| |
7
‘IK MOET EENS ERNSTIG MET JE SPREKEN, REMbrandt,’ begint Hendrick Uylenburgh, wanneer ze tezamen aan de ontbijttafel zitten. ‘Werk je niet meer de laatste tijd, beste vriend?’
Rembrandt kijkt den kunsthandelaar scherp aan. Wat bedoelt hij met die vraag? Onwillig trekt hij met de schouders, buigt het hoofd over de telloor vol wittebroodsop, die voor hem op het witte ammelaken te wachten staat. - ‘Och,’ antwoordt hij gemelijk, ‘zo'n beetje, Hendrick...’
‘Een verduiveld klein beetje, mijn waarde. Sinds dat zelfportret met de gouden halsketen heb je penseel noch kwast noch etsnaald in handen genomen.’ Bedachtzaam slurpt hij zijn lepel leeg, vervolgt onderzoekend: ‘Niet, dat ik mij met je zaken wil bemoeien, Rembrandt - doch je bent de laatste maanden de oude niet meer. Hapert er iets?’
‘Wat zou er haperen? Ik ben gezond en bezit een goede appetit... Doch de ene tijd is men beter gedisponeerd dan de andere. Dat is alles.’
‘Toch vermeen ik iets van jouw dispositie te begrijpen.’ Uylenburgh buigt zich naar hem toe. ‘Is het juffer Saskia die je dwars zit, m'n beste kerel?’ vraagt hij dringend.
Er vliegt een blos over Rembrandt's wangen, hij voelt die warm tot in zijn hals. Opeens schuift hij de telloor achteruit, legt de lepel er naast. - ‘Ja,’ komt hij moeilijk, ‘het is Saskia Dat blonde kijnd wil mij niet uit de kop.’ Zuchtend steunt hij het hoofd in de handen, bijt zich op de snorpunten en tuurt op het ammelaken alsof daar wonderwat te zien valt.
‘Je bent verliefd,’ stelt Uylenburgh deskundig vast. ‘En ik kan je geen ongelijk geven. Saskia is een knappe deern - hoewel ik er aan twijfel of ze een geschikte vrouw voor je zou zijn...’
‘Hoe weet je dat?’ stuift Rembrandt plotseling op. ‘Je kent haar
| |
| |
amper... En waarom zou zij geen geschikte vrouw voor mij kunnen zijn? Dat moet je mij eens vertellen, Hendrick.’
‘Vlieg niet zo op, mijn waarde. Al ken ik Saskia niet anders dan van aanzien - ik ken de familie Uylenburgh. Steile calvinisten, zo hard als een gesmede kopnagel.’
‘Het gaat nu om Saskia; niet om haar familie...’
‘Wanneer je een meisje hijlikt, hijlikt je tevens haar familie, ik spreek uit ervaring. De ganse Uylenburgh-stam zal op zijn achterste benen staan, indien je het oog op Saskia durft doen vallen.’ De kunsthandelaar zwijgt even, vervolgt dan overredend: ‘Kijk eens, beste vriend: je behoeft je mijn woorden niet aan te trekken. Doch denk er aan, dat Saskia een telg is uit een deftig geslacht, en hoe denkt dat over een schilder? Zeker, Wijbrand de Geest is met een zuster van Saskia gehijlikt, maar De Geest is in Friesland een man van aanzien en reputatie. Bovendien is hij dichter, denk eens aan. Zelf komt hij uit een aanzienlijke familie, waar dik geld zit...’
‘Als ik wil kan ik zoveel geld verdienen, dat ik Saskia in het goud kan beslaan,’ werpt Rembrandt bruusk tegen. ‘Bovendien ben ik gezond en sterk...’
‘Simson was ook sterk. Toch had hij nimmer Delila moeten huwen,’ merkt Uylenburgh glimlachend op. ‘En dat verdienen van je, bijlo: dat is toch anders dan De Geest het doet. Jij bent kunstenaar, bij jouw komt het geld pas op de tweede plaats. De Geest moge dan een knap schilder zijn, hij is te deftig om een groot kunstenaar te worden genoemd...’
‘Saskia is ganselijk niet zo deftig als jij meent, Hendrick,’ zegt Rembrandt, in zijn hart verheugd over de opmerking van zijn vriend. ‘En zij gevoeld zich eenzaam, dat heeft zij zelf verteld.’
‘Misschien heb je medelijden met haar. En medelijden is lang geen liefde. Ik ben vijftien jaar ouder dan jij, Rembrandt, ik ken de wereld, ik ken de vrouwen - méen ze te kennen. Waarom ga je niet een poosje op reis, het zal je goed doen. Vreemde landen, steden, mensen, je zult ervan opfrissen.’
