| |
9
NU IS HET LEVEN EEN FEESTELIJKE DROOM. HET HUIS in de Doelenstraat lijkt Rembrandt zó aantrekkelijk, dat hij somtijds dagen achtereen geen voet buiten de deur zet en zijn tijd verdeelt tussen het werk en Saskia. Wie van deze twee heeft voorrang? Rembrandt weet het niet, wil het niet weten: zijn vrouw en zijn werk zijn éen. Hoe is het mogelijk, dat hij vroeger heeft kunnen werken zonder vlak bij hem te weten een vrouw, die hem de wen- | |
| |
sen van de lippen leest? Hoe kil en vreugdeloos was toch de werkplaats aan de Bloemgracht, hoe heeft hij er enige jaren achtereen kunnen werken, zo alleen? Nu ja, hij wist niet beter toen, schoon hij toch wel voelde dat er iets haperde: een jonge, liefhebbende vrouw, een warm en zorgzaam hart...
Werken kan hij nu, voluit en met brede zwier. Ferdinand en Govert zijn meegekomen van de Bloemgracht, ze liggen bij hun meester in de kost en Saskia zorgt goed voor de twee jongens, waarvan de stille Govert haar het liefst is. Zij glimlacht om zijn lichtduits accent, dat hij niet kan afleren en stopt hem ongemerkt af en toe wat kleingeld toe, want Govert is schraal bij kas, schraler dan Ferdinand, die van zijn vader, een bekend geneesheer te Dordt, een ruim maandgeld ontvangt. Heerlijke avonden zijn het, als Rembrandt met de beide leerlingen in de gezellige achterkamer bijeen zitten. Govert slaat de luit, Ferdinand zingt een stil, eenvoudig liedeke, dat Saskia somtijds overneemt, dan wordt het een ware beurtzang. Rembrandt zit behagenlijk in een ruime zetel, kijkt naar de kaarsvlammetjes op tafel en schapraai, kijkt naar zijn vrouw tegenover hem. Het levende licht valt op haar gezicht, teer en blozend onder het rosblonde haar.
Een weelde, een dure heerlijkheid. Vrouw en huis, licht en warmte. En een drom van opdrachtgevers, die bijkans vechten om door hem gekonterfijt te worden. Predikanten, burgemeesters, kooplieden, doktoren, elegante jongedochters en statige matronen laten de klopper vallen op de deur van het huis in de Doelenstraat, het werk stort zich uit over Rembrandt gelijk een nimmer aflatende regenbui. - Heeft hij dit zo gewenst, is het zijn zoeken, in het middelpunt van de belangstelling te staan? Rembrandt weet het niet. Vanzelfsprekend is het heerlijk, als schilder zo in trek te zijn: men moet bidden en geld toegeven om door meester Rembrandt geportretteerd te worden. Doch is het zijn diepste verlangen als kunstenaar, niets anders te maken dan - inderdaad - prachtige portretten?
O, hij schildert Saskia keer op keer. Hij omhangt haar met parels en edelstenen, met gouden ketens en zwaarzilveren armbanden - iedere keer dat hij node het huis verlaat komt hij weerom met een kostbaar kleinood. En Saskia aanvaardt deze geschenken met een
| |
| |
lieve glimlach, een kus of een diepe gloed van verlangen in de ogen, het verlangen van een jonge vrouw naar den geliefden en bewonderden man. Juweliers in de Kalverstraat kennen meester Rembrandt evengoed als de fluisterende, donkerbaardige zonen van het oude volk van Uilen- en Vlooienburgh, die den vermaarden schilder wondermooie lappen brocaat, zijde en fluweel voor leggen, welke hij met vaardige hand drapeert om Saskia's blonde hoofd en tengere schouders. Hij schildert haar als Flora, de armen vol kleurige en geurige bloemen, de schoonste die er in geheel Amsterdam te koop zijn. Aan iedere gril van Rembrandt voldoet zij willig en gevoelt zich gelukkig in de koesterende gloed van zijn liefde. Neen, Saskia weet niet, dat er achter dit flonkerende feestvertoon meer schuilt dan alleen de toverachtige fantasie van een verliefd kunstenaar. En Rembrandt begrijpt het feitelijk evenmin. Doch diep in hem schrijnt nog immer de houding van Saskia's Friese familie: hun koude ongenaakbaarheid, die ook nu nog tot uiting komt in de koele en zakelijke brieven, welke er komen naar aanleiding van Saskia's erfenis. Verbolgen leest hij de ellenlange epistels, die in dorre notarisstijl vermelden, dat om reden van procederen het kapitaal van Saskia van Uylenburgh vooreerst niet kan worden uitgekeerd en dat eiser genoegen dient te nemen met een uitkering van tien ten honderd. ‘Indien de Heer Van Rijn hiermede niet accoord gaat, dan moet hij weten dat dit besluit is genomen door de ganse familie, en met eenparige animositeyt, alles in het belang der voorz. familie.’
