Meester Rembrandt
(1947)–Jan Mens– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
over de zon gouden schichten schiet. Beneden, in het pakhuis, zijn witbestoven sjouwerlui druk doende baalzakken meel omhoog te hijsen, de katrol pal boven zijn hoofd kreunt van inspanning. Rembrandt houdt van dit zware gezwoeg. Het doet hem denken aan de molen op het bolwerk te Leiden, vaders molen... Hij houdt van de potige kerels, die evenmin bang zijn voor een mudzak meel als voor een vaatje dubbelbier! Een krachtig, zorgeloos volkje, dat leeft bij den dag en niet denkt aan morgen, hij gevoelt zich aan hen verwant. Hij houdt van hun grappen en grollen, hun gedurfde boert, hun fel uitschietende hartstochten. In den beginne, toen hij pas de zolder had betrokken, was er wel eens een schamper woord in zijn richting gevallen. - ‘Fijnschilder, abah wat een stiel voor een jonkman! Kan niet anders dan een kwast met verf vasthouden, doch stevig aanpakken: ho maar!’ Rembrandt had er om gelachen. Hij kent het volk, hij, de zoon van een molenaar. Op een morgen was hij op de werklui toegetreden en wijzend op een mudzak meel, bood hij aan die op zijn schouders naar boven te dragen - ‘hijsen vind ik kinderwerk, mannen!’ Gelach en spottende woorden. Doch Rembrandt stoorde er zich niet aan. Vlug gooide hij zijn mantel uit, liet de zak in de nek leggen en sjouwde zonder te hijgen de vracht de smalle trappen op. Sindsdien is hij hun beste vriend. Soms, tijdens het middagstik, zit hij bij de mannen in de herberg genaamd De Sweetende Otter aan de Lijnbaansgracht, eet zijn weiteschootje uit de vuist, de brokken wegspoelend met een kan Delfts. Hij schetst hun sterke koppen, is gul met een kroes en weet hun grappen te waarderen. Dan davert er een lach door de herbergkamer en stampen de spijkerschoenen instemmend op de zandbestrooide vloer. - ‘Schenk in, Lammegien. Meel maakt dorstig, laat ons het keelgat nog eens uitspoelen!’ Tot de ploegbaas de mannen voorgaat naar het werk en de zakken met het kostbare meel bij drie tegelijk omhoog gaan en verdwijnen binnen de pauwblauwe toogdeuren van het pakhuis Int Paradijs. Dit is Rembrandt's dagelijkse omgeving. De werkers en zwoegers van alle dag dáar kan hij mee praten, zonder dat zijn tong in de knoop behoeft te raken. Lieden die zich geven zo ze zijn en zich niet bestrijken met een laagje vernis, gelijk de deftigdoende kooplieden van de Heeren- en Keizersgracht. Zeker: ook over de Prinsengracht | |
[pagina 196]
| |
wonen mensen waar hij belang in stelt, mannen als professor Tulp, sinjeur Ruts en dominee Sylvius trekken hem aan. Doch er blijft een afstand tussen Rembrandt en deze Heren, een afstand die hem steeds weerhouden heeft anders dan als schilder hun marmeren drempel te overschrijden. Hij weet dat hij, ondanks zijn paarsfluwelen mantel, zwarte kuitbroek en schoenen met zilveren gespen, een vreemdeling blijft in hun kring van weelde en geleerdheid. - In gedachten volgen zijn ogen het dikke touw, een strakgespannen snaar, die langzaam opschuift langs het grote hijsblok, dat hangt aan de witgeschilderde balk hoog in de nok. Vanmorgen is de maarte van dominee Sylvius een briefje komen bezorgen, een herinnering aan de gemaakte afspraak. - Komt het noenmaal bij ons gebruiken, wij zullen ons gelukkig prijzen u te mogen zien, Jan Cornelis Sylvius. Verbi Divini Minister. Tja, wat