| |
2
EEN LANGE RIJ ERNSTIGE MANNEN EN STRENGE vrouwen beklimt de hoge trappen van het pakhuis Int Paradys aan de Bloemgracht. Een stoet van degelijkheid ruist langs het oog van den jongen meester. - ‘Ik word gans tureluurs van al die zwarte hoeden en witte kragen,’ zucht Rembrandt en laat een wijle het penseel rusten. - ‘De hoeveelste is dit, Jacob?’
De leerling telt de streepjes, gezet met krijt aan een donkere balk. Hij tikt met zijn paletstok tegen het zoldergebint. - ‘Welgeteld hebt ge in drie verreljaar een en twintig portretstukken gemaakt, meester Rembrandt.’
Een en twintig portretten. Rembrandt kijkt naar de rij witte streepjes, ze zijn het sprekend bewijs van zijn werkzaamheid. Een en twintig burgers en burgeressen, in waardiglijke dracht geconterfijt op paneel of doek. Een en twintig zelfgenoegzame tronies bewaard voor het nageslacht - het was een karwei om van te zweten! ‘Na dit portret wacht ik er een poosje mee, Jacob,’ zucht Rembrandt en buigt zich over naar het zo goed als voltooide portret ener blozende matrone, de vrouw van een rijk koopman en lid van de Vroedschap - de kooplieden worden gaandeweg magistraten in Amsterdam. Rembrandt werkt snel en zeker; iedere streek is raak en puntig, hij verwaarloost geen enkel detail al is het nog zo
| |
| |
klein. Iedere plooi in de kraag wordt zorgvuldig gepenseeld - schoon ook Jacob zijn talenten mag tonen op kraag en muts. Jacob Backer, die te Leeuwarden een paar jaar in de leer is geweest bij den Doopsgezinden vermaner en fijnschilder Lambert Jacobs, werkt minutieus, hoewel zijn talent van dien aard is, dat Rembrandt nog steeds aarzelt hem op het levend model los te laten.
Een en twintig portretten in driekwart jaar, het is teveel van het goede. Eensklaps voelt hij lust iets anders te beginnen, een stuk naar eigen aandrift en verlangen. Zeker: in de tijd dat hij op de Bloemgracht zit heeft hij ook genrestukken gemaakt. Doch dit waren veelal bestelde schilderijen, in opdracht van Hendrick Uylenburgh, die er iedere dag op aandringt dat Rembrandt iets gaat maken voor zijn kunstzaal. - Een mythologisch stuk, er is ruime vraag naar zulk soort schilderijen! Enfin, hij zal wel zien; doch met portretteren is het voorlopig uit! - ‘Jacob, maak jij ditmaal de kraag maar af, en de muts. Schoon genoeg heb ik van de Amsterdamse joffers! Ze zijn me niet mooi genoeg, deze dames, het lijkt alsof de ganse Amsterdamse vrouwenschaar regentes is geworden van het Armenhuis, zo uitgestreken kijken ze de wereld in, bah!’ Driftig gooit hij het gereedschap op een tafeltje, werpt kiel en werkplaatshoed ernaast en loopt snel, alsof hij op het laatste ogenblik nog tot andere gedachten zal komen, de trap af naar buiten.
De stad koestert zich in een prille lentezon. Over de bomen langs het water van de drukke Bloemgracht gaat een gefluister van het voorjaar, de Westerkerk staat temidden van jonge, spruitende iepen. Wéer is de toren een stuk hoger geklommen, de bouwers zijn gevorderd tot de eerste omloop. Hoe zal het zijn wanneer de toren ganselijk voltooid is?