De familie Uylenburgh... Rembrandt moet somtijds denken aan de woorden van zijn vriend Hendrick. - Steile calvinisten, zo hard als een gesmede kopnagel. De ganse Uylenburgh-stam zal op haar achterste benen staan, indien je het oog op Saskia durft doen vallen... Welnu, ze staat op haar achterste benen, getrouwd en aangetrouwd! Eenstemmig heeft zij besloten Rembrandt slechts een klein deel van Saskia's geld te doen toekomen, ongeveer vier duizend gulden baar, de rest ligt muurvast verankerd in onroerend goed: land, huizen en boerderijen. En Rembrandt heeft niet de flauwste notie van diergelijke zaken, Saskia evenmin. Ze schrijft een brief naar Gerrit van Loo te Sint Anna-Parochie, er komt een diplomatiek antwoordt: Het geld is naar behore belegd en zal te zijner tijd zijn rente opbrengen.
| |
| |
Rembrandt staat er niet bij stil. Wat doet hem dat geld? Zijn werk is hem alles, zijn werk én Saskia. Er glijdt een zalige winter heen, het voorjaar brengt een vracht aan beloften. Wederom bezorgt de bode een brief, hij komt uit Friesland. Rembrandt is verwonderd, hij begrijpt dit niet. - ‘Ik heb in geen maanden geschreven, Saskia!’
Saskia bloost. Neen, Rembrandt heeft niet geschreven, zíj heeft het gedaan. Ze wilde weten hoe het er bijstond met haar geld. Rembrandt fronst de wenkbrauwen, hij wil er niet van horen. En Saskia moet het laten rusten. - ‘Dat geld uit Friesland hebben wij niet van node, Saskia, ik verdien meer dan je ganse familie bijelkaar.’
‘Maar luister nu eens, beste man...’
‘Neen, ik luister niet, ik heb geen tijd. Ik moet vandaag nog naar Rotterdam om portretstudies te maken van een paar kooplieden; om tien uur vaart de schuit af...’
Saskia glimlacht. Ze trekt zijn hoofd naar haar toe. Blozend fluistert ze hem iets in het oor, een klein, zoet geheim, dat zíj alleen slechts weet... - ‘En daarom zullen we spoedig veel geld behoeven, lieve man!’
‘M'n kleine Saskia, is het werkelijk waar?’ Behoedzaam tilt hij haar op zijn knie en streelt haar wangen, die warm zijn van weelde. ‘Ja mijn Rembrandt, het is waar, ben je nu gelukkig?’
‘Of ik gelukkig ben? God m'n kijnd - ik kan je kwalijk zeggen hoe groot mijn geluk is.’ Teder kust hij haar op het voorhoofd, waar over een speelse krul dartelt. Plotseling neemt hij haar gezicht in bei zijn handen en vraagt bestraffend:
‘En daarom hebt ge naar Friesland geschreven, Saskia?’
‘Ja Rembrandt. Moeten wij niet als toekomstige en zorgzame ouders denken aan ons kind?’
Rembrandt lacht; het is een diepe, overmoedige lach. - ‘Er zal aan ons kind geen oortje Fries geld besteed worden, Saskia! Dat is mijn roem, en ook die van jou. Zie je deze handen? Daarmee kan ik goud maken, als ik wil. Goud voor jou én voor het kleine wicht, dat komt. Wanneer kan het zijn, Saskia?’
‘Dat weet ik niet zo precies, Rembrandt,’ antwoordt Saskia glimlachend. ‘Ik vermoed tegen Sinterklaas.’
