| |
| |
| |
II Saskia
| |
| |
1
AMSTERDAM VOUWT ZIJN WAAIER OPEN. DE HALVEmaan van grachten slingert rondom het hart van de stad, gelijk een snoer parels om de hals ener jonkvrouw. Met trotsgeheven hoofden staan de statige patriciërshuizen te pronken in hun ernstige dracht van bak- en Bentheimer steen en spiegelen de pracht hunner vederwitte kuiven in het koele water, dat teder rilt onder de lichte slag van een zwartgevleugelde zwaan, die zijn nest zoekt onder de veilige beschutting van een bolkoppige brugboog.
De armen geleund op het houten hek staat Rembrandt op de brug en kijkt met gretige ogen naar de witte geveltoppen, die als een toonbeeld van rijkdom en welvaart, aflijnen tegen het lichte grijs van de hemel, die vol is gewaaid met witte wolken.
‘Mooi is Amsterdam,’ mompelt hij, ‘mooier nog dan Leiden!’ Drie maanden reeds vertoeft hij in de Amstelstad, hij is er nog lang niet uitgekeken. Iedere morgen, wanneer hij loopt van de Breestraat naar zijn werkplaats aan de Bloemgracht, doet hij een nieuwe ontdekking: een huis, een stil grachtje, een verscholen steeg, grijs in de ochtend. Hij is gelijk een schatgraver, die bij elke spade iets nieuws meent te vinden.
Nu wordt hij geboeid door de voorname schoonheid van de Keizersgracht. Prachtig, die gevels in het ochtendlicht, wat een fijne tint en een rijkdom aan vormen. Jammer dat hij geen tijd heeft, anders zou hij er een schets van maken en later uitwerken in de werkplaats. Doch de Amsterdamse opdrachtgevers laten hem geen ogenblik met rust, hij moet werken, hard werken - veel te lang reeds toefde hij op de brug bij de Leliegracht...
Rembrandt glimlacht; ja, men gunt hem rust noch duur, hij zal zijn weg wel vinden in deze stad, die tintelt van warmkloppend leven. Maar hij is géen karrepaard dat men de zweep oplegt, als de Heren dat willen begrijpen! Langzaam wendt hij het hoofd weg van de kartelende fijn der geveltoppen en loopt langs de pasvoltooide Westerkerk, die als een feest van kolommen, frontons en ornamenten lichtgrijs oprijst in de midden van het ruime Keizersplein, in de richting van de Prinsengracht. Ondanks het vroege uur is het er druk van ambachtslieden gekleed in bombazijnen buizen;
| |
| |
ze sjouwen met hout en metselstenen en klimmen kwiek omhoog langs de ladders, die leunen tegen de torenromp der kerk. Want al is tijdens de Pinksteren in het nieuwe gebouw de eerste predicatie gedaan - de toren rijst nog maar amper tien meter boven de drassige bodem. Een tijdlang kijkt Rembrandt naar het beweeglijk gedoe van sjouwen en slepen en loopt dan langzaam, de kalkgeur in de neus, de Prinsengracht op in de richting van de Bloemgracht.
Drie maanden in Amsterdam... Drie maanden in de machtige koopstad aan het IJ, het is alsof zijn komst zich met bekkenslag heeft aangekondigd. Gelukkig, dat hij de knoop heeft doorgehakt en Leiden vaarwel gezegd, het werd er te eng en te nauw, hij kon zich geen wijder wiekslag scheppen. Och, misschien was hij nog wel langer doorgesukkeld op de platgetreden paden, indien men niet zoveel bezwaren had opgeworpen tegen zijn Voorstelling in de Tempel. Een Rooms schilderij, zo oordeelden de Heren, geschikt voor een schuilkerk, waar het oog gediend wordt en niet het levende Woord... Men had hem uitgekreten voor libertijn en vrijgeest en het had weinig gescheeld, of de Kerkeraad had zich met het geval bemoeid.