Rembrandt peinst er over, het valt hem plotseling tussen de gedachten. Hij glimlacht over deze plotse inval. - Hoe het zijn zal? Goed natuurlijk, best. Zelfbewust strijkt hij langs zijn klein, parmantig kneveltje, plukt aan het korte sikje, dat donkerblond prijkt onder het vlezige rood van de lippen. Hij drukt de breed gerande, grijze vilthoed een tikje dieper in de ogen - hij moet zichzelf spoedig weer eens portretteren! Eerstdaags er maar een koper plaatje aan wagen, misschien komt er wat van terecht. Hendrik zal wel weer
| |
| |
zeuren over z'n mythologische voorstelling, alsof je die zomaar uit de mouw kan schudden. Och, Hendrick is de beroerdste niet, betrouwbaar en eerlijk, schoon de kunsthandel niet al te best floreert. Duizend gulden heeft Rembrandt hem geleend. - ‘Neen, we spreken er niet meer over, wanneer het je schikt krijg ik ze terug, afgesproken.’ En misschien kan ik een paneeltje voor hem maken, laat eens kijken, wat doceerde de geleerde Thysius zo graag... Ovidius' Metamorphosen: Midas, Narcissus, Ontvoering van de maagd Europa. - Rembrandt glimlacht. Jammer dat hij toentertijd geen aantekeningen heeft gemaakt, de klassieke verhalen liggen hem wat schots en scheef in het hoofd.
Opgewekt stapt hij langs de Keizersgracht. Het water, donker tussen de gemetselde walmuren, wordt opgefleurd door een menigte vaartuigen: tjalken, galjoten, platboomde korenlichters, die hun kostbare lading dragen tot voor de huizen der kooplieden, wier zolders buigen onder het gewicht van de waren uit Indiën. Noten en nagelen, peper en koffie, ze brengen overrijk gewin en durende welvaart in Amsterdam.
Bij een bouwput, waar een troep ambachtslieden doende is met het trekken aan de hei, blijft Rembrandt staan; er hangt een feestelijke stemming over het werk, de heimast draagt een wapperende princevlag, het teken dat de laatste paal de weke grond wordt ingedreven. Prachtige typen schuilen er onder de werklieden. Losse, vlotte kerels, in pilow en bombazijn, de verfomfaaide hoeden en bonetten scheef op het hoofd. Hè, dat is wat anders dan srijfdeftige kooplieden en hun welgevulde vrouwen, die zo ernstig kijken alsof lachen doodzonde is! Drie, vier roodgewaaide koppen werpt hij op papier. Tot hij opeens een hand voelt op zijn schouder en een stem hoort die vraagt, hoe meester Rembrandt het maakt? - ‘Aha, dominee Sylvius, zijt gij het!’ zegt Rembrandt verrast, ‘het doet mij een waar genoegen u te ontmoeten.’ Hij steekt den grijzen predikant de hand toe, hij mag den Eerwaarden Sylvius graag. Des zondags is hij onder zijn gehoor in de Oude Kerk, en enige keren ontmoette hij hem ten huize van Hendrik Uylenburgh. - ‘En alweer druk aan 't werk jonge vriend,’ gaat Sylvius voort, een blik op de schetsen werpend. ‘Ja, een kunstenaar heeft nimmer rust, mijn waarde. Hij is gelijk een predikant, die ieder uur van de dag en de nacht gereed moet staan zijn gemeente te dienen.’
| |
| |
‘Met dit verschil, dat een kunstenaar geen preek behoeft te houden,’ komt Rembrandt lachend. Dominee Sylvius glimlacht. - ‘Toch vermeen ik, dat schilderen een soort van preken is, meester Rembrandt. Want hoe zoudt ge anders zo'n subliem werk hebben kunnen maken als uw Voorstelling in de Tempel? Het heeft mij zeer getroffen.’
‘Ik dank u, dominee. Het valt slechts te betreuren, dat de Leidse predikanten er anders over oordelen. Die hadden er geen goed woord voor over...’
‘Leiden is geen Amsterdam, beste Rembrandt. Weest blijde, dat ge in mijn goede stad de waardering ontvangt, welke ge verdient.’
‘U is Amsterdammer, Eerwaarde?’