‘Tegen Sinterklaas, dan pas? Dus ik kan nog een vracht werk
| |
| |
verzetten, eer het zover is?’ Plotseling betrekt zijn gezicht, zijn vingers plukken nerveus aan zijn blond sikje. - ‘Wat beroerd dat ik nu juist naar Rotterdam moet vandaag, ik, die bijkans Amsterdam niet uit kom! Maar ik ga niet weg, Saskia, ik laat je niet alleen, er kon wat gebeuren! De Rotterdamse Heren moeten maar wachten, ons kind gaat voor!’ Hij tilt haar in zijn armen, loopt met haar de achterkamer in 't rond en blijft staan voor het venster. Het licht valt op haar gezicht, Rembrandt kan er niet genoeg van krijgen er naar te kijken. - ‘Zou het een jongen zijn, Saskia, een sterke knaap gelijk ik was?’ vraagt hij fluisterend. ‘Maar hij moet jou gezicht krijgen, Saskia, jou fijne snoet! Wat zal dat een heerlijk model zijn om te schilderen: een blank en mollig wicht met zo'n héel fijn snuitje...’
Ineens zet hij zijn vrouw in een brede zetel.- ‘Mijn moeder moet het weten, Saskia,’ zegt hij met een plotse inval, ‘en Lijsbeth ook. Wat zal ze blijde zijn, de oude vrouw! Want ik was haar liefste kijnd, Saskia, míj verkoos ze boven mijn andere broers...’
‘Ik heb je moeder nimmer ontmoet, Rembrandt,’ komt Saskia spijtig. Ach ja dat is zo, daar heeft hij niet bij stil gestaan. - ‘Moeder is te oud om de reis herwaarts te maken,’ zegt hij verontschuldigend. Saskia begrijpt hem. Ze neemt zijn hand in de hare. - ‘En als je mij nu eens mee nam naar Leiden, beste man? Dan ga jij door naar Rotterdam en ik blijf te Leiden op je wachten.’
‘Maar m'n kijnd, kun je wel reizen in... in deze toestand?’
Saskia schatert om zijn bezorgd gezicht. - ‘Natuurlijk kan ik reizen, domme man. Of dacht je dat ik de komende maanden gelijk een bagijntje op stoel en stoof moet blijven zitten?’
‘Ik... ik weet het niet, Saskia, ik heb er geen verstand van. Doch ik wil je heel graag naar Leiden brengen, moeder zal goed voor je zijn, en Lijsbeth ook. Maar...’ Plotseling weifelt hij; hij kijkt naar zijn vrouw, die er in haar roodfluwelen ochtendjapon uitziet als een prinses. - ‘Nu Rembrandt, wat is er voor een maar?’ vraagt Saskia dringend.
‘Ach niets... Ik dacht er aan, dat ons huis te Leiden zo klein is, véel kleiner dan je bent gewend. En dan is er m'n broer Adriaen...’
‘Maar Rembrandt, hoe kunt ge zoiets zeggen! Ik zal het heerlijk vinden, je moeder op de wangen te kussen. Want je gelijkt op haar,
| |
| |
je staalt als twee druppels water op je moeder: haar portretten hebben het mij verteld.’ Even zwijgt ze, wendt haar gezicht vol naar hem toe. ‘En al woonde ze in een huisje niet groter dan een notedop, dan nog wilde ik haar bezoeken, Rembrandt,’ zegt ze hartelijk.
Rembrandt kust haar op beide wangen. Toch kan hij niet nalaten te vragen:
‘Indien broer Adriaen wat narrig doet, Saskia, dan moet je er geen aandacht aan schenken, hoor!’
‘Broer Adriaen?’ komt Saskia met een superieure glimlach. ‘Dacht je werkelijk, dat een man narrig kan doen tegen de vrouw van meester Rembrandt?’