Zo was Leiden. De tweede stad des lands. De nijvere stad in de vrije Republiek. Dagenlang had Rembrandt rondgelopen met een wrok in het hart - was er dan niemand, die hem kon begrijpen? Sinjeur Porrett? Hij had het gekund, ja, maar hij is dood. Zijn moeder had hem getroost zoals een moeder dat kan, doch voldoende was het niet geweest. Kon zij, zwakke vrouw, optornen tegen de recalcitrante brouwers en drapeniers, tegen de Edelachtbare Heren Burgemeesteren? Alleen en verlaten had hij zich gevoeld, wijl ook Gerrit Douweszoon hem de rug had toegekeerd - Gerrits vader was hogelijk bevreesd voor de naam van zijn zoon...
Tot op een dag sinjeur Uylenburgh overkwam uit Amsterdam. Opgetogen toonde hij zich over Rembrandt's werk, hij wilde het kopen tegen een goede prijs. Rembrandt kon er geen afstand van doen, de Voorstelling in de Tempel is de samenvatting van alles, wat hij in Leiden doorleefd en gedacht heeft. - Mag ik het paneel dan tentoonstellen in mijn kunsthandel? had Uylenburgh tenslotte gevraagd. Rembrandt stemde toe, na lang smeken van Uylenburgh. Zorgvuldig ingepakt droeg Rembrandt het naar de veerschuit, het was alsof hij zijn eigen hart droeg onder de arm...
| |
| |
Nóg langzamer gaat hij, zo in gedachten. Neen, spijt heeft hij niet, Amsterdam bekoort hem, het lijkt alsof hij hier immer heeft gewoond. Terwijl toch tijdens zijn leertijd bij meester Lastman, Leiden geen moment uit zijn gedachten was. Nu ja, tóen was hij leerling! En nu is hij een zelfstandig schilder, die door de Amsterdamse Heren naar waarde wordt geschat. Zeker: sinjeur Uylenburgh heeft hem ten goede geleid, zijn advies bracht gewin. - ‘Kom naar Amsterdam. Daar is het leven ruim, daar waait een frisse wind: het is de koopman die de toon aangeeft.’ Uylenburgh was komen aandragen met een uitnodiging van sinjeur Nicolaas Ruts, de vader van Eberhard. Of Rembrandt hem wilde conterfijten? Dankbaar had Rembrandt de opdracht aanvaard. Hij was er enige keren voor naar Amsterdam getrokken en had sinjeur Ruts geschilderd, gekleed in een zwart wambuis, waarover hij een met bont gevoerde violette mantel had geworpen. Een energiek, fris gezicht met korte baard, het hoofd gedekt met een bontmuts, de hals gesloten in de brede plooikraag. Het was Rembrandt alsof hij zijn proefstuk had moeten leveren en sinjeur Ruts was er uiterst tevreden mee.
Kijk, zulke opdrachten smaakten naar meer. Toch was Rembrandt niet op stel en sprong op het voorstel van Uylenburgh ingegaan; broer Gerrit werd ziek en stierf na een korte poos, wéer heerste er rouw in het huisje aan de Weddesteeg. - Het is goed dat de arme ziel uit zijn lijden is, zeiden de geburen. Moeder knikte, doch haar mond trilde verdacht. Een ouder brengt de kinders niet groot om ze naar het graf te dragen, het omgekeerde is gewisselijk beter. - Rembrandt heeft weinig aanraking met broer Gerrit gehad. Toch miste hij hem, zoals een mens zijn schaduw mist: Gerrit, nijdig en narrig, hóorde in huis, hij hoorde er bij zoals Adriaen en Lijsbeth. De broeders hadden Gerrit op een dag in de herfst gebracht naar de Pieterskerk en pal naast vader Harmen teruste gelegd. Toen Rembrandt thuiskwam leek het, alsof de laatste band met Leiden was losgeknoopt. Zonder belangstelling nam hij kennis van de bemoeiingen van broer Adriaen, die Gerrits nalatenschap regelde met den notaris, vond zonder weerwoord goed, dat Adriaen voor een deel van het geld dat Rembrandt toeviel, een stuk grond kocht gelegen in de Ambachte van Zoeterwoude. - Grond behoudt zijn waarde, vond Adriaen. En Rembrandt was zo wijs hem niet tegen te spreken.