‘In hart en nieren. En daar ben ik trots op, ik houd van mijn stad. In de eerste vijftien jaren, dat ik bevorderd werd tot de Heilige dienst, stond ik in Friesland. Het waren vijftien jaren van verlangen naar Amsterdam, schoon mijn goede vrouw een Friezin is, en ik vele vrienden bezit in het Noorden.’ Sylvius strijkt zorgzaam langs zijn golvende baard, het goedige gezicht vragend geheven. ‘A propos meester Rembrandt - ik heb vernomen dat gij zo'n kostelijk stuk hebt gemaakt voor de overlieden van het Chirurgijnsgilde. In vele woningen der gegoeden hoor ik er over spreken, en met ere. Zou het mogelijk zijn, dat ik in uw gezelschap eens naar de Sint Antoniespoort kan gaan?’
‘Zeer zeker kan dat, waarde Heer. Ik weet niet of ge tijd hebt, anders wilde ik u voorstellen de daad te voegen bij het woord.’
‘Heel goed, meester Rembrandt. Ook een predikant moet zijn geest verfrissen aan het werk van jonge kunstenaars. Dat houdt ons monter en behoedt ons voor seniliteit.’ Opgewekt pratend kiezen ze hun weg langs de koel-overschaduwde burgwallen, waar de huizen hun speelse trapgevels spiegelen in het dromende water. Dominee vertelt van zijn huisvrouw Aeltje en van zijn elf kinderen, alle gezond en gehijlikt en de wereld in. - ‘Het dozijnke wilde niet rondkomen jonge vriend. En dat spijt mij méer dan ik zeggen kan - gaarne had ik den Heer een rond getal geboden. Doch wij hebben ons te schikken naar Zijn wil.’ Ongemerkt bereiken ze de Sint Antoniespoort, die zijn stoere torens en kantelen opheft naar de blauwe lentehemel. Van uit het donkere poortgebouw bommelt
| |
| |
het doffe gedomp der zware weegschalen, daar zijn de waagmeesters doende met het wegen van ankers, geschut en gotelingen. Rembrandt slaat de klopper op de deur, even later staan ze in de rondvormige collegezaal van het Theater Anatomicum.
Het schilderij hangt te pronk in het zachte licht van de lentedag. Dominee Sylvius' rappe stem valt plotseling stil, en ook Rembrandt voelt een vreemde eerbied opkomen voor zijn eigen werk. Na het vernissen heeft hij het geen maanden gezien, hij staat er fris en onbevangen tegenover. Daar hangt het nu, drie el lang en twee en halve el hoog, een lap linnen zo groot als hij nimmer op de ezel heeft gehad. Goed werk was het, iedere penseelstreek bereidde hem vreugde. Prachtig valt het licht op het cadaver, een groenig licht vol eerbied voor het mysterie van de dood. Heel goed is ook de houding van professor Tulp. Vooral het fijne gebaar van de linkerhand, een gebaar waar Tulp zeer tevreden over was. - ‘Meesterlijk gedaan, Rembrandt!’
Een gebaar. Twintig, dertig studies maakte hij er voor. Hij kon het maar niet te pakken krijgen. Het moest betogend, lerend en toch voornaam en ingetogen zijn, zó had hij het zich voorgesteld. Geen der studies kon Rembrandt voldoen. Tot hem onverwacht zijn oude schetsboek in handen was gevallen, het schetsboek waar hij als jongen in gekrabbeld heeft. En opeens had hij het gevonden. Professor Heinsius! Heinsius' docerend gebaar. Zoals hij stond op de katheder van de Leidse Academie.
‘Prachtig, Rembrandt,’ komt dominee Sylvius, na geruime tijd het schilderij aandachtig te hebben bekeken. ‘Ik maak u gaarne mijn compliment. Wat een geweldige werking zit er in het doek, ge hebt het leven gevat in verf, het leven en de dood. En indien ik een onbescheiden vraag mag stellen: is de schilderij volkomen naar uw bedoeling uitgevallen?’
‘Om eerlijk te zijn, Eerwaarde Heer - ik schilder nimmer iets met een vooropgezette bedoeling,’ geeft Rembrandt na enig peinzen ten antwoord. ‘Wat ik wil is slechts de natuurlijkste bewegelijkheid vangen in kleur en vorm, en opvoeren tot een hogere werkelijkheid.’