Rembrandt heeft een koets willen huren, doch Saskia geeft voorkeur aan de jaagschuit: die is gezelliger. Zij gaan de tocht over Haarlem maken, door de pasgegraven trekvaart en vandaar over de Haarlemmermeer naar Leiden. Ze hebben zich in een toeslede naar de opscheping doen brengen, bijkans waren ze te laat en was de schuit vertrokken zonder hen. Eerst toeven ze een wijle in de roef, doch het wordt Saskia er algauw te benauwd, ze snakt naar frisse lucht. Ook Rembrandt gevoelt weinig voor de gesprekken der reizigers, die steevast gaan over Prins Frederik Hendrik en zijn glorieuse overwinningen - mooi Heintje kan zich weren! De Spanjool weet nu dat er met de Hollanders niet te gekscheren valt, als schurftige honden worden ze het land uitgeslagen! Rembrandt kan nimmer zo lang en breed over deze dingen praten, al gevoelt hij zich trots, dat de vrije Republiek gaandeweg haar suprematie toont aan het machtige Spanje. Doch om er ellenlange gesprekken over te voeren, daar staat zijn mond niet naar. Naast elkaar zitten ze, ieder op een biervaatje en kijken naar het groene land, dat te druilen ligt in de stadige stuivelregen. Saskia, diep gedoken in de warme huik, die haar tot op de voeten valt, gevoelt zich gelukkig. Ze houdt van reizen, méer dan Rembrandt, dat is een huismus. Graag zou ze een verre tocht willen maken, héel ver, desnoods naar het buitenland... Doch eerst moet het kind geboren zijn, het kind van Rembrandt en haar...
Wonderlijk zal dat zijn. Ze kijkt in het water van de smalle trekvaart, waarin de regen kleine, ronde gaatjes tikkelt. Duizende drup- | |
| |
pels, ze komen uit de hemel, die mild is en goed, ook voor haar. Een klein, warm kindje gaat in haar groeien, een geschenk van God. ‘Heb je 't niet koud?’ vraagt Rembrandt, de kraag van de huik hoog optrekkend aan haar hals. Neen, Saskia gevoelt geen kou, ze vindt het juist heerlijk zo te zitten, gedoken in het warme kledingstuk. Ze heeft het niet koud met Rembrandt vlak naast haar, Rembrandt, haar man en beschermer, die haar iedere wens te vervullen weet voor hij is uitgesproken.
Te Halfweg moeten zij overstappen op een andere schuit; want al heeft men de trekvaart doen graven: Amsterdam en Haarlem moeten er elk de revenuën van ontvangen. Met twee paarden aan de jaaglijn gaat het op Haarlem aan, waarvan de torenspitsen spoedig opduiken uit het vlakke land.
Rembrandt is niet bekend in de Spaarnestad, Saskia evenmin. Hoewel ze een uur moeten wachten op de zeilschuit naar Leiden, heeft geen van beiden zin door Haarlem te gaan dwalen. Rembrandt, al is hij een vermaard schilder, heeft er geen vrienden, schoon hij gaarne kennis zou willen maken met den uitbundigen Frans Hals, de maker van ettelijke schutter- en regentenstukken. Maar Rembrandt bemoeit zich niet met zijn kunstbroeders, ook niet met die, wiens werk hij hoogschat en bewondert. Ze toeven een poosje in de gelagkamer van een taveerne dicht bij de Amsterdamse poort, ze zijn de eersten die de looplank overgaan van de schuit op Leiden.
De regen heeft opgehouden te vallen. Er waait een stijve bries, die de zeilen bol blaast en het ademen moeilijk maakt. Nog nooit is Saskia op de Haarlemmermeer geweest, ze is verbaasd zo'n grote en woelige waterplas te zien. - ‘Jij dacht dat de Friezen slechts meren bezaten,’ zegt Rembrandt. ‘Maar wij, Hollanders, weten evenzeer wat water is!’
Een sober gekleed man blijkt Rembrandt's woorden te hebben verstaan. - ‘Zegt dat wel, sinjeur,’ beaamt hij, eerbiedig de hoed lichtend. ‘Tot onze schade weten wij maar ál te goed wat water is, vooral wij huislui, die wonen rond de Haarlemmermeer.’ En hij gaat aan het betogen dat het hoog tijd wordt, dat men de meer moet droogmaken, gelijk dit met zoveel grote meren in Holland het geval is geweest. Er mengen zich enige reizigers in het gesprek,
| |
| |
er zijn er voor er zijn er tegen: wie heeft gelijk? Rembrandt spreekt niet graag over zaken waar hij geen verstand van heeft, hoewel hij in zijn hart de droogleggers gelijk geeft. Hij weet, dat de Heren kooplieden hun geld rendabel trachten te maken door het te steken in uitgestrekte droogmakerijen, zewillen goud puren uit schuim. Zijn ogen volgen het witte spoor, dat de schuit ploegt in het water - zal op deze plek eens het koren wiegelen op ranke steel? Hij weet het, hij voelt het: alles, álles beweegt, niets is blijvend, vandaag water, morgen land. Daad en kracht zijn het welke de wereld voortstuwen, die moeten tot gelding komen óok in zijn werk! Beweging, actie, leven, iedere penseelstreek doortrillen met energie. Rembrandt luistert naar den eenvoudigen huisman, de woorden die hij spreekt worden gegrepen uit zijn hart. - ‘Wij kunnen niet blijven teren op verwelkte lauweren, de wereld wordt steeds groter. Onze schepen zeilen naar nieuwe gebieden, wier bestaan wij nauwelijks hebben durven bevroeden. Onze geleerden ontdekken honderden vreemde dierages in éen waterdruppel - dit kan ons niet koud voorbijgaan...’
