| |
| |
| |
4
OP DE WERKPLAATS AAN DE BLOEMGRACHT MELDEN zich kort na elkander twee leerlingen: de vijftienjarige Dordtenaar Ferdinandus Bol, benevens de twee jaar oudere Govert Flinck, geboortig uit het Kleefse. Ze zijn hem door bemiddeling van Hendrick Uylenburgh aangebracht, die de twee jongens een onderkomen verschaft in zijn huis aan de Breestraat. Het blijkt Rembrandt spoedig dat beiden talent bezitten en hij onderricht ze met genoegen. Vooral Govert mag hij graag, een ernstige knaap en zeer vroom van huisuit. Ferdinand is vrolijker, losser, hij neemt het niet zo nauw met de ernst des levens. De ganse dag, tot Rembrandt hem het zwijgen oplegt, zingt en fluit hij allerlei schone vooizekens, en die zijn niet immer van de beste soort. Hij heeft spoedig vriendschap gesloten met Jacob Backer, een vrienschap die meester Rembrandt niet zo bijzonder welkom is. Jacob is niet ijverig, zijn talent matig. Het lijkt alsof hij voor zijn plezier toeft in Amsterdam - in menig herberg van het Nieuwe Werk is hij een geziene gast. Rembrandt heeft hem reeds enige keren vermaand tot een ernstiger levenswandel, doch Jacob Backer zegt ja meester en zeker meester - en wanneer hij zich omdraait is hij zijn beloften vergeten.
Wat moet Rembrandt daartegen doen? Jacob is geen kind meer zoals Govert en Ferdinand, hij is bijkans zo oud als zijn meester. Och, Rembrandt staat er niet zo bij stil, hij heeft wat anders aan het hoofd dan als zedemeester op te treden. Werken moet hij, bloedig werken! Portretten en mythologische voorstellingen vloeien uit zijn penselen, een daarvan stelt voor de roof van Proserpina. Uit de herinnering heeft hij het paneel opgezet, de herinnering aan een voorlezing van professor Thysius, zaliger nagedachtenis. Opgetogen waren de leerlingen over het werk van hun meester, vooral de goede Govert Flinck. - Een prachtig stuk, meester Rembrandt! En de Proserpina gelijkt als twee korrels zand op de juffer, die u kortelings de werkplaats hebt laten zien, die blonde juffer, u weet wel...
Die Govert... Heeft hij gelijk? Rembrandt weet het niet. Is dat fijne figuurtje, hetwelk de donkere Pluto in de armen klemt, Saskia van Uylenbergh? Model heeft ze er niet voor gezeten, er wás geen model. Schoon hij niet ontkennen wil, dat, al schil- | |
| |
derend, haar beeld geen moment uit zijn gedachten is geweest.
Saskia. Ze heeft hem, met dominee Sylvius, bezocht in zijn atelier. In een kiel vol verfvlekken had hij naast haar gestaan, tezamen bekeken ze zijn laatste werk. Het portret van kapitein Joris de Caullery; de roof van Proserpina en een klein paneeltje, voorstellend Diana in het bad, waarvoor een niet meer zo jonge deern, die af en toe de werkplaats kuist, model heeft gestaan. Saskia prees het forse mannenportret, roemde ietwat verlegen de Proserpina - herkende zij zichzelf? - en gaf haar oordeel over de Diana kortweg en raak:
‘Ziet de beroemde godin van licht en leven en vruchtbaarheid er zó uit, meester Rembrandt?’
‘Ik kon geen beter model vinden, juffer Saskia...’
‘Mogelijk. Doch ik stel mij een godin anders voor.’
‘Mooier misschien?’
‘Neen, niet mooier. Voornamer, edeler, grootser.’
‘Ik zoek het menselijke in een godin...’
‘Misschien zoudt ge beter het goddelijke in een mens kunnen zoeken, meester Rembrandt,’ had dominee Sylvius er plotseling tussen geworpen. Ook hij bleek niet bijzonder ingenomen met deze Diana, doch was wellevend genoeg het niet te doen blijken. Rembrandt had geantwoord dat hij schilder was en geen dommee - een opmerking die hem niet van harte over de lippen was gekomen. Zonder er langer over te spreken waren ze gedrieën naar de Sint Antoniespoort gewandeld, waar Saskia lange tijd voor de Anatomische les had staan kijken. Zonder woorden reikte ze hem de hand, nóg voelt hij de warmte van die handdruk in de zijne...