‘Neen, dank je,’ weert Rembrandt af. ‘Ik gevoel niets voor reizen en trekken, dat weet je. Dan moet men zich in duizend bochten wringen, handjes geven, praten over zaken waar men geen oortje belangstelling toe heeft. Neen, mij niet gezien...’
| |
| |
‘Maar anders kom je nimmer van je verliefdheid af!’
‘Wie zegt dat ik zulks wil? Ik geloof dat de beste artsenij tegen de liefde, de liefde is...
‘Laten wij hedenavond dan een bezoek brengen aan de meiskens van het vrolijke hart,’ slaat Hendrick schertsend voor. Doch Rembrandt vat het als ernst op. - ‘Ik ben geen monnik,’ komt hij ernstig. ‘En ik wens er niet voor versleten te worden. Doch het lijkt mij niet minder dan heiligschennis, met het beeld van een geliefd meiske in het hart, in ruil voor een zilverstuk, van de aantrekkelijkheden van een willig hoertje gebruik te maken. Schoon ik zo geladen ben als een kruitvat.’
Uylenburgh schiet in een lach. - ‘In Rusland heb ik een schilder gekend, die zijn hete bloed koelde aan zijn werk. Hij liet mij eens een serie paneeltjes zien, stuk voor stuk obscene voorstellingen. Dat bracht hem tot bedaren, vertelde hij.’
‘Rusland, daar wonen niets dan barbaren,’ antwoordt Rembrandt schouderophalend. Snel nu eet hij zijn telloor leeg, grijpt hoed en mantel en stapt naar buiten.
Op de werkplaats zijn Govert en Ferdinand doende voor de ezel. Ze hebben ieder een doekje gespannen, ze mogen schilderen naar eigen believen. Rembrandt komt achter hen staan, geeft aanwijzingen. - Niet té veel kleur, Ferdinand, een schilderij is geen regenboog. En jij iets krachtiger het licht aanzetten, Govert, en vooral niet te dun opbrengen. Borstel de verf er maar flink op, jongen, de vaatjes zijn nog vol. Dan trekt hij zijn werkkiel aan, duwt de oude hoed op het hoofd en gaat zitten voor de ezel, waarop een gedeeltelijk voltooid portret staat geklampt: de beeltenis van een niet meer jonge doch lang niet onaantrekkelijke vrouw. Och, Rembrandt kan er bijkans niet toe komen het af te maken, deze vrouw trekt hem niet het minst. En het zal geen ramp zijn indien het portret niet gereed komt, er zijn erger dingen. Dan gaat mejuffer Margaretha Burchgraef geboren Bilderbeecq maar dood zonder conterfeitsel, de wereld draait evengoed wel door.
En toch is die Margaretha geen lelijk vrouwspersoon. Een beetje te veel onderkin, en het voorhoofd iets te bol. Maar ze moet vroeger een knappe deern geweest zijn: veelbelovende ogen en
| |
| |
een mond tot kussen bereid. Ja, sinjeur Burchgraef zal er een stevige kluif aan hebben gehad, je kan zoiets beter tussen je dekens vinden dan een vlo! Langzaam mengt Rembrandt een tikje karmijn op het palet, zet de lippen voorzichtig aan met wijnrode verf. Zo, nu kan dat mondje drogen, een jong mondje in het gezicht van een rijpe, blonde vrouw.
Gestommel op de trap doet hem opkijken. Er wordt op de deur geklopt; een sjovele vent met 'n houten been vraagt beleefd, of hij de klandizie mag van het rattenvangen. Er zíjn ratten op het atelier, ze knagen aan de kaarsen, aan het schilderslinnen, aan het brood van Rembrandt. De vent legt hier en daar gele en kwalijk riekende stukjes vergif neer - morgen kon ik weerom, er blijft geen rat in leven, zowaar ik Reynke Valckoogh heet. De man toont een paar dode ratten, die hij draagt in een zak die bengelt aan zijn gordel. Rembrandt overwint zijn afkeer van alles dat wroet in het duister, hij wil een plaatje maken van dien vent en zijn ratten. - ‘Sta even stil Reynke, je kop is mij een gulden waard!’ Snel krast hij de figuur van den rattengifverkoper in het zwart gewalmde metaal, benevens de grote, grauwe monsters met de lange snorharen aan de scherpe snuit. - ‘Zo, dank je wel, rattenkoning. Hier is je gulden en verzuip hem niet. Want anders heb je nog kans dat je met je dronken kont te water loopt, en dan vreten de ratten jou op.’
Plezierig werk dat etsen. Doch men moet er tijd toe hebben. En de juiste stemming. En die mist hij de laatste tijd. Hendrick had toch wel gelijk, toen hij vroeg of er iets bij hem haperde... Rembrandt gaat zitten voor de ezel, kijkt naar het portret waarvan de lippen vochtig schitteren boven de vlezige kin. Ja juffer Margaretha, je bent nu boven je stand gekleed, je lippen hebben de kleur van de jeugd ontvangen en het misstaat je niet. Hoe oud zal je zijn, vijf en dertig, veertig? Toen je achttien was, wat zal je toen een aantrekkelijk meidje zijn geweest, een meidje de zonde ten hoogste waard...
