5
OP EEN MIDDAG IN DE WINTER WORDT ER OP DE deur van de werkplaats geklopt. Govert doet open. Er staat een donkere figuur voor hem, die vraagt naar Rembrandt van Rijn. Rembrandt, gespannen aan het werk, schrikt op van de stem. Langzaam staat hij op en gaat naar de deur, waar de bezoeker als een sombere vogel te wachten staat op de drempel.
‘Broer Adriaan, jij?’
Adriaan knikt. - ‘Zoals je ziet, broer Rembrandt,’ zegt hij, de toegestoken hand negerend. ‘En indien het je schikt, wilde ik even ongestoord met je praten.’
‘Is er iets met moeder?’
‘Moeder is wel. Voor zover een vrouw, oud van jaren, wel kan zijn. Doch ik kom om een andere zaak te behartigen, Rembrandt.’
Snel werpt Rembrandt zijn mantel over de schouders. ‘Laat ons naar een taveerne gaan, broer, dan kunnen wij rustig praten.’ Adriaen weert dit voorstel af met een beslist handgebaar. ‘Neen, ik zal niet lang van je zo kostbare tijd misbruik maken, broer.’ Vorsend kijkt hij Rembrandt in de ogen, zegt nadrukkelijk:
‘Ik kom Lijsbeth halen, Rembrandt.’
‘Lijsbeth halen - wat is dat voor zotteklap?’
‘Dat zal aanstonds blijken,’ antwoordt Adriaen grimmig. Hij pakt een papier uit de zijzak van zijn zwarte mantel, reikt het Rembrandt toe. ‘Je kunt goed lezen, broer. En er staat geen enkel woord latijn in.’
‘Van wie komt deze brief?’ vraagt Rembrandt, het papier ongeopend in de hand.
‘De Heren van den Gerechte te Leiden zijn de afzenders. Bovendien is het geen brief. Het is een Bevelschrift. Doch lees zelf.’
‘Ik kan mijn tijd beter gebruiken, broer Adriaan,’ bijt Rembrandt terug. ‘Ik lees geen Bevelschrift, al kwam het van den Prins. Indien zus Lijsbeth meent dat zij naar Leiden terug moet, dan zal zulks gebeuren zonder dwang. Meer woorden wil ik er niet aan verspillen.’
‘Je behoeft mij de les niet te lezen,’ spreekt Adriaen, iets milder dan zopas. ‘Doch je toont schuld, door het Bevelschrift te negeren, dat is verkeerd. Laat ik je een goede raad geven, broer. Blaas deze