zal hij doen. Gaan. Niet gaan. Als het nu alleen om een portret te doen was, dan ging hij. Maar het noenmaal... Dat wordt zo eigen. Nu ja, Sylvius is een geschikt man. Doch zijn vrouw, hoe is die? Een stijve matrone misschien, die een schilder beschouwt als een charlatan of kermisklant? Een stijve joffer gelijk zovelen welke hij geportretteerd heeft en waar geen lachje op kan overschieten? En dan, zei dominee niet dat er een nichtje bij hem logeerde? Zeker zo'n lange stijve Trijn uit Friesland; een deern met peenhaar en bolle konen, die je recht vooruit kan steken zonder dat ze breekt... En dáar moet hij mee noenmalen! Opzitten en pootjes geven, praten over dingen welke hem geen belang inboezemen en vooral oppassen geen onvertogen woorden te gebruiken. - Goedendag mejuffer, hoe vaart gij? Kunt ge in deez' drukke stad wel aarden en verlangt ge niet terug naar de landelijke stilte uwer geboortegrond? En oppassen natuurlijk niet op de grond te spuwen en uit zijn glas te drinken aleer hij de lippen heeft afgeveegd... Gaan, niet gaan. Nu ja, wat maalt hij feitelijk om het oordeel van een ander. Er is geen levende ziel die zijn eer als schilder te na kan komen, hij staat ver boven dit burgerlijk gedoe. En als hij het handig aanlegt en geen telloor of soepterrine aan scherven gooit, dan kan hij laten zien dat men schilder kan zijn en tegelijk een man van manierlijke zeden. Vooruit, hij gaat zich oppoetsen voor het feest ten huize van dominee Sylvius! | |
[pagina 197]
| |
Het klokje van de naburige Bagijnhof heeft zo juist met een lichte metaalklank vijf slagen doen horen, als Rembrandt de klopper slaat op de met kopnagels beslagen eiken deur van de woning van dominee Sylvius aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal. De predikant ontvangt hem in het voorhuis. Het is er sober en beschaafd: zwarte en witte plavuizen, een eiken kist, een paar gekleurde zeekaarten van Plancius aan de witgekalkte wand. - ‘Aha, onze vriend Rembrandt is eindelijk gekomen, treedt in. Laat ik u voorstellen aan mijn vrouw Aeltje, en aan mijn nichtje...’ Sylvius wendt het hoofd naar de achterkamer, glimlacht vergevend. ‘Saskia!’ roept hij luidop. Het klikken van korte pasjes komt naderbij. - ‘En dit is onze logée uit Friesland: Saskia van Uylenburgh, een nicht mijner vrouw. Saskia - meester Rembrandt van Rijn, de vermaarde schilder!’ Daar staat Rembrandt. Hij kan geen woord uitbrengen, al zijn zelfbedachte mooie zinnen liggen dood in zijn keel. Hij maakt een linkse buiging naar het in zwart fluweel geklede jonge meisje, en kijkt dan in een paar guitig blauwe ogen, die hem vriendelijk maar nieuwsgierig toelachen. Zonder enige terughouding reikt ze hem de hand, een smalle hand, die hij gelijk iets kostbaars voelt in zijn eigen stevige knuist. - ‘Het doet mij een bijzonder genoegen met u kennis te mogen maken, sinjeur Van Rijn,’ zegt ze met haar lichte ietwat hoge stem. ‘Mijn oom heeft mij reeds zóveel over uw werk verteld, dat ik brand van verlangen eens iets van u te mogen zien.’ ‘Dominee's zijn licht geneigd tot overdrijving, mejuffer,’ geeft Rembrandt tot zijn eigen verwondering vlot ten antwoord. ‘Doch wanneer u er belang in stelt, kunt gij en uw oom een paar nieuwe stukken komen zien op mijn werkplaats - indien de trappen u tenminste niet te hoog zijn. Want ik resideer op zolder onder de hanebalken...’ ‘Verheven boven het dagelijks gedoe van ons, gewone stervelingen,’ voegt Sylvius er lachend tussen. ‘Maar kom, laat ons niet langer op de koude stenen toeven, dat is slecht voor het flerecijn. Een man op mijn jaren moet voorzichtig wezen.’ ‘Kom, kom, oom - dat zegt ge alleen om mij het tegendeel te doen beweren,’ lacht Saskia. ‘Want als uw gemeente er geen aanstoot aan zou nemen, zoudt ge bij twee treden tegelijk de trap naar de predikstoel opspringen! Is 't niet zo, oompje?’ | |