Opgewonden gevoelt Rembrandt zich, hij krijgt het warm, ondanks de koude wind die aanwaait van de zeekant. Hij wou dat hij voor de ezel zat en in smijdige verf kon uitsmeren datgene wat in hem omhoog bruist, hoger dan het witte schuimspoor achter het roer van de Leidse schuit... Hij kijkt naar Saskia, zijn vrouw, haar gezicht is vragend naar hem toegewend, het dringt niet tot hem door haar te vragen of zij het koud heeft. Flarden van het gesprek waaien langs zijn oren, er wordt geschermd met prijzen, met kosten en baten, met argumenten die hij niet te vatten weet. Langs Saskia heen kijkt hij naar het woelige water van de Haarlemmermeer, dat te deinen ligt onder een hemel, barstensvol grijze wolken, die voortjagen, hij weet niet waarheen...
Leiden brengt hem tot rust. Zijn oude, vertrouwde vaderstad, hij loopt er doorheen alsof hij nimmer is weggeweest. Van af de Haven gaat hij met Saskia, die zwaar leunt aan zijn arm, door de Haarlemmerstraat, steekt de Aalmarkt over en glipt door de smalle Mandenmakerssteeg naar de Breedestraat. Het is er woelig gelijk vroeger. Langs het Stadshuis gaan ze - Rembrandt voelt zich ontroerd, als hij Lucas' triptiek in zijn herinnering terug vindt.
| |
| |
Morgen-aan-de-dag gaat hij er naar kijken, hij wil zich klein voelen tegenover de schepping van een groot kunstenaar...
‘Zijn we er spoedig, Rembrandt?’ vraagt Saskia.
‘Ja m'n kijnd. Och heden, we zijn een heel stuk omgelopen, ik dacht er niet aan dat je...
‘'t Is niets, Rembrandt. Ik ben blijde Leiden te zien. Een mooie stad, beste man.’
‘Een prachtige stad!’ Hij trekt haar de Pieterskerkkoorsteeg in en wijst met gestrekte arm op het koor van de Pieterskerk. ‘Kijk eens wat een machtig koor, Saskia! Er is geen kerk zo mooi als deze!’
Saskia knikt; ze is blijde dat Rembrandt zo opgetogen kan zijn: een groot kind. - ‘En nu gaan we de Kloksteeg door en dan even langs het Rapenburg, dat deed ik als jongen altoos zo graag.’ Hij wijst haar de Academie, hij moet er om glimlachen haar nimmer te hebben verteld, een jaar student te zijn geweest. Nú doet hij het en hij voegt er olijk aan toe:
‘Indien ik een deftig en geleerd man was geworden, Saskia, zou je dan ook met mij gehijlikt zijn?’
‘Ik houd slechts van mijn lieven meester Rembrandt,’ zegt Saskia, dapper moeite doende met hem in de pas te blijven. ‘En breng mij nu gauw naar je moeder, ik verlang er naar haar te zien!’