‘Het leven maken tot iets van hoger orde, als ik u goed begrijp...?’
‘Indien er per se woorden toe nodig zijn: ja. Doch begrijp mij goed, ook dit is geen bedoeling. Laat ik het eens plat zeggen, domi- | |
| |
nee. Kunst is gelijk een wind: door niemand te vangen. Men kan het dichterlijker beduiden: Kunst is als de geur van een roos, als het bouquet van goede wijn. Het is de taak van den kunstenaar zulks zienbaar te maken.’
Dominee Sylvius knikt. - ‘Ik zit boordevol vragen, vriend Rembrandt,’ zegt hij met een wanhopig gebaar. ‘Doch ik zal ze binnen de tanden houden. Ge hebt gelijk: ge zijt niemand verantwoording schuldig voor uw werk - behalve God. Slechts éen vraag. Ge hebt op dit doek een ontkleed lijk afgebeeld; en ik moet zeggen dat ge dit mild en verzoenend hebt gedaan. Doch meent ge niet dat er een grens is aan dat, wat ge wilt conterfijten, alles is toch niet geschikt en geoorloofd zou ik menen?’
‘ik kan er zo moeilijk over spreken, dominee, en het heeft zo weinig zin. Zodra een schilder gaat praten is het mis. Doch éen ding staat voor mij vast: in mijn werk erken ik geen banpalen! Wij leven in een vrije Republiek en verlangen vrijheid van handelen. Gijzelf als predikant eist het vrije woord en de vrije gedachten - duidt het mij dan niet kwalijk, indien ik diezelfde vrijheid eis voor de schilderkunst.’
Luider dan gewoonlijk heeft Rembrandt gesproken. Er valt een stilte, waarin slechts het doek lijkt te fluisteren met een eigen, diepe stem. Dominee Sylvius strijkt langs zijn baard, er is iets tussen zijn gedachten geschoven waar hij moeilijk weg mee weet. - Een vreemd heerschap, deze Rembrandt van Rijn. Maar een kaerel, al is hij nog vlasbaardig en jong. Een krachtige, zelfbewuste kop, een man die recht toe gaat op zijn doel. Doch het leven heeft hem nog niet gelouterd, hij kwam, zag en overwon...
Hoe zal het gaan indien er obstakels komen op zijn weg? Sylvius peinst er over. Als herder der zielen kent hij den mens en zijn lot, hij weet de roem broos als een ijsbloem op de vensterruit. Een iegenlijk moet zijn eigen weg bewandelen, geen schepsel kan hem daarbij tot nut strekken... ‘Meester Rembrandt,’ zegt hij opeens, ‘ik stel veel belang in u en uw werk. En indien ge tijd en gelegenheid hebt, zou ik gaarne zien dat ge mijn vrouw en mij eens conterfijtte. Niet uit ijdelheid. Doch als een lieve herinnering voor onze kinderen.’
Rembrandt neemt Sylvius scherp op. Een goede kop, zeker. -
| |
| |
‘In schilderen naar portret heb ik de eerste tijd weinig fiducie, dominee. Doch als ik een ets naar u mag maken, ben ik gaarne uw dienaar.’
‘Ik zal het bijzonder op prijs stellen. De etskunst heeft mijn liefde, ik ben in bescheiden mate verzamelaar van platen. Zelfs mag ik mij gelukkig prijzen met een Lucas van Leyden en een Dürer. Komt, wanneer ge kunt, ons een dezer dagen eens bezoeken. Mijn vrouw en ik zullen u van harte welkom heten in ons nederig huis. En mijn logée, een nichtje uit Friesland, niet minder. Ja, ik woon aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal, het huis de Pynappel, tussen het weeshuis en de Bagijnhof. Ik verwacht u met koper en etsnaald, meester Rembrandt. Tot weerziens!’
