| |
8
HET BEURTSCHIP DE OLDENHOVE, DAT WEKELIJKS de reis Harlingen-Amsterdam en terug aflegt, snijdt een scherpe voor in het grijskoppige water van de Zuiderzee. De wind, een zwak labberkoeltje bij het verlaten van de Harlinger haven, is aangewakkerd tot een frisse bries, die de zeilen bol blaast en het buiswater hoog doet opspatten tegen de boeg van de platboomde smak, waarop Rembrandt en Saskia de terugtocht maken naar Amsterdam - de terugtocht als man en vrouw. Dicht naasteen staan ze aan de reling geleund en kijken zwijgend naar de golven, waar over de Juni-zon tintelende schichten schiet.
Terug naar Amsterdam. Terug naar het werk dat wacht. Terug met Saskia, wier hand rust in de zijne, wier blonde haren stoeien in zijn gezicht, een tedere streling waar slechts de wind schuld aan draagt. Wekenlang heeft hij verlangd naar dit ogenblik, weken die nimmer tot een eind leken te komen. - ‘Ik ben blij dat alles achter de rug is, Saskia,’ zegt Rembrandt, zijn arm rond haar schouders leggend. ‘Wil je geloven dat ik het gevoel had, nimmer levend uit handen van je familie te geraken? Ai, wat een deftigheid altegader... Daniël in de leeuwenkuil kan zich niet beroerder hebben gevoeld dan ik.’
‘De Uylenburghen zijn zo geschapen, lieve man; zij verliezen niet spoedig het decorum, zij nemen zich wèl in acht... Doch wij zijn er doorheen en kijken niet meer om. En wat het geld betreft,
| |
| |
dat komt wel in orde, Van Loo zorgt er goed voor. Hoewel het lang kan duren aleer het is losgemaakt.’
‘Zwijg over geld, Saskia! De mensen zijn mooi, zolang ze niet over geld gaan spreken... En ik heb dat geld niet van node, vrouw. Ik zal de Uylenburghen tonen, dat jij en ik onbezorgd kunnen leven van het werk mijner handen.’
‘Gerrit van Loo was je bijzonder welgezind,’ merkt Saskia vergoelijkend op. ‘En met François Coopal kon je eveneens goed overweg.’
‘Zwager Van Loo is een eerlijk man, hem acht ik hoog. En François, tja, hij is een Zeeuw en staat even vreemd tegenover de Friese steilheid als ik.’ Rembrandt zwijgt; hij tuurt met geknepen oogleden in de richting van Harlingen, waarvan de toren nauwelijks zichtbaar is boven het gewoel der golven, die witte koppen krijgen in de staag doorstaande wind. Met een zucht van verlichting sluit hij de ogen. Friesland verdwijnt gelijk een donkere wolk aan de einder, het zal lang duren eer hij er weerkeert. Niet dat ze hem onheus hebben behandeld, de Uylenburghen kennen de manierlijke zeden op een prik. Doch in iedere blik, in elk gebaar gevoelde hij hun tegenzin tot zijn persoon, beroep en afkomst. Zelfs Hendrikje, de ogenschijnlijk zo gemoedelijke vrouw van Wijbrand de Geest, deed het in haar gekunstelde belangstelling voorkomen alsof haar echtgenoot véel meer was dan een gewoon portretschilder...
Hoewel Wijbrand zelf was meegevallen. Zwager deed deftig, af en toe een tikje vaderlijk, hij deed Rembrandt denken aan meester Swanenburch te Leiden. Rembrandt had een van Saskia's portretten, welke hij in het jaar hunner verloving had gemaakt, mee naar Friesland gedragen. Inderdaad week het hemelsbreed af van de Geest's stijfdeftige conterfijtsels, maar de Friese adelaar had er toch respect voor getoond. - Goed werk, zwager Rembrandt, ge leert op den duur het ambacht wel!