Rembrandt wrijft met de vlakke hand langs het voorhoofd. Gans duizend elementen, wat klopt en gonst het daarbinnen, het lijkt alsof er een leger ratten doende is zijn hersens op te vreten. Werk zo maar! Had Hendrick Uylenburgh zijn mond maar gehouden, wat weet hij van diergelijke zaken? De man is reeds jaren weduwnaar, hij zal zich nauwelijks kunnen herinneren hoe een vrouw er uit ziet...
| |
| |
Hoe een vrouw er uit ziet. Een aantrekkelijke, jonge vrouw, door het Opperwezen geschapen tot een vreugde des mans. Met sierlijke, lange benen en smalle heupen, met tedere borsten, perziken gelijk. En daarboven de gevulde hals, waarin het leven klopt... Rembrandts hand glijdt over het koper, de dunne etsnaald volgt als vanzelf zijn driftig verlangen. Een vrouw, teder lokkend in een bed, het gelaat gekeerd naar de schaduw. Een blank lichaam, niets verhullend dan het gezicht. Geen droomvrouw, etherisch en hoog. Een vrouw met een bloedwarm en verlangend lichaam, geëtst met een felheid als het krassen van de snavel van een hongerige kraai tegen een lokkend vensterruit. Het is de bronstige roep van het hert naar de hinde.
Diezelfde avond gaat Rembrandt in zijn sierlijkste wambuis, waarop een kraakwitte kraag pronkt, naar het huis van dominee Sylvius. Het lijkt alsof hij een andere Rembrandt is, een buiten zichzelf getreden man, wiens doen en laten bestuurd worden door machten buiten eigen wil. Diep ademend slaat hij de klopper op de deur, een holle klank, die gaat door de marmeren gang als een wekroep. Een bedaagde maarte kiert de bovendeur open. - Dominee? Die vertoeft in zijn studeervertrek. - Juffer Sylvius? Ze gevoelt zich niet wel en ligt te bedde in de achterkamer. - De juffer uit Friesland? Er klinken lichte voetstappen aan het eind van de hoge gang. Een rank profiel in het tegenlicht, dat valt door de openstaande deur een stem herkenbaar uit duizend. -
‘Sinjeur Van Rijn...’
‘Mejuffer Saskia...’
Er is een kamer bezijden het voorhuis; Rembrandt leunt in een zware, met varkensleer beklede zetel, tegenover hem zit Saskia en tussen hen glanst het eikenhouten blad van de bolpoottafel, waarop een tinnen inktkoker glimpjes te vangen staat van het late licht. - En sinjeur Rembrandt komt eens kijken hoe de familie het maakt, men heeft hem reeds lang verwacht. Rembrandt weet weinig woorden, hij knikt en schudt het hoofd en onderwijl kijkt hij naar het meisje, haar vingers spelen met de witte ganzeveer, die op het onderstel van de inktkoker ligt. Mooie, slanke vingers, zonder een enkele ring. Rond en blank komt haar arm uit het donkerblauw
| |
| |
keurslijf, dat aan de laag-uitgesneden hals afgezet is met een strook witpluizig bont. Op haar borst prijkt een zilveren broche, waarin een groenglanzende steen is gevat - een familiestuk, schiet het opeens door Rembrandt heen. Rank welft de hals uit het nauwe keursje, waarin de jonge boezem gespannen staat en waarvan de tedere vorm aflijnt in de soepele stof. En onderwijl gaat de stem van Saskia over de tafel, ze vertelt van haar zuster Antje te Franeker, de arme vrouw is zo ziek. Ja, zij gaat er spoedig weer naartoe, het geeft Antje zo'n geruststelling te weten, dat haar kinderen goed worden verzorgd. - En of ze het graag doet, vraagt Rembrandt. - O ja, ze houdt van kinderen. En van huishoudelijk werk. Open en oprecht praat ze met Rembrandt, ze wendt de blik niet van hem weg, haar lichte ogen zijn voortdurend op hem gevestigd. Onder het spreken vlijt ze in een lief gewoontegebaar de vingertoppen tegen de wang, en strijkt af en toe met de vrije hand een blonde krul weg, die speels van onder het donkere kapje tipt.