Zal hij dat blonde Friezinnetje ooit terug zien? Zonder afscheid is ze naar Friesland vertrokken, naar haar zuster Antje te Franeker. En hij had haar zo gaarne willen portretteren, hij heeft er zelfs een halssnoer van matglanzende parels voor gekocht, een prachtig sieraad: hij telde er zeshonderd zilveren guldens voor neer op de toonbank van een juwelier in de Hoogstraat. Met eigen handen had hij de parels rond haar hals willen schikken: een verdroomde, wazige glans tegen haar blanke huid. - Wat een mooie parels zijn dat, Rembrandt! - Voor jou zijn de mooiste parels niet mooi genoeg, kleine Saskia!
Zo peinst Rembrandt, elke morgen op zijn wandeling naar de
| |
| |
Bloemgracht. De zomer heeft reeds afscheid genomen, toch is het nog wonderlijk warm voor de tijd van het jaar. De wijde mantel open aan de hals, de hoed losjes op het hoofd, stapt hij voort, de Westerkerk langs, de Prinsengracht op, de herfstnevel hangt blauw tussen de bruine olmen. Rembrandt houdt van dit weer, het is zo ijl en dromerig, je kunt er van alles bij in de kop halen... Liefde, ja. En geluk... Zal hij meteen naar de werkplaats gaan, of nog een eind doorlopen? Neen, hij moet aan het werk, er wacht een portret, ze laten hem niet met rust, de Heren. Vanmorgen vroeg zijn Govert en Ferdinand reeds naar de werkplaats getogen om verf en paneel in orde te brengen, zodat hij direct aan de slag kan. Vlugger nu stapt hij de Bloemgracht op, daar is Int Paradys, de gevel staat zwartbeslagen en somber tussen de bakstenen woonhuizen gelijk een kraai tussen een troep mussen. Drie trappen op, een houten deur: gesloten! Rembrandt wil met de vuist op het hout kloppen, maar hij bedenkt zich. Zijn oren worden getroffen door een hoge vrouwenlach, waar een mannenstem laag doorheen bast.
Wel seldrement nog toe! Wat is dat? Even staat hij te luisteren, het is slechts een dun beschot, dat de trap scheidt van de werkplaats. Weer schatert er die lach, hoog en schel, en dan hoort hij de stem van zijn leerling Jacob Backer. - ‘Kom nu mijn torteltje, weest maar niet bang... Ja, ja, zó mag ik het zien mijn duifje, we zijn nu gelijk Adam en Eva in het paradijs...’
Plotseling davert er een hevig gekraak door het trappenhuis. Met éen trap van zijn voet heeft Rembrandt het paneel verbrijzeld, de splinters spatten hem in het gezicht. Wacht eens, hij zal sinjeur Backer mores leren, de rapen zijn gaar! Snel overziet hij de werkplaats. De schim van een vrouw schiet weg achter een Oosters kamerschut, dat haar naaktheid verbergt achter zijn grillige motieven van drakenkop en slang. En daar naast staat, zoals Onzelieveheer hem op de wereld heeft gebracht, Jacob Backer, - hij is zó geschrokken van de plotse overval, dat hij geen woord kan persen uit zijn keel.
Grimmig kijkt Rembrandt naar het stapeltje kleren, dat een bankje bedekt met zijn wufte tooi. Een kersrood lijfje; een geelzijden rok; een wit linnen hemd. En dan slaat hij het oog op Jacob Backer. - ‘Zo,’ zegt hij met dreigende stem, ‘zo...waren jullie
| |
| |
Adam en Eva aan het spelen! Dolheid bedrijven op mijn werkplaats, mijn goede naam in een kwade reuk brengen... Zwijg, hondsvot!’ bijt hij zijn leerling toe, ‘ik zal het spelletje uitspelen, ge zult er jolijt aan beleven. Adam en Eva werden verdreven uit het paradijs, nietwaar? Welnu: ik zal jullie verdrijven uit Int Paradys aan de Bloemgracht!’ Met éen greep pakt hij de bundel kleren en smijt de schandetekenen in de wijde muil van het schemerige trapgat. - ‘En nu vriend Jacob, verdwijn. Jij en je zoet liefjen!’
Als een schichtige hinde snelt een jonge, schaarsgeklede vrouw langs hem. Zonder opzien verdwijnt ze de trap af, gevolgd door Jacob Backer, verdreven uit de zaligheden van Int Paradijs, het pakhuis aan de Bloemgracht, dat zo zedig en ingetogen te dromen staat aan het traagvlietende water.