| |
| |
En toen was sinjeur Hendrick Uylenburgh de Weddesteeg binnen gestapt: hij bracht een vracht bestellingen mee, hij had niet stil gezeten. De sinjeuren Pronck, Looten en Beeresteyn wilden door Rembrandt geportretteerd worden! Nicolaas Ruts had als met duizend monden Rembrandts faam over de stad gebazuind, hij behoefde slechts te grijpen en het geluk viel hem als een rijpe appel in de hand. Uylenburgh, handig zakenman, weet wat de Amsterdamse Heren verlangen; een sterk portret, fors van opzet en geborsteld in een ruige toon. Een portret zoals zijzelf zijn: fortuinlijke kooplieden, die geen blad nemen voor de mond en een gepeperde grap evenzeer op prijs stellen als een goede preek. Die niet bevreesd zijn voor een half dozijn roemers koppige Malvoisier en gestoofde snoek en lamsbout dooreen eten alsof hun magen van zwijnsleer zijn...
Hendrick Uylenburgh ziet voor Rembrandt vele mogelijkheden. Er is te Amsterdam behoefte aan een kundig conterfijter. Buiten Nicolaas Pickenoy en Thomas de Keyser is er in de hoofdstad geen schilder die dit genre volkomen beheerst. ‘Kom naar Amsterdam Rembrandt. Er is een reputatie te winnen, welke ge te Leiden nimmer krijgt.’
Rembrandt glimlacht onder het voortgaan. Hendrick Uylenburgh heeft geen ongelijk gekregen, Amsterdam ontving hem met open armen. Haastiger nu loopt hij de Bloemgracht op en duwt de deur open van het pakhuis Int Paradys, onder welks dakspanten hij zijn werkplaats heeft ingericht, vier trappen hoog. Het is een grote ruimte met prachtig licht, schoon hij er aan heeft moeten wennen, zo gans alleen in het atelier, alleen met het uitzicht over de rode pannedaken van het Nieuwe Werk, de woonwijk der ambachtslieden. Spoedig echter had zich een leerling gemeld, een zekere Jacob Backer van name, die slechts een paar jaar jonger is dan zijn meester. Jacob, geboortig uit Harlingen, ligt bij een schoenmaker in de Egelantiersstraat in de kost, eveneens een Fries, die jaren geleden Lemmer de rug heeft toegekeerd om zijn geluk te beproeven in de lokkende stad aan het IJ.
‘Goemorgen Jacob.’
‘Goemorgen, meester Rembrandt.’
Meer wordt er niet gesproken. Rembrandt schiet in zijn werkkiel, grijpt palet en penselen, gaat voort met het portret van
| |
| |
sinjeur Maerten Looten. Een sprekende kop met brandende ogen, die de blik der toeschouwers gevangen houdt. Onverpoosd werkt hij voort, het portret groeit zienderogen onder zijn bezige handen. Het lijkt alsof het hem geen moeite kost. Ieder penseelstreek wordt direct en raak neergezet, hij is volkomen zeker van het effect, dat hij met licht en schaduw kan bereiken.
Rembrandt weet wat hij doet. Hij is een prima vakman, die in zo'n zelfbewuste mannenkop zin en karakter weet te leggen. Toch, diep in zijn hart, voldoet dit werk hem niet, hij zou zo graag iets schilderen dat uit eigen aandrift voortkomt: een genrestuk, een voorstelling uit de Bijbel...
De Bijbel. Rembrandt schrikt van de gedachte. Hoe lang is het geleden sinds hij het Boek in handen had? Overdag laat het schilderwerk hem niet met rust, en 's avonds, op zijn kamer ten huize van Uylenburgh in de Breestraat, hanteert hij de etsnaald. Er is veel vraag naar zijn prenten, de kunsthandelaars trekken hem de etsen uit de hand. Zelfs de firma Ciartres te Parijs koopt elke hoeveelheid welke hij wenst te leveren. En wat blijft er dan over aan tijd om te lezen in de Bijbel? - Rembrandt laat het palet rusten op zijn knie. Er stijgt een verlangen in hem op, een verlangen naar het oude nest in de Leidse Weddesteeg. Naar de stem van moeder, die zo gevoelig kon voorlezen uit het oude Boek, het enige boek in huis...