Moeder Neeltje, daar staat ze. Hart, klop niet zo, hebt medelijden met een oude vrouw. - ‘Mijn jongen, mijn kijnd, mijn Rembrandt, wat heb ik naar je verlangd. Maar ik wist dat je spoedig komen zou, ik heb er om gebeden en God heeft mijn gebed verhoord. Je bent lang weggebleven, Rembrandt, langer dan ik verdragen kon. Doch nu ben je er en je plaats is bereid, je bent weer kind in huis, jij en je vrouw. Saskia heet je, als ik mij goed herinner, kind wat zie je er moe uit... Ja ja, ik begrijp het, Saskia, ìk heb zelf negen kinderen ter wereld gebracht, de mannen weten zulks niet te vatten. Kom, hier is een makkelijke stoel, een kussen in je rug, zo, dat zal je goed doen. En jij, Rembrandt, ga naar de schuur en haal een bos talhouten. Warme anijsmelk zal ik koken voor je vrouw, geen goud zo goed als warme anijsmelk met een klontje boter. Lijsbeth zal wel aanstonds tehuis komen, dan kunnen we tezamen het avondmaal gebruiken.’ O, moeder Neeltje heeft het toch zo druk opeens. En ze is zo blij. En
| |
| |
ze weet Rembrandt weer te bestellen gelijk vroeger. - ‘Rembrandt, een ketel water; Rembrandt, blaas gauw even in het vuur; Rembrandt, op zolder hangt een gerookte ham, haal die naar beneden en snijdt er flink wat af. Neen, niet van snoepen, Saskia zal denken dat ik je geen goeie opvoeding heb gegeven. Zo is hij nu altijd, Saskia: houdt hem in de gaten, meiske! Als kind zat hij altijd stiekum aan de ham te snijden, het heeft mijn goede man zaliger moeite gekost hem dit af te leren...’ Saskia, zoetjes achteroverleunend in haar stoel, kijkt naar moeder Neeltje met blijde verrassing. Wat een pittig vrouwtje is dat, héel anders dan haar eigen moeder was, zover haar herinnering reikt. Jammer dat ze haar niet eerder heeft mogen begroeten, Rembrandt had haar vaker naar Leiden moeten brengen. Naar het kleine, gezellige huisje in de Weddesteeg, het huisje met de propere meubels en de schoongezeemde ruitjes. Naar dit goede moedertje, dit pientere wijfke met haar wijze ogen, haar edel gezicht, doorrimpelt met groeven van zorg... ‘Moeder,’ zegt ze plotseling, de oude vrouw naar zich toe trekkend, ‘moeder.’ En moeder Neeltje voelt eensklaps twee armen rond haar hals, twee handen trekken haar naar het blonde hoofd van Saskia. En voor ze het weet, geeft Rembrandt's vrouw haar een stevige zoen op beide wangen: ze wordt er werkelijk verlegen van! - ‘M'n kijnd nog toe,’ zegt ze, en haar stem is een tedere streling gelijk.
In de valavond komt Lijsbeth thuis. Rembrandt springt op, loopt haar tegemoet. Is dat Lijsbeth? - ‘Dag broer, hoe maak je het? En is dat je vrouw, ik ben blijde haar te zien.’ Verwonderd ziet Rembrandt haar aan; Lijsbeth is zo stil en afgetrokken, een schaduw van het vroolijke meiske van weleer. Waar ze geweest is? Te Rijnsburg, bij de Collegianten. Twee keer per week gaat ze er heen, ze vindt er rust. - ‘En dat is het voornaamste hetgeen een zondig mens kan nastreven, broer.’ Tijdens het avondmaal oogt Rembrandt tersluiks naar zijn zuster. Ze is mager geworden, haar gezicht smaller en bleker. Maar achter haar ogen, rood-omrand, lijkt het te branden. Ze eet weinig, gaat vroeg te bedde met een korte groet. - ‘Goenacht moeder, goenacht Rembrandt, goenacht Saskia, welterusten.’
‘Zo is Lijsbeth nu bijkans al de tijd, sinds ze uit Amsterdam terug is,’ zucht moeder Neeltje.
| |
| |
‘Morgen zal ik met haar spreken,’ komt Rembrandt. ‘Lijsbeth is nu meerderjarig, ze kan gaan en staan waar ze wil. Per slot van rekening behoeft ze niet naar de pijpen te dansen van broer Adriaen.’
‘Stil,’ zegt moeder Neeltje. ‘Laat ons de korte tijd dat je hier toeft, de vrede bewaren. Adriaen meent het goed. En ik heb op de molen een grote steun aan hem. Wil je danken, Rembrandt?’
Rembrandt staat recht voor zijn stoel. Hij neemt de hoed af, vouwt de handen op de oude Bijbel. Langzaam zegt hij het gebed na het eten, zijn stem gaat zwaar en donker door het voorhuis.
‘'t Is alsof ik vader Harmen hoor,’ mompelt moeder met een stille glimlach.
|
|