Dat was Wijbrand ten voeten uit. Inderdaad, zwager Coopal, die commissaris is te Vlissingen, heeft zich vriendelijk jegens hem gedragen, en zijn vrouw Titia eveneens. Maar de anderen... Rembrandt strijkt met de tong langs de lippen, die zout smaken van de zilte wind. Kom, laat hij er niet langer aan denken, het is voorbij en keert niet weer, gelukkig! De Friese episode is uitge- | |
| |
speeld, er gaat een nieuw bedrijf beginnen... Naast hem staat Saskia, zíjn Saskia, de witte bloem aan de donkere Uylenburghstam. Toch, als een venijnige angel, blijft de herinnering steken in het hart van Rembrandt. Hoogmoedig, dát waren ze tegen hem geweest, hoogmoedig ondanks hun angstige vroomheid. Hij was, met een bang voorgevoel, naar Friesland getrokken, met diep in zijn wezen het verlangen, dat het anders zou zijn. Mensen had hij willen ontmoeten, levende mensen, die hem tegemoet zouden treden met uitgestoken hand. Een herinnering had hij willen bewaren aan een hartelijke stem, een nodend gebaar van welkom, een vrolijke lach in de avond. En hoe was het gegaan? Ulricus de stijfdeftige advocaat, gebakkebaard gelijk een apotheker, benevens zijn vrouw Maaike, hadden hem aangezien met ogen, waaruit nauwverholen tegenzin sprak. En de anderen hadden zich niet beter gedragen: Idsert, de officier, en de aangetrouwde zwager professor Macovius, zwaar in de rouw over het prille verlies zijner vrouw Antje, zij hadden hem volkomen genegeerd.
En dan de trouwpartij te Sint Anna-Parochie. Rembrandt heeft een herinnering aan vrouwen, stijf in 't goud, aan mannen, deftig in zwart en wit. En aan een dominee, die plechtstatig het Formulier des huwelijks voorlas. De woorden spoelden over hem heen gelijk de golven over een drenkeling: hoog, laag, hoog, laag - er scheen geen eind aan te komen! Als een verlossing had het Amen geklonken door de kerk, waarna hij met Saskia aan de arm over de lange, wijnrode loper naar de uitgang was geschreden, waar de glimmende koetsen gereed stonden het jonge paar te brengen naar het huis van zwager Gerrit van Loo, waar zij de bruidsnacht zouden doorbrengen...
Hoe lang is dit alles geleden? Vier dagen. Twee dagen bij Van Loo, een dag bij De Geest in Leeuwarden en de laatste dag hadden ze doorgebracht in het stille huis van professor Macovius te Franeker. Saskia had, nu haar zuster er niet meer was, en de kinderen verzorgd werden door een nicht te Dokkum, geen zin langer te Franeker te blijven. Zwager Macovius, die het verlies zijner vrouw dempte door het opwerpen van theologische twistvragen, had in Rembrandt een slecht tegenspeler. Vroeg was hij en Saskia vanmorgen in een hotsende sjees naar Harlingen vertrokken, waar het
| |
| |
beurtschip zijn harde huid te schuren lag tegen het zwartgeteerde pakhoofd. Met een vorstelijk drinkgeld had Rembrandt den koetsier gelukkig gemaakt. - Dat er dan nog éen Fries een goede herinnering aan mij mag bewaren, had hij grimmig gedacht.
En nu ploegt de Oldenhove de Zuiderzee, de golven murmelen en kussen het boord. Rembrandt trekt met een verliefd gebaar zijn vrouw tegen zich aan: haar boezem gaat op en neer als de golven. - ‘Krijg je 't niet koud, m'n kijnd?’ vraagt hij bezorgd. Saskia schudt het hoofd. ‘Ik vind het juist heerlijk, de wind om mijn hoofd te voelen blazen,’ zegt ze, dicht tegen hem aankruipend. ‘Het lijkt net of mijn hoofd van binnen geheel schoon waait,’ voegt ze er lachend aan toe.
Lang blijven ze aan dek. Tegen twaalven pakt Saskia het reisvalies uit, er is van alles volop. Brood en kaas, boter en worst, ze zullen niet verhongeren. Zittend op een vaatje doen zij zich tegoed, ze zijn jong en de zeelucht maakt hongerig.
