| |
6
REMBRANDT WERPT ZICH DEZE WINTER MET ALLE kracht op het werk. Een nieuwe reeks portretten verlaat de werkplaats aan de Bloemgracht, Int Paradys heeft een vruchtbaar jaar. De welvaart maakt de Amsterdamse burgers vrijgevig, het geld is er voor disponibel. De Oost- en West-Indische Compagnie keren sprookjesachtige winsten uit, de Heren deelhebbers lijken met de dukaten geen raad te weten. Was het eerst Jan Pieterszoon Coen, die Jacatra veroverde en deze factorij onder de naam Batavia tot hoofdplaats van de Indiën verhief - weinig later gelukt het Piet Hein in de baai van Matanzas de Spaanse Zilvervloot te bemachtigen, en een fortuin van bijkans twaalf milhoen aan goud, zilver, edelgesteenten, benevens een paar milhoen aan indigo, huiden, muskus, amber en zijde naar de koopstad aan het IJ te voeren.
Voorwaar, een rijke buit! De kooplieden aan de Heeren- en Keizersgracht verstaan de wondertaal van het geld, die macht en aanzien brengt, maar géen onsterfelijkheid. Opnieuw rust de West-Indische Compagnie achthonderd galjoenen uit; het gaat op Brazilië aan, de schatten lokken. Tussen de rivier St. Francisco en Rio Grande vestigen de Hollanders het gezag, hetwelk grote winst brengt en frisse lauweren aan de banier der Geuniëerde Gewesten. Te Amsterdam - republiek in de Republiek - hecht men weinig waarde aan lauweren - Rembrandt weet het. Hij verneemt het uit de mond van de koopheren, hij leest het van de welgedane gezichten hunner vruchtbare vrouwen. Het lijkt hem soms, alsof er een masker van geld en godsdienst over die gezichten is gespannen, een masker dat hem niet weerhoudt, een gedistingeerd portret te maken. Want wat hem aantrekt in deze schatrijke lieden, is hun onverstoorbaar
| |
| |
evenwicht. ‘De Hollandse vrouwen zijn gewrocht uit klei en kaas,’ heeft de loslippige Ferdinand Bol zich eens laten ontglippen, en Rembrandt moet er onder het werk dikwijls aan denken. Neen, geheel ongelijk heeft hij niet, die koddige knaap. Maar indien de Hollandse vrouwen uit klei en kaas zijn gewrocht, wáar moeten de Friese dan uit zijn samengesteld?
Rembrandt weet het niet, wil het niet weten. Het lokkende beeld van de blonde Saskia heeft hij gedrongen naar de achtergrond van zijn gedachten, dat is voorbij, voorgoed. De winter kwijnt weg, de dagen lengen, de zon klimt hoger en vlijt zich warm in de groene ruitjes van het kruisvenster. Sinds hoeveel weken is het niet open geweest? Rembrandt licht de haak los, het venster draait open, de frisse lucht stroomt weldadig naar binnen. Een prachtige ochtend. Hij heft het hoofd naar de wolken, die vederlicht aanzweven op de adem van een zoele wind. Zonde, met zulk weer voor de ezel te zitten en de kostelijke tijd te verdoen met wambuizen en mantels, met kragen en lubben en gezichten, die hem hoogmoedig aanstaren in hun eigengereide zelfgenoegzaamheid. Er ritselt een vreemde onrust in zijn bloed. Van uit het conglomeraat van straten en grachten van het Nieuwe Werk komt geroep omhoog, een meisjesstem zingt een lustige voois, een jonggezel fluit er schel doorheen. Een schuitenvoerder duwt, vooroverhangend op de vaarboom, een volbeladen zolderschuit door het water, waar over het prille groen der iepen een tere sluier weeft. Rembrandt steekt het hoofd uit het venster, roept een groet tot de pakhuisknechts, die doende zijn de zware balen meel op te hijsen. Er wordt gelachen en gevloekt - straks zullen diezelfde monden prevelen een gebed voor het morgenstik. - Er komt een glimlach op Rembrandt's gezicht, er schiet een herinnering door hem heen. Wie zei ook weer, dat Amsterdam een bijenkorf geleek? Saskia van Uylenburgh. Die eens haar ranke voeten zette op de vloer van zijn werkplaats. Och, zwijg toch; laat rusten die herinnering, laat betijen dat verlangen. Er ligt een zee tussen haar en jou, wijder dan de afstand tussen Amsterdam en Franeker...