[pagina 198]
| |
‘Een zieleherder past het kwalijk, zijn vitaliteit ten overstaan zijner ganse parochie nadrukkelijk te demonstreren, ondeugend Saskje. Misschien dat zulks tegenwoordig in Friesland gebruikelijk is. Maar de Amsterdammers waarderen de statigheid en de ernst. Nietwaar, meester Rembrandt?’ ‘Het voegt mij kwalijk, iets ten nadele uwer stedegenoten te zeggen, dominee. Ik ben een gast in deze stad. En van zijn gastvrouw vertelt men geen onheusheden.’ Rembrandt gaat zitten in de aangeboden zetel. Hij gevoelt zijn zekerheid terugkeren, de beklemming van zopas is weggeëbd. Met gretige ogen kijkt hij naar het ranke Friezinnetje, dat op een wenk van juffer Sylvius het deksel van een ebbenhouten kistje oplicht en vier fijngeslepen glaasjes te flonkeren zet op het donkerbruine tafelblad. - ‘Een klein glaasje vóor de maaltijd is gelijk het gezang vóor de preek,’ meent Sylvius glimlachend. ‘Wat prefereert ge, meester: anijs of orangie? Of hebt ge liever iets stevigers?’ ‘Ik laat de keuze gaarne aan u over, Eerwaarde. Gij bezit een fijner neus voor tintelende geuren dan ik, naar ik vermoed.’ ‘Al goed, jonge vriend. Ik een meester in de geuren, en gij een grootmeester in de kleuren... Dan beveel ik u orangiewater aan, een zoopje waar ook de vrouwlui zoetjes aan tippen kunnen.’ Behoedzaam ligt hij een matglanzende karaf uit het kistje, schenkt met gewende hand de glaasjes vol. ‘Op onze kennismaking, meester Rembrandt. Dat ge dit huis als het uwe moogt beschouwen.’ Met langzame teugjes nipt Rembrandt aan het glas, het trilt bijkans onmerkbaar in zijn hand. Zoet en pittig proeft de likeur op zijn tong, zoet en pittig, zoals het meisje tegenover hem. Onderwijl gaat Sylvius' gedragen preekstem over de tafel, breed en joviaal, af en toe onderbroken door een enkel woord van zijn vrouw of een puntige opmerking van Saskia. Dominee vertelt van Friesland, hij leerde er zijn goede vrouw kennen. - ‘Een gade uit duizend, waarde Rembrandt, een bestiering van de hemel. Iedere Zondag zat ze onder de predikstoel en dorst niet op te kijken...’ Juffer Sylvius glimlacht. Haar gezicht is een en al tevredenheid. Ze kent haar echtgenoot: een tikje ijdel en met zichzelf ingenomen, een man die graag luistert naar zijn eigen woorden, een dominee. Hebbelijkheden welke ze heeft lief gekregen, een liefde gelouterd in een bij- | |
[pagina 199]
| |
kans veertigjarige echt. Zij kent die verhalen welhaast dromen, tientallen keren hoorde zij ze, toch blijven ze steeds nieuw voor haar. Tactvol weet ze het zó te schikken, dat aan het eind van de geschiedenis de oude maarte komt vragen of ze de maaltijd kan opdienen - het gebraad is gaar, de soep heet, joffer Sylvius! Aan tafel zit Rembrandt naast de gastvrouw, tegenover Saskia. Juffer Sylvius vraagt hem bijzonderheden over Leiden, zij is er nooit geweest, feitelijk komt ze nimmer Amsterdam uit. En of sinjeur Van Rijn wel eens in Friesland heeft vertoefd, haar geboortegrond? Rembrandt moet bekennen nooit een voet buiten Holland te hebben gezet: Leiden en Amsterdam zijn de enige steden die hij kent. ‘Dus u is nimmer in Italië geweest, sinjeur Van Rijn?’ Saskia vraagt het. Rembrandt neemt bedachtzaam een slok uit zijn glas, wrijft de lippen schoon met het servet. - ‘Neen juffer, ik ben er nooit toe kunnen komen. En ik geloof niet, er ooit tijd voor te vinden.’ ‘Mijn zwager, Wijbrand de Geest, vertoefde er vier jaren,’ vertelt Saskia. ‘En hij zegt, dat het de mooiste tijd van zijn leven was.’ ‘Ja, onze nicht heeft een bekend portrettist in de familie,’ mengt juffer Sylvius zich in 't gesprek. ‘De Geest is gehijlikt met haar zuster Hendrikje, hij is in het Fryske Lân een beroemd personage, nietwaar Saskje?’ ‘Wijbrand conterfeitte heel veel aanzienlijke Friezen en Friezinnen,’ antwoordt het meisje. Rembrand kijkt haar een ogenblik vragend aan. Dan komt hij met zijn diepe stem: ‘En heeft Mijnheer uw zwager nimmer tijd gevonden zijn zuske te conterfijten, mejuffer?’ Er schiet een tinteling in de ogen van Saskia. - ‘Maar sinjeur Van Rijn - ik ben immers geen aanzienlijke Friezin! En Wijbrand kan zijn tijd beter gebruiken, dan een van zijn zes schoonzusters te portretteren...’ ‘Ik waag het u tegen te spreken. Naar mijn gevoel kan uw zwager geen beter model verlangen dan gij zijt, mejuffer Uylenburgh.’ ‘Aha, de kunstenaar komt boven!’ roept dominee Sylvius met volle mond. Hij pakt een fles Rijnse uit de koperen koeler, klokt de roemers tot de rand. - ‘Op de edele schilderskunst, meester Rembrandt!’ | |
[pagina 200]
| |
‘Op de gezondheid van alle Friezinnen en Friezen, Eerwaarde!’ antwoordt Rembrandt. Hij leegt de roemer in één teug, de wijn vloeit als vuur in zijn aderen. Even kijkt hij door het omhoog-geheven glas naar Saskia. Het lijkt alsof haar gezicht gevat is in een krans van edelstenen - of zijn het droppels wijn, die parelen in de roemer? Een fijnbesneden ovaal gezicht, omkruifd door speelskrullend, rosblond haar. Een gezicht, teer als het dons van een zwaan, als een perzik die rijpt. Een rechte neus met nerveuze vleugels boven smalle, rode lippen, waar onder het aarzelende begin van een kleine onderkin. Behoedzaam zet hij het glas op het damasten tafelkleed, het glas waar het gezicht van Saskia in schemerde. Hij kijkt naar zijn vingers die vasthouden de geslepen voet van kristal, dikke vingers, het lijkt alsof ze bang zijn het glas pijn te doen. Opeens zegt hij, het meisje dwingend in de ogen kijkend: ‘Indien uw zwager De Geest geen tijd heeft u te portretteren, mag ik zijn taak dan overnemen, mejuffer?’ Diep buigt Saskia haar blonde hoofd over het bord - het gaat toch niemand aan dat ze bloost... Dan zegt ze, langzaam de ogen heffend naar Rembrandt: ‘Ik gevoel mij zeer vereerd dat ge mij daartoe waardig keurt, sinjeur Van Rijn. Doch ik ben zeer bevreesd dat mijn zuster Hendrikje, die met de moederlijke zorg over mij is belast, geen consent zal geven tot deze onverwachte uitgave. Want tot mijn spijt kan ik nergens vrijwillig over beschikken, wijl ik volgend jaar pas meerderjarig word.’ ‘Ik vraag het slechts als een gunst, mejuffer,’ zegt Rembrandt met een glimlach. Hij kijkt naar zijn hand, die gebald rust op het damast en vervolgt vertrouwelijk: ‘De laatste maanden heb ik bijkans niets dan statige burgeressen en deftige burgers geportretteerd. Wilt ge geloven dat mijn penselen er naar snakken, inplaats oude eiken een frisse bloem te conterfijten?’ ‘Pah, pah! Wat complimenteus, vriend Rembrandt,’ komt dominee Sylvius, een afgekloven schapenbeen in een tinnen schaaltje mikkend. ‘En daar komt nog bij, dat onze gast geruime tijd geleden beloofd heeft ons te portretteren. En nu moet Saskje vóor gaan?’ ‘Meester Rembrandt zal weten wat hij liever doet, mijn beste,’ | |