Een klopje op de deur breekt zijn verlangen stuk. - Doe open Jacob. Er is een frisse meisjesstem, die vraagt naar meester Rembrandt. En dan opeens voelt hij twee armen rond zijn hals, een mond zoent hem op beide wangen.
‘Lijsbeth, jij!’
Ja, daar is Lijsbeth, zijn zuske. Haar lippen trillen, ze zal toch niet gaan huilen? - ‘Hoe komt ge zo in Amsterdam verzeild?’ vraagt Rembrandt verwonderd. Och, dat is een hele geschiedenis, dat is in geen twee woorden gezegd. Lijsbeth werpt een vragende blik op Jacob, en Rembrandt begrijpt. Hij trekt zijn kiel uit en gaat Lijsbeth voor de trap af.
Buiten valt de zon hen in de ogen. Rembrandt neemt haar arm. - ‘Toe Lijsbeth, wat is de reden dat je hier bent? Is moeder niet wel, of is er iets anders?’ Lijsbeth doet moeite een paar woorden bijeen te drijven, het valt haar moeilijk. - ‘Neen, moeder is God- | |
| |
lof gezond, beste broer...’ Lijsbeth's ogen vullen zich met tranen. - ‘Toe nou, zuske, huil nu niet, zeg toch wat je schort.’ Lijsbeth droogt haar ogen met een punt van haar neusdoek, ze voelt zich opgelucht, ze zal vertellen. - Maar Rembrandt moet niet kwaad worden, beloof je dat, broer?
Lijsbeth vertelt, haar hart valt open. Naasteen lopen ze de Bloemgracht ten einde, zoeken de stilte van een bolwerk bij de Zaagpoort. Een fors en ernstig molensilhouet staat tegen de lichtgrijze hemel, het lijkt op de molen te Leiden, vindt Rembrandt.
Leiden. - ‘Het werd mij te benauwd broer. Adriaan en z'n vrouw zijn de ganse dag over huis, o wat een venijnig vel is dat! Kwaad spreken van een ieder, ook van jou, Rembrandt. En op alles heeft ze wat aan te merken, ik kan geen goed meer doen. En Adriaan zit er bij met een donker gezicht, niets deugt er in huis, hij is immer ontevreden.’ Lijsbeth's stem wordt dringend, een vogel in nood. - ‘En de nachten, Rembrandt, de nachten zijn verschrikkelijk. Ik kan niet slapen en tel de uren die de klokken zenden over de stad. Dan denk ik aan jouw en aan Jan Lievens, wat een goede tijd was dat! En dan bid ik tot God dat er iemand komt die me weghaalt, het kan niet schelen waar heen. Maar er komt niemand, ik blijf alleen in het donker, gans alleen.’
Lijsbeth zwijgt. Rembrandt streelt zijn zuske zachtjes over haar hand - ze moet opeens aan vader Harmen denken. En aan de Zaterdag, dat ze met hem liep langs het Rapenburg, op weg naar het huisje van Lieven Hendricks in de Pieterskerkkoorsteeg... Gezellig was dat! Toen gevoelde ze vreugde en droeg ze een verlangen in het hart, teder gelijk de geur van een bloem. - ‘Ik ben gevlucht uit Leiden en met de veerschuit naar hier gekomen. Ik wist dat je overhuis lag in de Breestaat bij sinjeur Uylenburgh, hij vertelde dat je op de werkplaats toefde. En hoe ik lopen moest om bij je te komen. Ben je erg boos, broer?’
‘Moeder...’ zegt Rembrandt zachtjes.
Lijsbeth begint opnieuw te snikken. - ‘Moeder spreekt weinig. Ze leest maar in den Bijbel en ten avond gaat ze vroeg te bedde. Ik houd dat niet uit broer, ik heb het gevoel dat ik zot ga worden. Help me asjeblieft, laat mij niet aan m'n lot over...’
Rembrandt zwijgt. Hoe moet dat nu? - ‘Ik ga naar Leiden,’
| |
| |
zegt hij opeens. ‘Als moeder broer Adriaans vrouw de mond niet kan snoeren, zal ik het doen!’