Het verlangen is als de dageraad, die opkomt na de nacht. Rembrandt kijkt naar een zwerm duiven, die voorbij zeilt met gespreide vleugels. Ach, te zijn gelijk zij en onbekommerd te kunnen zweven
| |
| |
langs de blauwe wolken... Met een ruk draait hij zich om naar het binnenste van de werkplaats, de leerlingen zijn rustig doende voor de ezel. Gelukkige knapen, die niet verteerd worden door een verlangen, wier hoofd niet zwaar voelt van doorwaakte nachten in een eenzaam, broeiend bed... Er uit moet hij, het is om te stikken onder de hanebalken van Int Paradijs! Snel gooit hij de verfkiel uit, schiet in zijn mantel en loopt na een korte groet naar buiten.
Lente, overal jonge, uitbundige lente. Het water in de grachten rimpelt zoetjes in de zoele wind, die aanwaait van het IJ. Met stevige passen loopt hij in de richting van de Dam, waar de roep der visverkoopsters mengt met het sombere gelui van de grote klok der nabije Zuidertoren. Met moeite wringt hij heen door het marktgewoel, loopt de Warmoesstraat in, waar de uithangborden boven de winkelkasten een kleurige tinteling werpen in het roezige beeld van de straat. Nog tampt de klok hoog boven het mensengewoel, er groept volk tezaam bij de smalle Sint Jansstraat, waar uit een donkere rouwstoet komt aanschrijden. Een lijkbaar, de kist gedekt door een dofzwart kleed met lange franje, schuift voorbij, acht dragers torsen de last behoedzaam op hun schouders. Eerbiedig licht Rembrandt de hoed. Wie zou het zijn, die op deez' zonnige lentedag teruste wordt gelegd?
- ‘Wel, is het sinjeur niet bekend, dat Pieter Lastman, de fijnschilder, ten grave wordt gedragen? Ja, ja, hij woonde vroeger op de Breestraat in het grote huis, pal tegenover de kerk. Doch de laatste tijd werd hij verpleegd bij zijn broeder, hij bezat kind noch kraai om hem op te passen. Zeker, hij moet er warmpjes hebben ingezeten: drie eigen huizen, geen kattedrek voorwaar. Doch wat doet een mens met geld en goed, indien er niemand achterblijft die er de vruchten van kan plukken?’ - Het is een gezellige praatvaer, die zich naast Rembrandt aansluit achter de stoet, welke plechtig de Vijgendam opzwenkt, een zwarte toets in het bont gewemel der stad. Passanten blijven een ogenblik staan, lichten de hoed en vervolgen hun weg, een begrafenis is geen bijzonderheid in een grote stad. Nauwelijks luisterend naar den man naast hem loopt Rembrandt voort, de dood van zijn leermeester grijpt hem sterker aan dan hij heeft kunnen bevroeden.
Meester Pieter Lastman, vermaard schilder, daar gaat ge. Wat
| |
| |
laat ge anders na dan drie onbezwaarde huizen en een kist met geld? Geen kind, geen vrouw, geen mens die een traan laat druppelen op het massieve deksel van uw eikenhouten lijkkist. Hoor! De grote klok luidt te uwer ere. Doch klokkegalmen verwaaien in de wind, ze brokkelen uiteen, zoals uw lichaam verbrokkelen zal in het witte schelpzand van het graf. - Doch ge waart kunstenaar, Pieter Lastman. Ge hebt, naast uw huizen en uw geld, iets anders achter gelaten. Uw werk. Ge liet na een menigte schilderstukken. En indien er onder die honderden schilderstukken éen waarachtig kunstwerk schuilt, éen doek of paneel, waarin ge uw ziel hebt gestort, dan zult ge onsterfelijk zijn, meester Lastman... Hoog klimt de stoet een brugboog op, de zon strooit stofgoud op het zwarte kleed. Levende vonken uit de hemel, vonken die een kunstenaar mengen moet door zijn verf. Hebt ge dat gedaan, meester Lastman? Hebt ge uw kwasten en penselen gedoopt in het licht van de hemel? Bekwaam waart ge, een kundig vakman, een meester in het ordonneren uwer figuren, ik heb in korte tijd veel van u geleerd. Maar éen ding kondt ge niet, meester Lastman: ge kondt uw verven niet doen gloeien! Gloeien zoals Lucas van Leyden dat kon, en somtijds de arme Joris van Schooten. En dat moet een schilder toch kunnen, wil hij een greep doen naar de immer wijkende kim der onsterfelijkheid...
Langzaam draait de kleine stoet de Zandstraat in. De hoge deuren der kerk staan open, meester Lastman wordt verwacht. Hoeden gaan af, voeten schuifelen over de zerken, daar is het graf waarin hij neergelaten wordt. Een broer kwakt een schep zand op de kist, hol klinkt het door de schemerige ruimte en vervliegt tussen de hoge gewelven. De klok is stil gevallen.