[pagina 201]
| |
komt juffer Sylvius met een knipoogje naar haar man. ‘En dat hij ons vergelijkt met oude eiken vind ik bestig. Bloemen verwelken, doch eiken trotseren tijd en eeuwigheid.’ ‘Een goed onderwerp voor een preek,’ onderbreekt Sylvius zijn vrouw. Hij drinkt zijn roemer leeg, wrijft een straaltje wijn uit zijn baard en gaat voort: - ‘Algoed, meester Rembrandt. Indien ge onze nicht wilt conterfijten, dan hebt ge mijn toestemming: de jeugd gaat voor in deze zaken.’ Even zwijgt hij; dan zegt hij, zijn ogen strak op Rembrandt gericht: ‘Schoon ik mij meen te herinneren, in de uitstalkast bij den kunsthandelaar Uylenburgh in de Breestraat een portret van uw hand te hebben gezien, dat een jong meisje voorstelde... Of laat mijn geheugen mij in de steek, vriend Rembrandt?’ ‘Geenszins, Eerwaarde...’ ‘Meester Rembrandt weet de frisse bloempjes wel te vinden,’ meent juffer Sylvius, met een wakende blik op haar nicht. Saskia besteedt al haar aandacht aan een pas opgediende schotel gestoofde witte kool, het is alsof ze niet luistert, wanneer de domineesvrouw iets zegt over kunstenaars, die de bloemen wegplukken onder de eiken - een tirade die Rembrandt niet ontgaat. Plotseling vraagt Saskia, met een snelle blik op den tegenover haar zittenden gast: ‘En is het een mooi meiske dat ge geportretteerd hebt, sinjeur Van Rijn? Of vergist mijn oom zich en behoort ze eveneens tot de oude eiken, waar ge zegt genoeg van te hebben?’ ‘Het is een héel mooi meiske, mejuffer,’ zegt Rembrandt. ‘Tenminste: ík vind haar mooi. En dat is hoofdzaak, nietwaar...’ ‘Is ze blond, sinjeur Van Rijn?’ ‘Blond als gij, mejuffer.’ ‘Jong?‘ ‘Van uw leeftijd vermoed ik...’ ‘En ge hebt haar geportretteerd?’ ‘Zeker, mejuffer. En minstens een keer of vier.’ ‘Minstens vier keer,’ herhaalt Saskia, aan de zoom van haar servet plukkend. ‘En nóg zijt ge de statige burgeressen en deftige burgers niet vergeten?’ Kattig kijkt ze naar haar tafelbuur; haar blik glijdt naar zijn hand, die saamgeknepen ligt naast de telloor witte kool. Een harige, bruine hand, kort en dik, waar de witte lubben | |
[pagina 202]
| |
losjes overheen vallen. Een hand als de kop van een waakhond, schiet het ineens door haar heen, een trouwe, eerlijke en sterke hand, die maakte het portret van dat blonde wicht... ‘Neen,’ komt daar opeens de stem van Rembrandt, ‘neen, mejuffer. Mijn zuske Lijsbeth kan zulks niet geheel. Schoon zij een willig model is geweest.’ ‘Och zo, is het uw zuster,’ komt juffer Sylvius. ‘Ik wist waarlijk niet, dat ge familie in Amsterdam bezat.’ ‘Lijsbeth doet de huishouding in de Breestraat. Mijn vriend Hendrick Uylenburgh is weduwnaar weet ge, en zeer gebaat met haar hulp. En ook voor mij zorgt ze als een moeder, juffer Sylvius.’ ‘Eigenlijk vreemd, dat ik nimmer aan dezen Uylenburgh ben voorgesteld,’ zegt Saskia. ‘Hij is immers aan onze familie geparenteerd, nietwaar oom?’ ‘Heel ver, ja... Neef Hendrick is de ietwat wilde loot aan de Uylenburgh-stam,’ verklaart dominee, die liever dit onderwerp blijkt te willen mijden. Juffer Sylvius geeft de gedienstige maarte een wenk dat ze de pap kan binnenbrengen, Spaanse pap, de roem van haar huis! Rijst, bloem, broodsuiker, zoete melk en rozenwater - meester Rembrandt moet eens proeven en dan zijn oordeel zeggen. Rembrandt doet zijn best, het valt hem niet zwaar, de pap is puik! Onderwijl kijkt hij steels naar Saskia; met kleine hapjes eet ze de warme pap, de zilveren lepel gaat van telloor naar mond - af en toe ziet hij het wit van haar tanden glinsteren tussen de rode lippen. Een aantrekkelijk wezen, dit jonge Friezinnetje. Rank en ree en toch voornaam. Een meiske uit een deftige familie zeker... Dominee Sylvius geeft het antwoord. - ‘Saskia's vader was burgemeester van Leeuwarden,’ vertelt hij met trots. ‘En daarna werd hij Raadsheer in den Hove van Friesland. Was het niet in het jaar 1597 dat Rombertus benoemd werd, lieve?’ ‘Twaalf Mei 1597. Ja, Saskia's vader was een knap man. Hoewel het leed hem niet gespaard heeft...’ ‘Inderdaad, daar heeft mijn vrouw gelijk aan,’ komt Sylvius, verlangend er van te vertellen. Hij strijkt liefkozend langs zijn baard. En dan gaat hij breeduit verhalen van Dr. Rombertus van | |
[pagina 203]
| |
Uylenburgh, die als vertegenwoordiger van Leeuwarden naar Delft werd afgevaardigd om met den Prins van Oranje een bespreking te houden over de belangen der stad. - ‘Tien Juli 1584 was het, dat de Prins hem ontving en noodde aan zijn tafel. Hij zat aan als gast, toen Balthasar Gerards den Prins wegriep en het dodelijke pistoolschot op hem lostte... En Rombertus was het, die den Groten Zwijger opving in zijn armen...’ ‘Vader heeft dit voorval dikwijls verteld,’ zegt Saskia,in de stilte die valt. Rembrandt kijkt haar aan, hij kent het verhaal, het heeft immer diepe indruk op hem gemaakt. - Prins Willem van Oranje, de grondlegger van de vrije Republiek, neergeknald voor een handvol zilverlingen... De grote Geus, wiens laatste woorden gewijd waren aan zijn volk: - ‘Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de mon âme et de ce pauvre peuple,’ citeert dominee Sylvius langzaam. ‘Je vader heeft het uit de mond van den stervenden Prins vernomen, Saskia.’ Ontroerd kijkt Rembrandt het meisje aan. Haar ogen zijn vochtig, haar mondhoeken trillen. Ach, dat hij haar nu troosten mocht, zeggen een hartelijk woord, een woord van meegevoel en begrip. Daar zit nu zo'n kijnd, ze heeft vader noch moeder, ze moet maar zien hoe zij zich door het leven slaat. - ‘Blijft ge nog lang in Amsterdam?’ vraagt hij opeens, nadat de maarte het dessert heeft binnnengebracht. Saskia trekt even met de schouders. - ‘Ik denk het niet, sinjeur Van Rijn. Mijn zuster Antje te Franeker is de laatste tijd bedlegerig. Zodat mijn zwager Maccovius, die kortgeleden een professoraat in de theologie heeft aanvaard, mij verzocht enige tijd behulpzaam te zijn in de huishouding. En dit mag ik niet weigeren.’ ‘Dus wij zien u in lange tijd niet weerom te Amsterdam?’ vraagt Rembrandt spijtig. ‘Dat weet ik niet... U moet begrijpen dat ik feitelijk geen vaste woonplaats bezit, ik zwerf van de ene zuster naar de ander. Doch 't meest verblijf ik bij mijn zus Hiske te Sint Anna-Parochie. Mijn zwager Van Loo is secretaris van Het Bildt, en van de ganse familie mag ik deze twee het liefst - oom en tante Sylvius uitgezonderd.’ ‘Dus u vertoeft gaarne te Amsterdam, mejuffer?’ ‘Heel graag. Alhoewel ik moet bekennen, slecht de weg te weten | |