‘Denk aan moeder,’ waarschuwt Lijsbeth. ‘Ze verdraagt geen onvrede in huis.’ Krampachtig drukt ze de neusdoek tegen de ogen, haar lichaam schokt van het snikken. O, het is lelijk wat ze gedaan heeft. Ze schaamt zich voor haar broer, ze zou gelijk een regendruppel in de grond willen zinken. - ‘Ik ben dom geweest, Rembrandt, ik heb mij aangesteld gelijk een zottin. Nu breng ik jou in moeilijkheden, en jij bent altijd zo goed voor mij geweest. Ik moet terug naar huis, broer.’
‘Weet niemand dat je naar Amsterdam bent?’
‘Ik heb een bode met een briefje naar huis gestuurd. Maar ik kan zo moeilijk schrijven. Ik heb er opgezet: Ben naar Amstelredamme, Uw Lijsbeth’.
Nu moet Rembrandt toch lachen. - ‘Kleine domme gans,’ zegt hij en neemt haar onder de arm. ‘Dat loopt van huis als een baanstroper, jaagt haar moeder de angst op het lijf en zegt dan: Ik moet weer terug naar huis! Neen Lijsbeth, zo gaat het niet, kijnd.’
‘Wat wilt ge dan, broer?’
‘Er moet zo fluks mogelijk een boodschap naar huis. Ik zal van avond een brief schrijven, die kan morgen mee met de bode op Leiden. En dan, tja, dan zullen wij wel zien. Vannacht kun je slapen in de Breestraat. Ik heb een ruime kamer, en een kabinetje waar ik mijn kostbaarheden bewaar. En Hendrick Uylenburgh zal het zeker goedvinden dat je bij mij logeert.’
Hendrick Uylenburgh vindt het uitstekend. - Lijsbeth kan hier mooi het huishouden doen, lost hij de kwestie op in een handomdraai. Het idee is nog zo kwaad niet, Uylenburgh, die als weduwnaar de zorg heeft over twee aankomende knapen, kan zo'n hulp best gebruiken. - Als 't mag, wil ik graag blijven, sinjeur Uylenburgh. Diezelfde avond schrijft Rembrandt een verzoenende brief, meldende dat zus Lijsbeth onder zijn hoede ten huize van Uylenburg vertoeft en dat ze enige tijd te Amsterdam hoopt te verblijven. Hoogachtend Uw zoon Rembrandt.
Zo doet Lijsbeth haar incomste te Amsterdam. En in het ietwat ongeregelde huishouden van den kunstkoper komt door de zor- | |
| |
gende handen van Lijsbeth orde en regelmaat. De maaltijden stipt op tijd, het grote huis van kelder tot zolder zo helder dat ge van de vloeren zoudt kunnen eten. En het bevalt Lijsbeth uitstekend in Amsterdam, de roezemoezige drukte doet haar geen kwaad. Al heeft ze beide handen vol om de boel ree te maken, toch blijft er een middag over, dat ze gaat wandelen door de stad. Graag loopt ze langs het IJ, waar honderden stevige zeeschepen hun volle buiken leegstorten in ontelbare ranke galjoten, die bij toerbeurt meren aan pakhoofd en wal. Dan staat ze in de schaduw van de stugge Schreyerstoren en kijkt met oplettende ogen naar het mastenbos der schepen, dat wiegelt op de golven van het wijde water.
Prachtig die schepen! Snelzeilende fregatten, de scherpgebouwde boeg gelijk de kop van een meeuw vooruit gestoken, ploegen onder hun kostbaar zeilenvracht het water, in hun kielzog gevolgd door smalle pinassen en aalvlugge galjoten. De zon schijnt op de lichtbruin getaande zeilen, de schaduwen glijden over het IJ, dat een stem lijkt te hebben als komende van héel ver... Een lokkende stem, die vertelt van vreemde landen: de Indiën, Japan, China en de Levant. En van dichterbij fluistert die stem, van Rusland, Spanje, Frankrijk, Engeland...