Een leerling kwijt - het hindert Rembrandt. Met lange schreden beent hij door de werkplaats, de planken steunen onder de stap van zijn voet. Die vuigaard van een Jacob. Z'n vuile lusten botvieren in de werkplaats van zijn meester, bah! Nu ja, Jacob heeft er de jaren voor, en dat zotte wicht ook, naar het leek. Doch het komt kwalijk van pas, diergelijke spelletjes onder een andermans dak te spelen... Adam en Eva in het paradijs, jawel, een prachtig geval. Dat maakt jolijt, dat vrijt en knuffelt en monkelt, terwijl hijzelf zich de pokken en mazelen moet werken, geen tijd heeft tot noenmalen, laat staan tot vrijen... Heen en weer stapt hij over de krakende planken, tot hij eensklaps staan blijft voor een kleine vitrine. Er ligt een snoer parels in, hij kocht het voor Saskia. Nog een wonder, dat Jacob het niet misbruikt heeft om zijn liefje te tooien, hij is er brutaal genoeg voor, de rekel. Langzaam licht hij het deksel op, neemt het snoer uit de vitrine en laat de parels behoedzaam door zijn vingers glijden: hij voelt hun koelheid aan duim en wijsvinger. Een glimlach voor iedere parel, een kus! Het lijkt alsof hij ze warmen wil, die parels, warmen de hoge tooi, bestemd voor de kloppende hals van Saskia... Saskia, die hem toelachte onder de bloeiende jasmijn in de wondertuin van dominee Sylvius...
Het wordt eensklaps donker in de werkplaats. Met het snoer in de hand loopt hij naar het venster, het is bespat met kleine regendruppeltjes. Zo, het mooie weer heeft afgedaan, in de herfst kan je alles
| |
| |
verwachten. Het is zo grillig als een vrouw: zo schijnt de zon en zo vallen er tranen... De scherpe voor boven de neus wordt zachter, de ogen krijgen een mildere glans. Even breekt het licht door de wolken en hecht zich aan het kleinood, dat teder te glanzen begint in de holte van zijn bruine knuist. Dan is het licht weer heen.
Eenzaam voelt Rembrandt zich. Hij kijkt naar het groenige vensterglas, waar nu de regen met nijdige nageltjes tegenaan krast. Er bibberen zilveren druppels op, smelten tezaam en laten zich vallen op het raamkozijn. Aandachtig kijkt hij naar de wegschietende regendruppels, ze gelijken op tranen - tranen die hij ineens voelt branden op zijn hand.
Zot die hij is, om zo in z'n eentje te staan grijnen... Waarom zal hij 't doen - er is geen enkele reden toe. Er is eerder reden tot lachen; lachen om dien dwazen Jacob Backer, die moedernaakt stond in de werkplaats. Lach dan toch, Rembrandt! Lach om Adam en Eva, welke gij verdreven hebt uit het paradijs aan de Bloemgracht, het paradijs, drie hoog onder de hanebalken.
Het paradijs op de Bloemgracht. Waar de blonde burgemeestersdochter zijn werk bekeek. - Ziet de beroemde godin van licht en leven en vruchtbaarheid er zó uit, meester Rembrandt? Ja, zó zag ze er uit, edele jonkvrouw! Marretje Rieuwersdochter uit de Anjelierstraat, ze is lang zo ingetogen niet als gij! Poseert gij dan als Diana indien ge durft, gij grootse dame en trekt uw neusje niet op voor de plompe gestalte van Marretje met haar eeltige knieën. Die iedere dag die God belieft te geven de vuile boel mag redderen voor vijf stuivers per dag, en nog vriendelijk is bovendien... Rembrandt bergt de parels in de vitrine, hij wil er niets meer mee van doen hebben. Zijn oog valt op de Diana, die er boven hangt. Neen, mooi is ze niet. Doch moeten het immer mooie vrouwen zijn, wier beeltenis hij weergeeft in wilkge verf? Gans bloed, ja, indien Saskia voor hem wilde poseren, dan zou hij wat anders maken, dat zou een feest zijn! Saskia als Diana! Als Bathseba! Saskia's fijne snoet als model, haar ranke hals en prachtig figuur... Plotseling moet hij aan Haesje denken, die maarte was bij meester Lastman. Ach ja, toen heeft hij zich ook niet zo edel gedragen, de goeie meid had beter verdiend. Goed beschouwd was hij toen niet veel beter dan Jacob Backer, die hij heen zond uit het paradijs, gelijk de Heere God het Adam deed.
