Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
wit aflijnen tegen het donkere water, dat bij het Rondeel de stad binnenslibbert. Een prachtig uitzicht! In het voorhuis, gelegen aan de zijde der Doelenstraat, kijkt ze tegen de huizen van de overburen; aan de achterkant is het uitzicht wijd en open. De Amstel met zijn langgerekte houten bruggen, de Regulierstoren, de stugge, vierkante muren van het Rondeel. En op het water de zeilende schepen, zwaar beladen van vracht. Een goed huis, in de Doelenstraat. Neuriënd loopt Saskia van de achterkamer naar het voorhuis. Er brandt een flink vuur op de haard, het is er behagelijk warm. Zitten gaat ze op een laag stoeltje voor het raam, dat doet ze dikwijls. Als ze uitgekeken raakt op de Amstel, genoeg heeft van ruimte, licht en wolken, gaat ze zitten in het voorhuis en kijkt naar de passanten die, dikgeduffeld en zwaargeschoeid, zich voortspoeden langs het venster. Ze woont hier pas korte tijd, toch kent ze haar buurlui van aanzien en naam, kent hun beroep en stiel. Daar gaat de maarte van Mijnheer Boereel, hun buur naastaan, de witte mutselinten wapperen rond haar hoofd. - Pas op, meiske, loopt wat ge kunt, want er staan een paar jonggezellen klaar met sneeuwballen, ze zullen je graag eens raken! Pats! Ja, daar heb je 't al... Saskia lacht, luidop lacht zij, ze merkt niet dat er iemand het voorhuis is binnengekomen. Plotseling voelt ze een hand op haar ogen drukken, een arm klemt rond haar schouders, een diepe stem vraagt, waarom juffer Saskia zo moet lachen? Saskia ruikt de geur van verf en olie, het is de reuk welke Rembrandt met zich draagt. - ‘Ik lach omdat ik gelukkig ben,’ zegt ze, haar hoofd drukkend tegen de ruwe schilderskiel. ‘En omdat ik weet, dat jij het bent, Rembrandt.’ Teder omstrengelen zijn armen haar lijf, hij kust haar in de hals, hij weet dat Saskia daar niet tegen kan. Zacht strelen zijn lippen haar warme huid - het lijkt hem of zijn vrouw de laatste maanden van haar zwangerschap nóg aantrekkelijker is geworden. - ‘Lieve kleine Saskia,’ fluistert hij haar in het oor, ‘ben je werkelijk gelukkig met meester Rembrandt?’ ‘Heel, héel gelukkig...’ ‘En is er iets, waarmede ik mijn vrouw blijde kan maken?’ ‘Neen niets...’ Saskia weifelt. ‘Alleen: ik zie je bijkans de ganse dag niet beneden, Rembrandt. Heb je het zó druk?’ ‘De Heren opdrachtgevers laten mij niet met rust. Pas heb ik de | |
[pagina 253]
| |
portretten gereed van Mijnheer Maerten Day en zijn vrouw Machteld, of ze achtervolgen mij met een spoedbestelling. Vanochtend kreeg ik bezoek van sinjeur Joannes Elison, een jong koopman. Hij wil dat ik zijn ouders portretteer.’ ‘Maar daar is toch geen haast bij, Rembrandt.’ ‘Toch wel, Saskia. Elison's vader is predikant te Norwich in Engeland, hij komt de volgende week met zijn vrouw voor een kort bezoek naar Amsterdam. Nu kan ik deze opdracht moeilijk weigeren, omrede ik weet dat Van der Helst op het vinketouw zit en mij haar graag zou afsnoepen.’ ‘Je moet een ander ook iets gunnen, Rembrandt...’ ‘Ben ik gierig, Saskia? Van alle kanten word ik lastig gevallen om geld, vooral nu ik mij heb doen inschrijven als lid van het Lucasgilde. De overlieden denken dat meester Rembrandt een melkkoetje is, al wat onder de kunstbroeders gebrek lijdt sturen ze mij op het dak. En je weet dat ik graag help, Saskia, ik hang niet aan geld...’ ‘Laat Van der Helst dan eveneens iets verdienen.’ ‘Neen Saskia, dat is heel iets anders. Hij kan geld van mij krijgen, indien het nodig is. Doch ik heb geen zin mijn plaats af te staan: Van der Helst zal er voor moeten vechten, dát is de zaak!’ Snel geeft hij hij Saskia een kus op de lippen, snelt met twee treden tegelijk de trap op naar de werkplaats, waar het werk wacht.