‘Nu haal ik mij nog meer werk op m'n hals,’ bromt Rembrandt, wanneer hij door de Breestraat wandelt naar het huis van Hendrick Uylenburgh. Maar eilieve, het is nog zo ver niet, dat domineesportret heeft geen haast. Toch geen onsympathiek man die Sylvius, geen zalver of verdoemer, die met de hel en banbliksems strooit gelijk Sinterklaas met pepernoten en zoete koek. Een dominee waarmee te praten valt, een vredig man - en dat kan van ieder predikant kwalijk worden gezegd.
Spoedig bereikt hij zijn onderkomen in de Breestraat. Lijsbeth doet open. Ze is zenuwachtig, het ontgaat Rembrandt niet. - ‘Er is een brief uit Leiden,’ zegt ze, nog voor de deur is dichtgevallen.
Een brief uit Leiden. Rembrandt gooit zijn mantel op een fraai besneden kist, hij is nieuwsgierig. Als er maar niets met moeder is... Haastig verbreekt hij het lakzegel, zijn ogen vliegen langs de regels. Lijsbeth kijkt hem vragend aan; ze ziet hoe zijn hand, die de brief vasthoudt, balt tot een vuist. - ‘Bah!’ stoot hij eensklaps uit, en dan nog eens: Bah!’ Hij knijpt het papier tot een prop, gooit het verachtelijk in een hoek van het voorhuis.
‘Van wie komt de brief, broer?’ vraagt Lijsbeth. Rembrandt kijkt haar niet aan. - ‘Van broer Adriaen,’ zegt hij met donkere stem. ‘Hij is van oordeel dat je weer tehuis moet komen.’
‘Ik thuiskomen... Waartoe?’
Er komt een pijnlijke grijns op Rembrandt's gezicht. - ‘Het voegt een eerzaam meidje kwalijk, het huishouden te doen bij een
| |
| |
weduwnaar en een vrij jonkman,’ antwoordt hij sardonisch lachend. ‘Onze liefhebbende broeder dreigt, dat hij jou door de Heren van den Gerechte zal doen terughalen, indien ge niet spoedig naar Leiden weerkeert, hij is bevreesd voor zijn goede naam.’ Diep haalt hij adem, zijn neusvleugels trillen. Opeens slaat hij zijn arm beschermend om haar schouders en vraagt, zijn hoofd dicht bij het hare:
‘Dus m'n zuske - wanneer wilt ge dit huis verlaten?’
‘Nooit, nooit ga ik vrijwillig naar Leiden terug broer,’ snikt Lijsbeth. ‘Ik gruw als ik er aan denk, samen te moeten zijn met Adriaen en zijn serpentige vrouw. Voor moeder vind ik het verschrikkelijk, doch zij is oud. Ik pas er voor mijn jonge leven te verkniezen bij die peeuw van een Lijsbetgen en een zuurmuil gelijk Adriaen...’ Ze stampt driftig met haar voet op de grond, ze is vastbesloten haar eigen weg te gaan.
‘Broerlief is zeer bevreesd voor je lichamelijk welzijn,’ zegt Rembrandt, haar zachtjes op de schouder kloppend. Lijsbeth lacht door haar tranen. - ‘Mijn lichamelijke welzijn is zo goed als 't kon wezen,’ zegt ze ferm. ‘Dáar behoeft Adriaen zich niet ongerust over te maken!’
Opmerkzaam kijkt Rembrandt haar aan. Werkelijk: Lijsbeth ziet er patent uit, het is hem nimmer zo opgevallen als nu. - ‘Ik zal je portretteren, Lijsbeth,’ besluit hij plotseling. ‘En dat schilderij zullen wij naar Leiden zenden. Dan kunnen ze zich overtuigen hoe het gesteld is met je lichamelijk welzijn, de farizeeërs!’
‘En ik behoef niet terug naar Leiden, beste broer?’
‘Indien je niet wilt: neen. Je bent hier zo vrij gelijk een duif op de Zuidertoren. En morgenochtend gaan we samen naar de Bloemgracht, denk er om! Trek je beste spullen aan, want ik heb lust een goed portret van je te maken, m'n kijnd!’
|
|