Dit is het einde, denkt Rembrandt bitter. Het einde van meester Pieter Lastman. Langzaam loopt hij de kerk uit, waar de doodgraver reeds doende is het graf dicht te scheppen. De dragers, tuk op een drinkgeld, staan bij de uitgang, de zwarte hoeden nodend in de hand.
‘Dat de dode ruste in vrede,’ mompelt er een. En zijn makker voegt er aan toe:
‘Doch gedenk de levenden, edele Heer. Ik bezit zeven bloedjes van kinderen en een bezwangerde vrouw...’
| |
| |
‘En een prachtige dorst naar ik vermoed,’ bromt Rembrandt. En gooit den zwartgekleden vent een zilveren gulden in de hoed.
De dag schuift naar de avond, als Rembrandt thuiskomt in de Breestraat. Uren achtereen heeft hij gezworven op de bolwerken rond de stad, het was een ware ontdekkingstocht. Moe en hongerig zet hij zich aan tafel waar, nu hij het avondmaal is misgelopen, brood met boter en kaas wordt neergezet. Vlug prevelt hij een gebed en dan klappen zijn tanden in het goudbruine tarwebrood, waarop hij een dikke plak vette kaas heeft gesneden. - ‘Het blijkt je goed te smaken,’ zegt Hendrick Uylenburgh, neervallend op een lage schabel. ‘Waar heb je feitelijk de ganse dag gezeten? We hebben naar je gezocht, er was vanmiddag bezoek voor je op de werkplaats.’
‘Bezoek voor mij?’ vraagt Rembrandt met volle mond. ‘Zeker de een of andere koopman, die zo nodig als brood geconterfijt wil worden.’ Uylenburgh glimlacht. - ‘Neen, een koopman was het niet, Rembrandt. Ferdinand zei, dat juffer Saskia, mijn aanminnige nicht, je met een bezoek kwam vereren.’
‘Saskia - is Saskia in Amsterdam?’ vraagt Rembrandt gretig, een snede brood verkruimelend tussen zijn vingers. ‘En dat zeg je mij nu eerst?’
‘Is het mijn schuld, dat ge zo laat tehuis komt?’ vraagt Uylenburgh schouderophalend. Doch Rembrandt luistert niet. Haastig snelt hij de trappen op naar het kamertje van Ferdinand en Govert, gelegen onder het schuine pannedak. Zonder te kloppen rukt hij de deur open en staat in het kleine vertrek met witkalken wanden, dat de beide leerlingen tot slaapplaats dient. - ‘Hei Ferdinand!’ roept Rembrandt luid. Maar opeens zwijgt hij. Ferdinand en Govert zitten tegenover elkaar aan de tafel, waarop een fles wijn, geflankeerd door een paar glazen, nodend te wenken staat. De jongens lachen verlegen, betrapt te zijn bij hun bescheiden orgie.
‘Aha, dat zuipt wijn, terwijl de meester zich het keelgat mag uitspoelen met dun bier!’ Rembrandt grijpt de fles bij de hals, schenkt een glas tot de rand en leegt het in éen teug. ‘Dat is lang geen kwade muscadel,’ zegt hij waarderend. ‘En ik meen te weten, dat sinjeur Uylenburgh ze net zo in zijn kelder bewaart. Of heb ik 't mis, Ferdinand?’
| |
| |
‘Sinjeur Uylenburgh zal zich wel wachten ons wijn te schenken,’ antwoordt Ferdinand Bol met een meelijwekkend gezicht. ‘Die blijft bewaard voor hemzelf - en voor meester Rembrandt. En wij blijven er ketelaar van...’
‘Het zou er fraai uitzien, indien brooddronken knapen als gij grootgebracht werden met wijn en diergelijke dranken,’ zegt Rembrandt kwasi afkeurend het hoofd schuddend. ‘Maar alla, vertel eens: is er vanmiddag bezoek geweest op de werkplaats?’
Er tintelt een lach in de ogen van Ferdinand. - ‘Jawel meester, er was bezoek voor u. Een schone joffer, met blond haar en blauwe ogen...’
‘Juffer van Uylenburgh, meester’, mengt Govert zich er tussen.
‘En wat verlangde zij?’
Govert schudt bedachtzaam het hoofd. - ‘Dát weet ik niet, meester. Ze vroeg allen of ge op de werkplaats waart, en toen zeide ik neen...’
‘En is ze meteen weer heengegaan?’
‘Neen, niet meteen,’ antwoordt Ferdinand. ‘De juffer vroeg of u nog groot werk onder handen had. En toen heeft ze even rondgekeken.’
‘En naar welk schilderij in 't bijzonder?’
‘Och, in 't eerst keek ze zo hier en daar. Maar toen heeft ze lange tijd voor uw laatste zelfportret gestaan. En toen, ja, toen zei ze dat ik aan u de groeten moest overbrengen...’