In de namiddag komt het eiland Marken in zicht. Saskia heeft een half uurtje gerust in de roef; het was er Rembrandt te benauwd met een paar krijtende wichten. Nu staat Saskia naast hem. Ze wijst op de fraaigetuigde schepen, die met bolle zeilenvracht voorbij varen, ze wuift er naar met haar snutteldoek. Sierlijke galjoenen glijden statig weg, een wemeling van touwwerk en zeil boven de hoge spiegels. Daar tussen schieten smalle pinassen en ploegen plompe koggen naar het gekende doel. Rembrandt en Saskia hebben een gezellig plekje gevonden op de voorplecht. Het beurtschip passeert Pampus, reeds pieken de torens van Amsterdam omhoog uit het water, Rembrandt wijst er naar met gestrekte hand. Het lijkt alsof hij door onzichtbare draden verbonden is met de Amsterdamse torens, draden waar aan hij het beurtschip vooruit zou willen trekken... - Daar is de Oudekerkstoren. En daar die van de Zuiderkerk. Dat is de Montelbaen en daar opzij, die stomp, de onvoltooide toren der Westerkerk. En zie je die ranke spits? Dat is de toren van de Regulierspoort. Vlakbij is de Doelenstraat, daar staat ons huis, daar gaan wij wonen, Saskia!
De Oldenhove zeilt het IJ op. De golfslag wordt kalmer, in de veilige beslotenheid van de dijken van Waterland. De vissersdorpen Durgerdam en Schellingwou houden wasdag, aan lange
| |
| |
drooglijnen klepperen roodbaaien hemden en bruine broeken, bolgeblazen door de wind. Op een lijn hangt een dozijn luren te wapperen, Rembrandt wijst er naar en drukt de blozende Saskia stevig tegen zich aan. - ‘Hei, hei, jonkman!’ roept de schipper hem toe, ‘straks zijn we thuis, man. Dan kunt ge knuffelen zo ge wilt!’ Saskia schaterlacht om den olijken schipper van De Oldenhove, die al spoedig zeil laat minderen. Hij moet zijn schuit laveren tussen een menigte kleine vissersschuiten, die de Zuiderzee opgaan ter aalvangst. ‘Aal dat is een lekkere braat, 's morgens vroeg en 's avonds laat,’ zingt de schipper, zijn kort pijpje volproppend met pikzwarte toeback. Ook hij is blij, Amsterdam voor zich te zien, wiens open front van huizen en torens verscholen gaat achter het mastenbos van tallooze schepen, die gemeerd liggen aan wal en paal en pakhoofd. Met veel moeite zoekt de veerschuit een ligplaats aan de Tesselsche Kaai. En wanneer de loopplank is gelegd, is Rembrandt de eerste die van boord gaat. Met welbehagen snuift hij de langontbeerde geur in van Amsterdam, de stad, die hem tijdens zijn verblijf in Friesland niet uit de gedachten is geweest.
Het is met een warm gevoel van dankbaarheid, dat Rembrandt de sleutel omdraait in het slot van het huis aan de Doelenstraat. Eindelijk, eindelijk heeft hij zijn doel bereikt! Hij vat Saskia bij de schouders, zij zal vóor hem binnen treden, zoals zij in het vervolg altijd de eerste zal zijn in alles, dat hen beiden aanbelangt. Hij helpt zijn vrouw uit haar huik, hangt die aan een kapstok in het voorhuis, zijn eigen donkere mantel plooit hij er overheen. Midden in het kleine voorhuis, eenvoudig gemeubeld met een eiken kist en een paar Spaanse stoelen, kust hij haar teder op de mond. - ‘Mijn kleine Saskia,’ zegt hij met zijn diepe stem, die trilt van aandoening, ‘wij samen zullen hier gelukkig zijn, m'n kijnd!’ Saskia beantwoordt zijn liefkozing. Zij trekt het hoofd met de donkerbruine krullen naar haar toe, ze zegt, hem aanziend met glanzende ogen:
‘Ik zal mijn best doen, een goede schildersvrouw te zijn, Rembrandt!’
Het geluid van de deurklopper doet beiden opzien. Rembrandt zwaait de straatdeur open, dominee Sylvius en zijn vrouw komen het jonge paar een welkom toeroepen. Juffer Aaltje zoent haar nicht
| |
| |
op de blozende konen - veel geluk, Saskje. Dominee doet het plechtiger. - ‘Dat Gode je een lang en gelukkig leven geeft aan de zijde van je heer gemaal, ik hoop u beiden dikwijls op de Nieuwezijds Voorburgwal te mogen zien, kinderen.’ En dan zegt juffer Aeltje dat ze de jonggehuwden verwacht aan het avondmaal, ze stelt er prijs op de eerste te zijn die het echtpaar Van Rijn ontvangt. Druk pratend lopen ze door het huis, de meubilering en inrichting dragen de goedkeuring weg van de scherpziende domineesvrouw. Ook dominee Sylvius stelt veel belang in Rembrandt's nieuwe woonst, dat moet gedoopt worden, meester!
