen. Dit beeldje is een kunstwerk, de maker was bezield met een verlangen, toen hij beitel en guds zette in het oude wagenschot. Er blijkt weinig animo voor de Madonna. Schuchter wordt er een bod gedaan van vijf gulden, zes, zeven, het loopt op tot tien. - ‘Niemand meer dan tien gulden, niemand? Tien gulden ten ene male, tien gulden ten tweede male...’ ‘Vijftien gulden!’ Aller ogen wenden zich naar Rembrandt. Hoofden buigen tezamen, er wordt gefluisterd achter de hand. - ‘Meester Rembrandt houdt het zeker met de roomsen,’ laat een der kijkers, een branieachtig pronkepinkje, zich iets te luid ontvallen. Gelach stijgt op, het wordt snel onderdrukt door de luide stem van den afslager. - ‘Vijftien gulden heb ik hier, vijftien gulden. Niemand meer dan vijftien gulden? Dan is deze eikenhouten pop voor meester Rembrandt. Volgende koop!’ Zwijgend zit Rembrandt op zijn stoel. Hij heeft het gelach vernomen, welnu mijne Heren: lach! Doch lach het luidst om uw eigen onnozelheid, die in een houten beeld wangeloof speurt. Zeveraars zijt ge, die de zee trachten te vangen in een visfuik. Koopjes wilt ge halen, marchanderen in kunst, alsof een beeld en schilderij een mudzak graan is, of een baal toeback. Kruideniers zijt ge, krentenwegers, niet waard de voeten te kussen van den kunstenaar, die zijn heet hartebloed goot in het goede eikenhout, of het uitsmeerde op linnen en paneel. Ik ken u, waarde Heren, ik heb u gekonterfijt, welgekneveld en met kragen als molenstenen rond de vette nek. Ik heb u geschilderd zo ge zijt: bewust van uw eigen | |
[pagina 260]
| |
voortreffelijkheid en knapheid. Ge zegt te zijn dragers der vrije gedachten, steunpilaren van de nieuwe Republiek - in wezen zijt ge ordinaire geldwolven, aasgieren, die den God der barmhartigheid en deemoed verkoopt voor wat zilverlingen... Er komt een keur van kunstvoorwerpen ter tafel, Rembrandt heeft moeite niet mede te bieden. Zwaarzilveren kandelabers, gouden halsketens, armbanden en broche's, waarna een knecht onder luid gelach komt aandragen met een gedreven zilveren kamerpot. - ‘De degelijkheid der Amsterdammers ten voeten uit,’ mompelt Rembrandt. Met een fronsrimpel tussen de ogen kijkt hij naar den koper, een zekere sinjeur Harmen Becker, wonende aan de Keizersgracht, doch van wie bekend is dat zijn wieg in het verre Riga stond. Voor de som van honderdtwintig gulden wordt hij eigenaar van het nuttige voorwerp, dat zijn kostbaar metaal misbruikt ziet voor de gril van een zot. Becker trekt met breed gebaar de beurs uit de gordel en betaalt de kooppenningen in klinkende munt - het lijkt dat hij Rembrandt, aldus doende, een knipoogje toewerpt. Rembrandt wendt zijn blik van den protserig gekleden man. Jawel sinjeur Becker, ook uw naam is mij niet onbekend. Hendrick Uylenburgh heeft mij gezegd wie ge zijt: een louche koopman, die handel drijft in alles wat geld opbrengt. Juwelen, marmer, laken en indien het valt in kunst en zwarte slaven voor de Spanjolen. Een aasvlieg, zoals er tientallen zijn neergestreken in het rijke Amsterdam. Die hun giftige angel boren in alles wat beurs is en voos, en overal waar een kier te vinden is, hun vurige vingers tussen duwen. En die een zilveren pispot op dezelfde waarde schatten als een prachtige doek en een snoer parels. O, dat ik u kon platdrukken gelijk een wandluis of een vlo... De verkoping stokt. Jonge deernen gaan rond met kroezen schuimend bier, er wordt gelachen en de achterwerken der meidjes moeten het menigmaal ontgelden. Rembrandt heeft dorst, snel leegt hij twee kroezen achterelkaar, het schuim kleeft in zijn snor. De auctionaris en zijn gezellen spoelen eveneens de keel uit en verzamelen kracht voor de volgende koop. - ‘Een map gravures van Lucas van Leyden,’ kondigt de afslager aan. Plechtig worden de bandjes losgeknoopt, wie lust heeft mag de prenten van nabij bewonderen. Rembrandt komt naar voren, men maakt ruimte voor | |