Engeland. Daar trok Jan Lievens immers naar toe? Taal noch teken hebben ze ooit van hem vernomen, zijn vader weet niet waar hij toeft in het vreemde land. Ach, wat heeft het voor zin daaraan te denken? Wat voorbij is, is voorbij, men moet diergelijke zaken bannen uit de gedachten. - Lijsbeth kijkt naar een groot fregat, een driemaster, dat met wuivende wimpels te rijden ligt voor zijn ankers. Het Schreyershoofd staat vol volk, meest vrouwen en kinderen, ze nemen afscheid van de verwanten, die scheep zetten naar verre gewesten. Handen worden geschud, hoofden buigen naar elkaar. - Hou' je haaks wijf! Over twee jaar hoop ik je weerom te zien! De galjoten lopen vol, er wordt gewuifd met snutteldoek en handen. Even later davert een kanonschot over het water, de zeilen gaan op, ze zwellen onder de adem van de wind. - Hou' je taai, vaer. En blijf me trouw!
Ja, zo is het goed. Blijf me trouw. Het moet toch mooi zijn te weten, dat er ergens op de wereld een hart is, dat voor je klopt. Dan bestaat er geen eenzaamheid, en is ieder uur overtogen met de glans
| |
| |
der verwachting. Hij komt, hij komt, ik tel de dagen in de Enkhuizer almanak. Of ik zet iedere dag een streepje aan de balk: zes recht, éen schuin - een week om! De streepjes zijn gelijk de sporten van een ladder, waarlangs je het geluk tegemoet klimt, hoe meer streepjes, hoe dichterbij het uur van weerzien...
Doch een mens kan maar niet zó aan 't streepjes zetten gaan. Er moet aanleiding toe zijn en oorzaak. Zeker, het had best zo kunnen zijn. Er stapt een jongen in de galjoot, zijn ogen schitteren in het bleke gezicht. Grote donkere ogen met lange wimpers, ogen wier blik je nimmer uit het geheugen gaat. - Hou' je haaks Lijsbeth! Over twee jaar hoop ik je weerom te zien! - Hou' je taai Jan. En blijf me trouw...
Blijf me trouw. Neen, dat behoeft ze niet te zeggen, zoiets is als vanzelfsprekend: men blíjft elkaar trouw! Een jaar, vijf jaar, tien jaar, eer is trouw. Maar er is toch niets geweest tussen Jan en haar, Jan is heengegaan met een vrij hart. Er is geen woord gevallen, geen blik gewisseld, er is niets, niets.
Jan heeft haar getekend. Jan heeft haar geschilderd. Uren achtereen heeft ze model voor hem gezeten. Duizendmaal hebben die donkere ogen op haar gerust, misschien wel tienduizendmaal. En geen van die blikken hebben haar iets gezegd, zijn langs haar heen gegleden gelijk de regen langs het leiendak van de Zuiderkerk. Nog eenmaal wendt ze het hoofd in de richting van het fregat, dat met volle zeilen en de princevlag met het oranje-blanje-bleu in top koers zet naar de Zuiderzee.
Kom Lijsbeth, niet dromen over dingen die niet bestaan, je moet je verstand gebruiken, beste meid. Opgewekter nu loopt ze langs de Geldersekaai huistoe. De oude vestingwal spiegelt zijn verweerd en roestbruin gesteente in het water, dat overschaduwd wordt door de steenzware Sint Antoniespoort. Vlug wil ze de Breestraat inschieten, als uit een poortdeurtje een groepje deftig geklede Heren naar buiten treedt, waartussen zij broer Rembrandt herkent. Verlegen voor de deftigheid loopt ze zonder opzien voort, in haar hart nieuwsgierig wat broer te doen heeft in het poortgebouw. Plotseling hoort ze Rembrandt's stem vlak achter haar: - Hei, Lijsbeth! Beschroomd keert zij om en knikt naar de Heren, die haar taxerend opnemen. - ‘Een knap deerntje, meester Rembrandt,’ laat
| |
| |
een der Heren zich ontvallen. Hij strijkt langs snor en sik en blikt het meiske ondernemend in de ogen.
‘Laat mij haar even aan Uedele voorstellen,’ zegt Rembrandt rustig. ‘Mijn zuster Lijsbeth van Rijn.’’
‘Doctoor van Loenen.’
Een ogenblik valt er een stilte tussen de mannen. Doch dan komt een der Heren, een man met een fijnbesneden gezicht, vriendelijk lachend:
‘Wel meester Rembrandt - ge zult zo'n knap zuske wel ontelbare keren geportretteerd hebben, dunk mij. Zo'n aantrekkelijk kopje moet inspirerend werken zou ik denken.’