Wat een mooie ogen, peinst Rembrandt. Ongedwongen kijken ze hem aan, frank als de ogen van een kind, dat niet weet van schuld en boete. Een kind dat kijkt met heel het verlangen van een jong hart, en zich geeft zoals het werkelijk is. Rustig voelt hij zich worden, zijn verwarde gedachten koelen zich aan het ogenblauw, dat vragend op hem is gericht. Als vanzelf komen er woorden over zijn lippen, zijn stem krijgt een warme, vaste klank. Hij vertelt van Leiden: van vader en moeder en zus Lijsbeth, van haar vooral. - ‘Een knap meisje,’ zegt Saskia, ‘ik heb haar portret gezien op uw werkplaats. Ze gelijkt op u, sinjeur Rembrandt.’
Rembrandt glimlacht weemoedig. - ‘Lijsbeth is niet gelukkig,’ zegt hij zachtjes. Zij was graag in Amsterdam gebleven. Doch mijn oudste broer achtte het niet betamelijk, dat zij de huishouding deed in een gezin zonder vrouw... Ja, de familie Van Rijn is erg behoudend op dat punt.’
Saskia wendt haar blik naar het venster, waarin het avondlicht te branden begint. ‘Familie,’ zegt ze, met een afwerend gebaar van de rechterhand.
‘Toch kan ze veel kapot breken...’
‘Wie laat zich breken door broeders of zusters?’ vraagt Saskia. Er lijkt een vonk uit haar ogen te springen, goud uit blauw. Rem- | |
| |
brandt geeft geen antwoord. Zijn nagels krassen over de koperen bekleedspijkers van de zetel, het geeft een klein, hoog geluidje. - ‘Een ieder moet zijn eigen leven bouwen,’ vervolgt Saskia, alsof ze tot zichzelf spreekt. ‘Schoon het moeilijk is, op te tornen tegen een oude traditie.’
‘Alleen - alléen is het moeilijk, Saskia,’ zegt Rembrandt. Hij bemerkt niet, dat hij haar bij de voornaam noemt. ‘Maar als er iemand naast je staat, een mens dat je begrijpt, dan wordt alles lichter.’ Peinzend strijkt hij met de hand langs het voorhoofd, kijkt haar diep in de ogen.
Saskia beantwoordt zijn blik. - ‘Indien er iemand naast je staat, ja, dan zal het leven gemakkelijker zijn,’ zegt ze warm. ‘Hoewel gij als kunstenaar toch veel steun vindt in uw werk, dunkt mij.’
‘Ik heb het gevoel véel meer te kunnen, indien ik iemand naast mij weet die mij begrijpt, Saskia. Niet dat ik twijfel aan mijzelf, Godzijdank niet. Doch ik wil andere dingen maken dan tot dusver, grootser, dieper, menselijker als het kan. Ik heb behoefte aan een eigen huis, aan een plek waar ik mijzelf kan zijn en doen en laten wat ik verkies.’ Hij legt zijn handen op het eiken tafelblad, sterke, mannelijke handen, die bescherming willen bieden. - ‘Niet dat ik te klagen heb bij mijn vriend Uylenburgh, ik heb het er goed. Maar het eigene ontbreekt, ik blijf een gast in zijn huis. En kan een gast ooit zichzelf zijn, Saskia?’
‘Ik ben ook een gast,’ antwoordt het meisje glimlachend. ‘En daarbij ben ik een vrouw, die niets anders kan dan hetgeen zij op school heeft geleerd... Twee maanden ben ik hier, twee maanden daar - ik zwerf door het leven gelijk Ahasverus.’
‘Rembrandt's handen ballen zich tot vuisten. - ‘Saskia,’ zegt hij met een stem die van heel diep lijkt te komen, ‘Saskia...’ Verder komt hij niet. Haar handen schuiven dicht naar de zijne, twee kleine witte duiven, die hij vangt in zijn knuist. Gevangen houdt hij ze, die twee handen van Saskia, en hij zal ze nimmer loslaten.
De avond valt zwaar in de kleine zijkamer. Het witte bont langs Saskia's keurslijf is een levende streep licht in het duister, gelijk de plooikraag van Rembrandt. Saskia zit dicht naast hem, haar hoofd rust tegen zijn wang, haar hand vertrouwelijk op zijn schouder.
| |
| |
Zo, zonder woorden, zitten ze bijeen - een kwartier, een uur, niemand die het weet. Tot Saskia zich van hem losmaakt. - ‘Ik moet de kaarsen aansteken,’ zegt ze. ‘Straks komt oom Johannes beneden, hij is niet gewend in een donkere kamer te komen.’ Nog even houdt ze zijn hand vast. ‘In ons huis zal ook veel licht zijn, nietwaar Rembrandt?’ vraagt ze fluisterend.
De vraag ontroert Rembrandt diep. - ‘Veel, heel veel licht, Saskia. En gij zult daar het middelpunt van zijn.’
‘Zal het spoedig kunnen, Rembrandt?’
‘Wanneer je wilt, m'n kijnd. Ik ben bereid!’
|
|