In de eerste week van December, op een steenkoude avond, is Saskia's tijd vervuld. Het wordt een moeilijke verlossing, die den jongen joodsen doktoor Ephraim Bueno, Rembrandt door zijn vriend Uylenburgh warm aanbevolen, grote zorgen baart. Rembrandt toeft in zijn werkplaats, hij heeft het gevoel beneden een ieder voor de voeten te lopen, nooit nog heeft hij zich zo onzeker en vreemd gevoeld in zijn eigen huis. Heen en weer loopt hij, van de ezel naar het raam en weer terug, de kaarsvlam wappert in de tocht van de fladderende schilderskiel. Af en toe komt van beneden het geluid van een deur die dichtslaat - wat klinkt dat hol door het donkere trappenhuis. Even staat hij stil en legt zijn hand op de leuning - duidelijk hoort hij gedempt gepraat, gevolgd door het hijgend zuchten van de pompzwengel in de keuken. Water, steeds maar water - valt er dan zóveel te wassen vanavond? | |
[pagina 254]
| |
Van de ezel naar het venster. Vreemd, dat hij de gordijnen niet heeft toegeschoven, buiten is er niets meer te zien. Ja toch, een klein, priemend lichtje in het want van een scheepje, dat ingevroren ligt in de Binnen Amstel, vandaag ìs hij er nog langsheen gelopen. Nu pas schiet het hem te binnen, hoe zorgelijk de schipper bij zijn scheepje had gestaan, geen vracht betekent voor hem geen loon... Zou er wel voldoende zijn voor dat schippersgezin, zou het geen gebrek lijden: honger of kou? Maar dat mag toch niet, dat is onchristelijk: de een niets, de ander overvloed. Hier in huis is meer dan genoeg, hier is overvloed aan spijs en drank, aan warmte en licht... Plotseling schrikt hij op uit zijn gepeins. Hoorde hij beneden iets roepen? Even luisteren. Neen, het blijft stil, stiller dan stil, zou dat allemaal goed aflopen? Hij drukt zijn voorhoofd tegen het vensterglas: heerlijk koel is dat, een weldaad gelijk. Gans bloed, wat is hij opgewonden, en waarom feitelijk... Het koude vensterglas brengt hem tot kalmte. Hij gaat voor de ezel zitten, de beeltenis van dominee Elison kijkt hem vragend aan. Ja, kijk maar, beste dominee, kijk maar. Ik zal mijn best doen, je zoon zal tevreden zijn over mijn werk... Hoor, wat is dat? Boven zijn hoofd is iemand aan het zingen. Dat zal Ferdinand zijn, de jongen heeft een goede stem. Zing maar, Ferdinand, zing maar, Saskia zal er geen hinder van hebben, zij houdt van gezang in de avond... Plotseling hoort hij snelle voetstappen op de trap. Dieuwertje, de jeugdige maarte, staat voor hem. - ‘De doktoor vraagt of u beneden komt, meester Rembrandt,’ zegt ze, iewat bedeesd voor den donkeren man bij het gordijnloze venster. ‘Ja,’ antwoordt Rembrandt, zijn stem komt van heel diep. Zwijgend loopt hij de trap af, zijn hand trilt op de leuning. In het voorhuis staat dr. Bueno, de scherpe kop met de grote, fluweelzwarte ogen verheugd op hem gericht. Spontaan steekt Bueno hem de hand toe. - ‘Proficiat meester Rembrandt, het is een jongen!’ Het bloed stuwt Rembrandt naar het hoofd. Hij grijpt de toegestoken hand, drukt die zwijgend. Diep haalt hij adem, het is alsof bij iedere ademtocht een last van hem wordt genomen. Vragend wendt hij het hoofd naar de deur van de achterkamer. ‘En mijn vrouw, Heer doktoor...?’ Bueno graait vijf vingers door zijn warrige sik. - ‘'t Was een | |
[pagina 255]
| |
heksentoer, vader Rembrandt. Doch wij mogen God danken, dat hij haar heeft willen bewaren.’ Behoedzaam opent hij de deur van de kraamkamer, wenkt Rembrandt naderbij. Schroomvallig glipt hij de kamer in. Er zweeft een lucht van brandewijn, zeep en lavendel, een zoete geur, warm een rozig. Op zijn teenspitsen gaat hij naar het brede, ingebouwde bed, waar voor, op een klein tafeltje, een kaars bijkans plechtig te branden staat. Het licht speelt over het gezicht van Saskia, een bleek, smal gezicht, omlijst met rosblond haar, dat als een krans op het witte kussen rust. Glimlachend kijkt ze op naar Rembrandt, wiens schaduw opeens de ganse bedkoets vult. ‘Een jongen, Rembrandt...’ fluistert Saskia. Haar hand wijst naar het voeteind van de koets. Er staat een rietgevlochten wieg, gesloten met een gebloemd gordijntje. Voorzichtig tilt hij het omhoog, pakt de kandelaar en laat het gele schijnsel vallen op het slapende kindergezichtje. Ontroerd kijkt Rembrandt er naar, hij heeft het gevoel alsof hij in zijn eigen, kloppende hart blikt. Een klein, gedrongen hoofdje, een breed neusje tussen de iewat scheefgetrokken oogspleetjes. Een warrige, blonde krul wipt uit het kapertje: Rembrandt moet even langs zijn eigen krullen strijken. Het lijkt op mij, schiet het snel door hem heen; op mij en niet op Saskia... Zonder enig gerucht sluit hij de wiegehuif, zijn ogen zoeken Saskia. Ze neemt zijn hand, trekt zijn hoofd tegen 't hare. ‘Ben je tevreden, Rembrandt?’ ‘Ja, mijn liefste.’ Alsof hij een zaadpluisje wegblaast, zo teder beroeren zijn lippen haar voorhoofd.
De vijftiende December van het jaar 1635 werd Rembrandt's en Saskia's eersteling plechtig ten doop gehouden in de Oude Kerk. Dommee Sylvius sprenkelde het koele doopwater over het voorhoofd van het krijtende kind, dat, ter gedachtenis aan Saskia's vader, de naam ontving van Rombertus van Rijn. |
|