| |
| |
En wat nu? Moet hij een cherub met het vlammig lemmer eens zwaards voor de deur van zijn werkplaats zetten, om te bewaren de weg van de boom des levens, zoals de Schrift dat vermeldt? Heeft hij het recht, banbliksems te slingeren naar het hoofd van een zondaar, terwijl hij zelf niet beter is? Rembrandt trekt zijn gezicht tot een grijns, er komt hem een bittere smaak in de mond, het lijkt alsof hij as proeft op zijn tong. Verstolen kijkt hij in de spiegel, die in een vergulde lijst glanst naast het venster, hij heeft het gevoel bang te zijn voor zijn eigen gezicht. - Zo, ben jij dat, meester Rembrandt? Nu, ge hebt u als een held gedragen, een kerel om de hoed voor af te nemen. Dominee had je moeten worden, inplaats schilder, en des Zondags op de kansel met de herdersstaf zwaaien om de schapen Christi te houden binnen de perken van een ingetogen leven. En ondertussen brand je van verlangen, een blond meiske te mogen conterfeiten, naakt als Diana, als Bathseba, als Danaë... Ja, als Danaë, dat trekt je aan. Je kent het verhaal van den geleerden Thysius, je zat figuurtjes te tekenen onderwijl hij sprak. Doch vergeten ben je het niet, Rembrandt!
Danaë, de beeldschone dochter van Acrisius van Argos, werd geliefd door Jupiter, die in de gedaante van een regen van goud tot haar door drong en bekende... Zoiets zou jij ook willen, daar hunker je naar met heel je hart. Parels koop je, en je schildert al wat vermogend is in Amsterdam, om maar spoedig het goud te verwerven, waarin je deze kostbare steen wilt vatten. Kopen wil je haar, jazeker, kopen. Doch maak je geen illusies, meester Rembrandt: God heeft de standen geschapen, voor nu en in de eeuwigheid, amen. De dochter van een burgemeester, hij moge dood en begraven zijn, is geen spek voor jouw bek. Die trouwt met een deftig Heer, een man die in ere gevorderd is, een sieraad voor stad en lande. Want al verdien je nu aardig veel geld, je wieg stond in de Leidse Weddesteeg, dat is met al het water uit IJ en Amstel niet weg te wissen. Kijk maar eens naar je kop, die is vierkant en plomp, en je neus lijkt zo dik als een koolraap. Je schouders zijn breed, al tracht je dat te verdoezelen door er een blauwfluwelen mantel over te werpen. En je handen blijven die van een molenaarszoon, al laat je er de kanten lubben zwierig overheen hangen. Een malcontent schildertje ben je, die het onbereikbare tracht te veroveren en vergeet
| |
| |
dat het een aardworm niet gegeven is, de sterren van de hemel te plukken...
Gestommel op de trap brengt hem terug tot de werkelijkheid. Daar zijn de leerlingen, Ferdinand en Govert, ze kijken verwonderd naar de versplinterde deur. - ‘Waar komen jullie vandaan?’ gromt Rembrandt.
‘Van de Anjeliersstraat, meester,’ geeft Ferdinand ten antwoord. ‘Toen wij vanmorgen aan de werkplaats kwamen, was de deur gesloten. En toen zijn we naar de woning van Jacob Backer gegaan om de sleutel. Doch de schoenmaker zeide, dat Jacob de ganse nacht niet tehuis is geweest.’
‘En dat is de reden om de hele morgen niet op te komen dagen, sukkelaars die ge zijt! Komende week moet het portret van sinjeur Van Oss uit de Warmoesstraat gereed zijn, en het paneel staat nog net zoals Herman Doomer, de lijstenmaker, het heeft gebracht. Kan ik zo opschieten? Dat wil een fatsoenlijk handwerk leren, doch loopt liever de ganse ochtend te lanterfanten door de stad, jawel, ik ken dat. Indien ik naar m'n hart tewerk moest gaan, trapte ik jullie op staande voet de werkplaats af, zoals ik het zopas je vriend Jacob Backer heb gedaan!’ Woest is Rembrandt, hij wil geen woord horen van verweer. En wie het nu nòg niet begrepen heeft, dien zal hij de eigenwijze kop tegen de muur rammelen tot de hersens los liggen als de stenen in een rommelpot! - ‘Jij, Ferdinand, als de weerga aan 't plamuren. En jij, Govert, op een draf naar den drogist om gebrande sienna en dodekop, er zal gewerkt moeten worden tot de kwasten roodgloeiend zijn! En wanneer je niet binnen tien minuten terug bent, dan loop je meteen maar door naar Kleef en vraag aan je vaer of hij een andere leermeester voor je opzoekt, want dan kan ik je niet gebruiken. Begrepen?’
Govert begrijpt. Hij kent meester Rembrandt. Toch vraagt hij, wijzend op de versplinterde deur:
‘Moet ik meteen bij den timmerman aanlopen, meester?’
‘Timmerman, waarvoor?’
‘Om een nieuw paneel te maken,’ zegt Govert rustig.
‘Je vraagt naar zaken waar je niet mee van doen hebt, neuswijs manneke. Doch loop er toch maar even aan. Jullie zouden koude kunnen vatten door de tocht. En dat zou jammer zijn!’
|
|