[pagina 261]
| |
hem, hij heeft verstand van zulke zaken. Zijn ogen glijden begerig over de gravures: het beste werk van den Leidsen grootmeester. ‘U heeft interesse voor deze platen, nietwaar meester Rembrandt,’ hoort hij een stem achter hem. Rembrandt wendt het hoofd: sinjeur Becker vraagt het. Onwillig trekt de toegesprokene met de schouders - waar bemoeit die vent zich mee? - ‘Ik gevoel belangstelling voor alle goede kunst, sinjeur Becker,’ geeft hij afgemeten ten antwoord. Becker grijnslacht: hij heeft wel vermoed dat het werk van Lucas veel geld zal opbrengen.... ‘Als ge de prijs nu maar niet té hoog opjaagt, meester Rembrandt,’ fluistert hij hem in het oor. ‘Hoe bedoelt ge, sinjeur Becker?’ Becker trekt hem opzij. - ‘Laat mij de platen kopen. Dan doe ik ze u over met een klein winstje. Wis zijt ge goedkoper uit, dan dat wij tegen elkaar opbieden...’ Woedend wil Rembrandt uitvallen. Doch hij beheerst zich. - ‘We zullen zien, sinjeur Becker,’ antwoordt hij kort. Hij zoekt een plekje achter in de zaal, waar hij nog juist den afslager in het oog kan houden. Ingezet wordt de map voor honderd gulden. Met tien gulden moet het bod verhoogd worden, het gaat met een slakkengang. Honderddertig, honderdveertig, er komt geen schot in het bieden. Becker maakt de som rond met honderdvijftig, een zekere Heer Kretzer legt er tien bovenop. Nog steeds heeft Rembrandt niet meegedaan, hij wacht zijn beurt af. Met verbeten blik volgt hij het spel van opbod, het lijkt alsof de Heren rond het verkeersbord zitten, inplaats ze moeite doen het schoonste in hun bezit te krijgen dat een kunstenaar wist voort te brengen! Honderdzeventig gulden wordt er geboden, en na een lange pauze honderdtachtig. De dikke wijnhandelaar en speculant Cattenburgh gooit er tien gulden bij, waarna Becker de vinger opsteekt als bewijs dat hij tot tweehonderd gulden gaat. Rembrandt lacht schamper. Toemaar mijne Heren, toemaar! Tweehonderd onnozele guldens voor een kunstboek van Lucas van Leyden, er steken twintig prenten in. Dat is tien gulden per stuk, tien gulden voor het zeldzame werk van mijn stadgenoot. Wiens Laatste Oordeel hangt in het duister, doch dat voor mij openbloeide | |
[pagina 262]
| |
gelijk een lichtend visioen... Welnu: ík, meester Rembrandt, ik zal uw kunst hooghouden, tot ge uit de mond van den Vader het laatste oordeel vernemen zult over deze godvergeten sjacheraars! Hij hoort de stem van den afslager gaan door de zaal, het schemert rood voor zijn ogen. Hij slikt een paar keer, zijn stem schort zwaar en hees: ‘Vierhonderd gulden!’ Een drukkende stilte valt in het verkooplokaal. De afslager blijft, de hamer in de opgeheven hand, gelijk een stenen beeld zitten. Dan komt er beweging in hem, hij vraagt, hoewel hij het heel goed weet: ‘Mag ik vragen wie de laatste bieder is?’ ‘Rembrandt van Rijn,’ roept Rembrandt hooghartig van af zijn plaats achter in de zaal. ‘Ge biedt vierhonderd gulden, meester Rembrandt?’ ‘Ik bied vierhonderd gulden.’ ‘Dan gaan wij voort. Vierhonderd gulden voor een map gravures van Lucas van Leyden, vierhonderd is geboden...’ ‘Vierhonderdvijftig...’ Een voornaam gekleed Heer doet het hoge bod. Rembrandt kent hem niet. Maar het doet hem deugd, dat het gepeuter met tien gulden nu afgelopen is. - ‘Vijfhonderd!’ roept hij, er ligt een klank van blijheid in zijn stem. Even is het stil; dan is daar weer de onbekende: ‘Vijfhonderd en vijftig gulden.’ Rembrandt voelt zich gespannen als een veer. Dít spel bevalt hem. Zonder aarzelen verhoogt hij het bod: ‘Zeshonderd gulden!’ ‘Zeshonderd is geboden, zeshonderd gulden. Wie meer dan zeshonderd gulden?’ Stil blijft het in de zaal. De tegenbieder van Rembrandt schuift door de rijen kijkers naar buiten, hij keurt Rembrandt geen blik waard. Langzaam, ieder woord nadrukkelijk beklemtonend, vervolgt de afslager zijn bekende litanie: - ‘Zeshonderd ten enemale, zeshonderd ten andermale, niemand meer dan zeshonderd gulden, niemand?’ Dan valt de hamer met een doffe plof op het groene laken. Meester Rembrandt van Rijn is koper van het kunstboek van zijn stadgenoot Lucas van Leyden. | |
[pagina 263]
| |
Rembrandt wil zich naar buiten spoeden, hij heeft behoefte aan frisse lucht. Doch bij de trap wordt hij staande gehouden door professor Tulp, die een trouw bezoeker van verkopingen is. Rembrandt is verwonderd, hem niet eerder gezien te hebben, hij mag den geleerde graag. - ‘Zullen we beneden een kroes bier drinken, meester Rembrandt?’ vraagt Tulp vriendelijk. Rembrandt stemt toe. Ze zitten tegenover elkaar voor het venster, kijken naar het drukke beweeg op de Nieuwendijk, drinken het donkere bier met langzame slokken. Blijft Tulp zwijgen? - ‘Ge hebt niet bepaald een koopje gehaald, Rembrandt,’ zegt hij opeens, zijn kroes voorzichtig op de tafel zettend. ‘Dat was ook niet mijn bedoeling, professor.’ ‘De uwe niet. Doch de Heren Becker, Kretzer en hoe ze verder heten mogen, zullen zich lelijk door u gedupeerd gevoelen.’ ‘Ik acht meester Lucas' werk té hoog, om gelijk een zak peper versjacherd te worden, waarde professor.’ Tulp knikt peinzend. - ‘Het is uw recht als kunstenaar, aldus te handelen. En het heeft mijn instemming: de Rembrandt's zijn schaars, de Beckers talrijk!’ Hij neemt een slok van zijn bier, vervolgt vaderlijk: ‘Dat ge de Heren handelaars op de hak neemt zal u niet schaden. Maar wel vind ik het dwaas, een man gelijk sinjeur Jan ten Grootenhuys de handschoen toe te werpen. Zoiets zet kwaad bloed, meester Rembrandt. Hoge Heren hebben gemeenlijk en goed geheugen.’ ‘Ik ken dien Heer niet,’ zegt Rembrandt wrevelig. ‘En ik geloof vrij te zijn, te bieden zo ík wil.’ ‘Dat zijt ge. Doch Ten Grootenhuys is hoofdschout en kapitein der schutterij, zijn stem heeft invloed en gezag. Bovendien is hij schatrijk. Zulke lieden moet men de voet niet dwars zetten, vriend Rembrandt.’ ‘Misschien is het voor zulk soort burgers beter míj te vriend te houden, professor,’ antwoordt Rembrandt scherp. ‘U weet dat ik schilder ben en geen suikerbakker. Het ligt aan mij, hun naam te bewaren voor het nageslacht en niet omgekeerd.’ Rembrandt staat op, steekt Tulp de hand toe. - ‘Gegroet, professor. Ik hoop u spoedig welkom te mogen heten in de Doelenstraat.’ | |
[pagina 264]
| |
‘Adieu, meester Rembrandt,’ zegt Tulp, getroffen door de trotse woorden van den schilder. ‘En vergeef mij dat ik mij bemoeide met zaken die buiten mijn competentie liggen. Ge hebt immers ook voor míjn onsterfelijkheid gezorgd, niet waar? Daarom nogmaals adieu en sans rancune!’
Wanneer Rembrandt zijn huisdeur opensluit, komt Saskia hem haastig tegemoet. - Een brief uit den Hage, Rembrandt! Met een ruk scheurt hij hem open, zijn ogen vliegen langs de regels. ‘Goed nieuws, man?’ Diep haalt Rembrandt adem. Met een schittering in de ogen zegt hij, zijn arm rond haar schouders slaande: - ‘Constantijn Huygens vraagt, of ik drie grote passiestukken wil schilderen voor Zijne Excellentie Prins Frederik Hendrik.’ ‘Je neemt de bestelling aan, Rembrandt?’ vraagt ze snel. - ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik neem de bestelling aan. Ik zal de Heren het bewijs leveren, dat meester Rembrandt wis en waarlijk schilder is!’ |
|