Ze zitten bijeen in de achterkamer, het ruikt er naar verse verf en varkensleer en eikenhout, de geuren van een pasbetrokken huis, dat nog wennen moet aan zijn bewoners. Saskia vertelt van de reis. Maar over de familie zwijgt zij, wat zou ze er van moeten zeggen? Rembrandt spreekt weinig, Friesland ligt ver achter hem, hij wil er niet aan denken. Hij luistert naar Saskia, die het gesprek in veiliger banen leidt en juffer Sylvius om raad vraagt voor een maarte - misschien weet u een geschikt meiske? Zeker, tante heeft reeds uitgekeken, een domineesvrouw heeft overal haar connecties. Morgen zal ze er een sturen, een braaf deerntje, de dochter van een pakhuisknecht, arm, doch eerlijk als goud. Ook heeft ze meteen met haar leveranciers gesproken: kruidenier, bakker, boterboer en hokkebaas, Saskje kan ze verwachten. Vlees koopt tante altijd zelf in de hal, vis, groente en gevogelte op de markt, Saskje moet met haar meegaan. Want een jong vrouwtje kent de prijzen niet, dat wordt overvraagd en een goede huisvrouw dient scherp op de penning te zijn...
Oom Sylvius blijft niet achter met goede raad. Hij zal Rembrandt het adres geven van zijn wijnhandelaar - een ankertje muscadel, een half anker Malvoisier - m'n jongen ge zult er genoegen aan hebben... Tegen de avond gaan ze tezamen naar de Nieuwe Zijde. Er staat een gedekte tafel gereed, een overvloed aan spijs noodt gul tot toetasten. Oom Sylvius wordt welsprekend; hij houdt een gedragen betoog over de heiligheid en onaantastbaarheid van het huwelijk, benevens over de plichten der vrouw en de zorgzaamheid des mans. Rembrandt antwoordt met een paar korte zinnen. Hij verlangt naar huis, waar hij alleen zal zijn met Saskia, zijn geliefde vrouw.
| |
| |
In de bleeklichte zomeravond gaan ze weerom naar de Doelenstraat. Saskia vat Rembrandt's arm, licht en verend loopt ze naast hem. Het water van het Spui fluistert tussen de stenen kaaimuren, de maan lekt er haar zilver in, een witte zwaan glijdt als een albasten schaal naar zijn rietgevlochten hok. Langzaam gaan ze de Osjessluis voorbij, kruisen de drukke Kalverstraat en buigen het Rokin op waar, aan het eind, de Regulierstoren zijn doorluchte spits opsteekt naar de machtige wolken. Het klokkenspel trilt in de toren; de klanken zweven aan op zilveren voeten, ze zingen Rembrandt's ziel de hemel in.
Spoedig bereiken ze de Doelenstraat. Een niet zeer brede straat, die schuil gaat in de schaduw van het stenen bolwerk Swijght Utrecht. Uit de groendoorlichte vensters van de naburige Kloveniersdoelen valt warm licht op straat, het geeft iets verblijdends en feestelijks aan dit tehuis komen. Een ogenblik kijken ze er naar, hun mond vindt geen woorden. Dan ontsluit Rembrandt de deur. Ze treden het voorhuis binnen, de witte tegels van de vloer lijken lichte vakjes tussen het zwart. Vlug slaat hij vuur en ontsteekt een dikke kaars, die in een tinnen kandelaar te wachten staat op de eikenhouten kist. - ‘Eindelijk zijn we alleen in ons huis, Saskia,’ zegt hij zacht. Met zijn mantel nog aan loopt hij naar de buitendeur en hangt er met een zucht van voldoening de koperen sluitketting op. ‘Al zou de Prins in hoogst eigen persoon nu kloppen, ik geef geen gehoor,’ zegt hij met een korte lach. Dan slaat hij zijn arm rond Saskia's middel en trekt haar mee in het beschermende duister van het zwijgende huis.
|
|