‘Ontelbare keren is te veel gezegd, Heer professor. Inderdaad heb ik Lijsbeth enige keren geconterfijt, doch dat is reeds meer dan drie jaren geleden.’
‘Bijlo, meester Rembrandt! Hoe hebt ge dit blozende profieltje zolang voorbij kunnen zien!’ Plotseling wendt hij zich tot Lijsbeth en steekt haar de hand toe. ‘Vergun dat ik mij aan u voorstel, juffer Van Rijn. Nicolaes Pieterszoon Tulp is mijn naam. Uw broeder is doende een schilderij te maken voor ons chirurgijnsgilde.’
‘Tenminste: indien het mij lukt, Heer professor...’ onderbreekt Rembrandt vlug.
‘Kom meester Rembrandt, waarom zal het niet lukken?’ vraagt een van de Heren met een glimlach in de richting van Lijsbeth. ‘Wat Thomas de Keyser en Nicolaas Elias kunnen, zal u niet mislukken.’
‘Ik dank u zeer, doctoor Kalkoen, uw vertrouwen doet mij deugd. Ik ben ook niet bevreesd dat het schilderij mislukken zal - uw tronies vloeien mij willig uit het penseel. Doch ik wil graag iets anders geven dan mijn kunstbroeders, ik wil er een harmonisch geheel van maken. Mijn collega's laten den professor demonstreren op skelet en doodskop - ik daarentegen op een lijk. En dat is heel iets anders. Maar apropos, Heer professor: kunt ge zorg dragen dat het cadaver ter rechter tijd aanwezig is?’
‘Schout Bloemaerts heeft mij gezegd, dat het lijk morgenvroeg van de galg zal worden genomen. De afstand van de Dam is niet zo groot, zodat het op tijd in de collegezaal kan zijn.’
‘Als ge maar zorgdraagt dat het niet stinkt, professor,’ gooit Dr.
| |
| |
Van Loenen er lachend tussen. ‘Want meester Rembrandt zal ons wel een lief uurtje laten poseren. En om al die tijd met de neus op een ruikend cadaver te zitten is geen pretje.’
‘Neen, neen, het is 'n kersvers lijk, ik heb 't gevraagd. Een fameuse dief en huisbraakpleger uit Leiden, hij hangt pas twee dagen,’ geeft professor Tulp ten antwoord. ‘En wij gaan na afloop van de zitting een beker bleke Rijnse drinken, waarde collega.’ Hij steekt Lijsbeth zijn slanke doktershand toe. ‘Tot genoegen, juffer Van Rijn, tot morgenvroeg, meester Rembrandt. Ik verwacht u prompt te acht ure in het gildelokaal. Adieu.’ Druk pratend lopen de Heren de Kloveniersburgwal op, waarover de bronzen stem van de naburige Zuidertoren zo juist vijf slagen heeft doen vallen.
Het is kwartier voor achten, als Rembrandt de volgende morgen de gemetselde wenteltrap beklimt, die leidt naar het Theatrum Anatomicum, waar enige keren per week de Heren chirurgijns bijeen plegen te komen, om van den een of ander beroemd chirurg onderricht te ontvangen in de ontleedkunde oftewel anatomie. Met lichte schroom opent Rembrandt de deur van het rondwandig vertrek, - hij kent het onder de volksnaam van ‘Snijburcht’ - trekt haar behoedzaam achter zich dicht en loopt op zijn tenen naar het midden, waar, op een lange eikenhouten tafel, het lijk van een nog jongen man ligt uitgestrekt. Hij nadert het bij de voeten, waar uit de tenen stijf omhoog steken, tien waswitte tenen, ze schijnen te smeken om genade. Langzaam treedt Rembrandt naderbij; huiverend kijkt hij naar de uitgerekte hals, waar rond een brede zwaargezwollen striem knelt, donkerblauw tegen het groenachtige wit van borst en schouders.