[pagina 204]
| |
in al die straten en grachten.’ Langzaam tipt ze een aardbei in de kristalwitte suiker en vervolgt nadenkend: ‘Weet ge waar deze stad mij steeds aan denken doet, sinjeur Van Rijn? Aan een bijenkorf! Overal waar men komt zoemt en gonst het, het lijkt alsof een ieder nergens tijd toe heeft, dan om honing naar de korven te slepen...’ ‘Een prachtig beeld, Saskia,’ onderbreekt Sylvius zijn nicht, ‘een beeld onzen Vondel waardig! Nijvere bijen, dát zijn de Amsterdammers.’ Hij wentelt een dikke, vlamrode aardbei in de room, tipt er een vleugje suiker over en laat de sappige vrucht genietend zijn mond binnen glijden. Dan schuift hij Rembrandt de schaal nog eens toe. - ‘Geneert u niet, meester Rembrandt. Ze zijn geteeld in eigen tuin en Saskia heeft ze geplukt. Kimt ge beter verlangen? ‘Heeft u zo'n grote tuin, dominee?’ vraagt Rembrandt verwonderd. ‘Ik wist niet dat dit te Amsterdam mogelijk was.’ ‘Alles is te Amsterdam mogelijk, waarde vriend. Toen ik dit huis liet bouwen, kocht ik meteen het stuk grond, dat ligt tussen het weeshuis en de Bagijnhof. Als ge gereed zijt, zal mijn nicht u haar laten zien. Wil je, Saskje?’ ‘Zeker oom, heel graag zelfs.’ ‘Laat ons dan danken,’ zegt dominee Sylvius plechtig. De mannen nemen de hoed van het hoofd, dan vouwen ze allen de handen tot gebed. Devoot gaat Sylvius' stem door het ruime vertrek, waarin het zonlicht laag en rood te branden begint.
Er valt reeds schemer over de stad, als Rembrandt afscheid neemt van de vrienden aan de Nieuwe Zijde. Warm en opgewonden loopt hij langs het Rokin, dat te dromen ligt in de avond. Er zweeft een geur van teer en taan in de lucht, een prikkelende geur, aanwaaiend uit de zeilen der lastkarvelen, die het kromhout van de achterstevens bijkans boren in de gevels der huizen. Heerlijk, die pittige reuk! Bijna zo goed als de geur der jasmijn, die bloeit in de tuin van dominee Sylvius... Een wondertuin, een Hof van Eden. Gevuld met welriekende bloemen benevens een geurig kruidhof: bieslook, thijm, kervel, munte, bernagie en nog veel meer waar hij de naam niet van weet, kruiden uit Indiën. Naast Saskia heeft hij er gelopen | |
[pagina 205]
| |
over de witte paden; het kiezel kraakte onder hun voeten, een late bij vergaarde honig. Te acht ure begon het Bagijnklokje te kleppen, - dat is het Angelusklokje zei Saskia, de groetenis van den engel aan Maria: het is alles geen wangeloof bij de roomsen... Saskia, blonde Saskia. Zij heeft hem verteld van haar leven, eenzaam temidden van een grote familie. Zes zusters heeft ze, en twee broeders. Haar oudste broeder Rombertus stierf vorig jaar, hij was haar steun en toeverlaat, hij begreep haar verlangen naar vrijheid. Strenge calvinisten zijn haar beide broers: Ulricus de advocaat, Idsert, die kapitein is in het Staatse leger. - Het lijkt alsof ze een ijzeren ring rondom mij hebben gesmeed, waarbuiten ik geen voetstap mag zetten. Zó had Saskia gesproken, geen uur geleden. Onder de jasmijn stond zij, die bloeit met zoetgeurige witte bloesem. Een windje rilde door de bladeren, het sneeuwde op heur blonde haar, op schouders en armen. Wit op zwart, wit op rouw, de rouw voor haar