Rembrandt plukt nerveus aan het korte sikje, dat zijn kin siert met een mannelijke dracht. Plotseling pakt hij de fles muscadel en houdt haar tegen het licht, dat rood naar binnen valt. - ‘Een schraal staartje,’ constateert hij spijtig. Vlug gaat hij naar beneden, naar de kelder. Langs de muur staat een rek met stoffige wijnflessen, hij doet een greep en met een fles Bourgogne in de arm snelt hij naar boven. Met een ruk sjort hij de kurk uit de hals, klokt de glazen tot de rand. - ‘Proost Govert, proost Ferdinand! Wie van jullie kent een vrolijk liedeken?’
Govert pakt zijn luit van de wand, grijpt in de snaren. En de jonge Ferdinand Bol zet in met zijn lichte zangstem:
| |
| |
Haarlemse droge harten nu,
Komt, toont hier wie ge zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drinken eens om strijd:
Ellik die drinkt een volle kan,
Al wardt de buik gezwollen dan,
Zo loopt niet als een dolleman,
Blijft bij den dronk altijd.
Het is een bekende voois van Breeroo, op de stemme van ‘Te Brug al binnen de muren’. Govert zingt mee en ook Rembrandt gooit er zijn donkere bromstem doorheen. Nog eens schenkt hij zijn glas vol, bloedrood fonkelt de wijn aan zijn ogen. Dorst heeft hij, dorst als een paard, hij zou kunnen drinken tot barstens toe! En Ferdinand zingt het ene lied na het ander: Dans der maagdekens; Pots honderd duizend slapperment; Te Mei als alle vog'len zingen; Daar staat een klooster in Oostenrijk:
Daar staat een klooster in Oostenrijk.
Met zilver ende rode goud,
Met grauwen steen ommuurd.
Daarin zo woont een jonkvrouw fijn,
Rijk God, mocht ik haar dienaar zijn!
Ik zoude ze met mij voeren.
Ik voerde ze in mijne hof,
Daar staat een groene linde,
Daarop zo zingt de nachtegaal,
Zij zingt zo wel van minnen.
Och nachtegale, klein vogelkijn,
Wilt gij uw tong bedwingen?
Ik zal er al uw vederkens,
Met gouddraad doen bewinden...
| |
| |
Ferdinands jonge stem gaat door het zoldervertrek, waar de avond staat aan de ruiten. Hij zingt goed, zijn geluid wordt ondersteund door de trillende slag van de luit, die diep naklinkt na ieder couplet.
Rembrandt zit bij de tafel. De vuisten op de knieën, het hoofd even gebogen, deint hij zachtjes mee op het ritme van de weke melodie, die hem op duivevleugelen wegvoert naar de tuin van dominee Sylvius. De wondertuin met bloeiende jasmijn, met geurige kruiden en een klokje dat klept in de schemer. Toe maar Ferdinand, zing van de liefde, van het verlangen, van dingen waar ik geen naam voor weet:
‘Wat vraag ik naar uw rode goud,
Ik ben een klein wild vogelken stout,
Geen man en kan mij bedwingen.’
Voort gaat de stem, die zingt van liefde en zon, van hagel en sneeuw en van een ruiter in een blank harnas. - Ja eens, lang geleden te Leiden... Toen schilderde hij zich met een blinkende halsberg om de schouders, een overmoedig portret: zou hij het nu nog zo kunnen? Of is hij te oud voor zulk een tooi, mag een man van zeven en twintig jaar nog dromen van ridders en jonkvrouwen? Neen, duizendmaal neen: hij is niet oud! Door zijn aderen stroomt het rode, vurige bloed, hij voelt het kloppen aan zijn slapen. Saskia, blonde lieve Saskia, klein wild vogelkijn, is het waar dat geen man u en kan bedwingen?
Met een lange, trillende slag sterft het lied; Govert legt de hand op de snaren, dempt het geluid, dat zwaar hangt in het kleine vertrek. Dan neemt hij de bandelier van de schouder, het is alsof hij voelt dat het nu genoeg is geweest.
‘Jullie worden bedankt, jongens,’ zegt Rembrandt met moeilijke stem. Langzaam staat hij recht. Zijn hoofd voelt zwaar, het lijkt alsof er een last drukt op zijn oogleden. Zonder verder iets te zeggen gaat hij naar zijn kamer, gooit de kleren uit en klimt in de bedkoets. Even schemert er een wild verlangen achter zijn ogen, rood en goud, het brandt op in een helle vlam, die opstijgt uit een
| |
| |
tuin naast de Bagijnhof, de tuin van dominee Sylvius. Dan doezelt hij weg in een zware slaap, waaruit zelfs de twaalfuurslag van de Zuidertoren hem niet vermag te wekken.
|
|