Een misdadiger, deze mens. Een man die zich vergreep aan geld en goed, die huisbraak pleegde aan de Lauriergracht en op de Heerenmarkt aanrandde een deftig burger dezer stede. Een uitbreker, een baanstroper, berucht in gans Holland. Die zwierf van rasphuis tot rasphuis, gedreven door zijn schuldenzwaar verlangen... Die, kromgesloten in de boeien, zijn misdaden biechtte, niet omdat zijn geweten sprak, doch omrede de vracht der loden kogels aan zijn benen te zwaar werd. En die tenslotte, anderen ter exempel, zijn leven liet op het schavot aan de Dam...
| |
| |
Aandachtig kijkt hij naar het starre gezicht, groezelig wit onder de donkere baardstoppels. Vreemd is dat! Het is Rembrandt of hij een herinnering heeft aan dit gezicht, alsof hij het reeds eerder mocht zien. Doch waar? In een droom? Rembrandt droomt nimmer van lijken, hij is geen Vanitas-schilder, die werkt met doodskop en zandloper, hij is een man van het warmbloedige leven. Maar toch, deze bleke, ongeschoren wangen, die half-geopende mond, die gesloten ogen met zware wenkbrauwen, dit alles boeit hem. Voorzichtig ligt hij de oogleden op, koud zijn ze onder zijn warme hand. En dan kijkt hij in de dode ogen van Adriaen Adriaens.
Adriaen Adriaens. De vreemde schoolmakker van de Latijnse school te Leiden. - Hoe is je naam, schobbejak? vroeg mijnheer Letting. Daar lig je nu, schobbejak Adriaen Adriaens, daar lig je met uitgerekte hals, zo hebben de schout en zijn rakkers je van de galg laten glijden. Jij wilde toch immer dát doen, waar je lust toe gevoelde?
Rembrandt herinnert zich het gesprek in de sneeuw als pas verleden. Het gesprek waar hij geen weg mee wist. - 't Kan me geen bliksem schelen wat ik word. Muzikant of kwakzalver of matroos, 't is me om het even! Kermisklant lijkt me wel wat... O, nog veel meer zei Adriaen Adriaens toen, Rembrandt raakt er door aan het peinzen...
Plotseling heft hij het hoofd. In de deuropening staat professor Tulp, monter en fris, op de voet gevolgd door zijn collega's. De stille zaal is plots gevuld met donkere stemmen, de Heren begroeten Rembrandt ietwat achteloos en lopen zonder belangstelling langs het lijk, dat, beschenen door het licht uit de hoge glazen koepel, in heel zijn glorieuze naaktheid ligt uitgestrekt op de snijtafel. Voorzichtig drukt Rembrandt de ogen toe. Arme kerel. Wie had ooit kunnen bevroeden, dat jouw cadaver nog eens tot model zou dienen van je oude schoolmakker. Jij hebt door het leven willen gaan zonder rem, daar lig je nu: koud, stijf en nutteloos. Neen, niet nutteloos. Je dode lichaam zal de wetenschap dienen, de wetenschap waar jij zo smalend over sprak, toen. Je lijf zal dienen tot meerdere glorie der Heren professoren, en misschien óok tot de roem van Rembrandt van Rijn. En mijn roem zal tevens de jouwe zijn, jouw lijk zal de eeuwen weerstaan, zo er zegen mag rusten op mijn werk. Ik zal je maken tot een lichtend middelpunt, ja ik! Je
| |
| |
cadaver zal geen ondergeschikte functie vervullen, je zult het centrum zijn van acht Hooggeleerde Heren...
‘Nu meester Rembrandt, hebt ge reeds een idee gevormd, hoe ge het stuk zult ordonneren?’ Tulp vraagt het. - ‘Ik geloof een goede schikking te hebben gevonden, Heer professor,’ antwoordt Rembrandt snel. Vaardig schikt hij de Heren rond het lijk, en laat professor Tulp plaats nemen op een breede zetel. Hij wil het overschot van zijn jeugdmakker zó schilderen, dat er van de gerekte hals en van de blauwe striemen niets op het linnen komt. Het is de eerbiedige hulde aan een rusteloos hart, het hart van Adriaen Adriaens, dat niet tot rust zal komen eer het tot voedsel geworpen zal zijn voor de honden van den schout.
|
|