broeder Rombertus... Donker wordt het nu. Boven het torentje van de Beurs zweeft een lichte wolk, broos als porcelein, als het gelaat van Saskia, het blonde kijnd uit Friesland. Saskia, Saskia, Saskia - een wonderzoete naam, innig als een gedicht, edel en voornaam gelijk een figuur uit de mythologie. Rembrandt en Saskia, het klinkt goed, het vloeit gelijk een strofe uit Ovidius. Pijramus en Thisbe, Perseus en Andromeda, Pluto en Proserpina. Pluto, de god van de onderwereld, die rooft de schone maagd Proserpina... Rembrandt glimlacht. Ach ja, die dingen heeft hij overgehouden van het jaar op de Academie, dat sombere gebouw aan het Leidse Rapenburg. Een goed schilderij zou dat kunnen worden. Pluto met Proserpina in de armen, wegsnellend in een met zwarte vuurpaarden bespannen zegewagen! Pluto en Proserpina. Rembrandt en Saskia. Bijlo! het duizelt hem in de kop, het lijkt alsof zijn hersens dooreen rammelen. Dat komt zeker van de wijn, hij is niet gewend veel te drinken. Weg toch met die onzinnige gedachten vriend Rembrandt, hou' je bij je kwasten en penselen. Laat je hoofd niet op hol brengen door een paar blauwe ogen in een guitig gezicht, en door een rosblonde haarlok langs ivoorblanke oren, dat Friese wicht staat ellenhoog boven jou verheven, jij, plompe molenaarszoon. Omdat je nu een beetje | |
[pagina 206]
| |
naam hebt gemaakt als schilder, dacht je dat ze daarom meer aandacht aan je zal schenken dan aan ieder ander? Een meisje als zij verlangt een man van stand en aanzien, een geleerde, een magistraat, misschien een profijtelijk koopman. Doch géen schilder... Neen, geen schilder. Maar haar zuster dan, die met Wijbrand de Geest is gehijlikt? Zeker, De Geest is een man van gezag in het Noorden, men noemt hem de Friese adelaar. Goed. Best. Maar wat De Geest gelukt is, kan hem ook gelukken, indien hij wil wordt hij de Amsterdamse adelaar! Voortlopend over de Vijgendam peinst Rembrandt er over dat hij, als hij wil, heel veel geld kan verdienen, veel meer dan tot nu toe. Kwam laatst niet de schatrijke koopman Gerrit Goedhardt bij hem, en bood die hem geen vijfhonderd Carolusguldens, indien hij zijn portret levensgroot wilde schilderen op paneel? Iedere maand zo'n bestelling dat maakt, laat eens kijken, dat wordt zesduizend gulden in het jaar. Daartussen kan hij nog ander werk doen: Bijbelse- en mythologische voorstellingen, genrestukken en desnoods landschappen ook. - En vergeet het etsen niet! Dat zou hij 's avonds kunnen doen, bij kaarslicht. Er is veel vraag naar zijn platen, buiten Hendrick Uylenburgh kan hij ze aan ieder kunstkoper willig kwijt. Geld kan hij verdienen, geld als water. Zoveel, dat hij Saskia een onbezorgd leven zou kunnen bieden, een leven aan de zijde van hem, Rembrandt van Rijn, den vermaarden schilder... Plotseling bromt hij een verwensing. Daar loopt hij in het duister tegen een stoephek op, de knop van de leuning stoot hem in de borst. - ‘Zot die ik ben,’ mompelt hij binnensmonds. Daar loopt hij zichzelf op te warmen over een blond meidje, telt de ontvangsten bijeen gelijk een kruidenier en het resultaat is dat hij zich bijkans de ribben vergruizelt tegen een stom ijzer hek! Snel nu, het midden van de Hoogstraat houdend, bereikt hij spoedig de Breestraat. Omhoogkijkend naar de geelverlichte vensters overvalt hem opeens het heimelijk verlangen naar een eigen huis. |
|