| |
26
HET DONKERT VROEG. MAAR GERRIT DOUWESzoon kan het schilderen niet laten. Als zijn meester bij het licht van een kaars de etsnaald hanteert, blijft Gerrit voor de ezel zitten. De warme gloed van een kaars trekt hem aan, en de zachte glans die het licht over de dingen spreidt. - ‘Dit te kunnen schilderen, Rembrandt!’ - Rembrandt, wat moet hij hier op zeggen? Hij begrijpt dat Gerrit talent heeft, veel talent. Doch zijn geaardheid
| |
| |
is zo anders. Ze raken elkaar niet die twee, ze zijn als passanten, die elkaar voorbij gaan in de avond. Gerrit werkt precieus, hij heeft het geduld van een kluizenaar en zou dagen achtereen op een bezemsteel kunnen studeren. Zeker: Rembrandt kent het werk van de Utrechtenaren. Het gezochte motief, de gearrangeerde belichting, het kunstmatig bijeenbrengen van mens en voorwerp en bovenal het knappe detail... O, Gerrit doet het beter, hij weet iets moois te brengen in zijn werk, een hartstochtloos mooi. Doch hij mist de brede visie, de zwier, de warmte van zijn meester. Rembrandt staat op van zijn stoel en legt zijn brede hand op Gerrits schouder. - ‘Indien je er lust toe gevoelt, Gerrit, ga gerust je gang,’ zegt hij hartelijk.
‘Mag ik werkelijk, meester?’
‘Een schilder moet doen waar hij toe gedreven wordt, Gerrit.’
‘Een klein stukje bij kaarslicht?’
Rembrandt knikt. O ja, hij zou nu kunnen gaan praten. Zijn invloed aanwenden, Gerrit's talent in een andere richting te buigen. Maar hij gevoelt het verkeerde daarvan: een hond kan men kwalijk tot een leeuw maken. Hij help Gerrit bij het schikken van een stilleven: een paar oude boeken, de varkensleren Bijbel opengeslagen, een koperen kandelaber met een brandende kaars. Een lange, dunne vlam, een gouden lichtschijn - hou' je adem in als je schildert, Gerrit!
Stil is het in de werkplaats, suizelend stil. Er gloeit een turfvuur in de Kaard, de kaarsen branden met roerloze vlammen. De werkplaats is een veilige haven, een eilandje van rust en warmte in de donkere winteravond, die zwijgend over Leiden hangt. Elk kwartier gaat het klokkenspel van het Raadhuis over de stad, en waait uiteen in warrelende, gebroken klanken.
Stilte buiten, stilte binnen. Rembrandt laat de etsnaald rusten, de scherpe naald waarmee hij uren achtereen lijntjes trok in de zwartberoete waslaag. Honderden, duizenden lijntjes, die tezamen een ets vormen. Fijner dan de nerven van een elzenblad, fijner dan het rag van een spinneweb, fijner haast dan de adem van een kind... Rembrandt strijkt met de hand over de ogen, tuurt in gedachten in het vuur. Zal dit mijn leven zijn? gaat het door hem heen. Etsen, schilderen, tekenen. Een droom tot leven wekken. Vorm en ge- | |
| |
stalte geven aan onzegbare dingen. Een diepere werkelijkheid verlenen aan het alledaags gebeuren... Plotseling heft hij het hoofd. Hoefgeklop klost over de bolle keien van de Weddesteeg, het geluid komt nader en valt eensklaps stil.
Even later slaat de klopper behoedzaam op de deur. Er gaat gedempt gepraat, de stemmen van moeder en Lijsbeth en een vreemde stem, die Rembrandt niet kent. Snel sluipt hij de trap af en staat met vragende ogen in het voorhuis.
De kamer is vol vertrouwen. De lantaarn legt een spaarzaam licht over de gezichten van moeder, broer Gerrit en Lijsbeth, het vangt de gestalte van een manspersoon, gekleed in een donkere mantel. Rembrandt herkent hem: doctoor Langelius. Voorzichtig schuift moeder de saaien gordijnen van de bedkoets open; de doctoor buigt zich over het bed, neemt vaders dunne pols tussen zijn vingers en luistert gespannen. Dan gaat zijn blik vragend naar moeder.
Stil schuift Rembrandt naderbij. Hij kijkt naar zijn vader, wiens hoofd, smal en gerimpeld, rust in het witte kussen. Hoe vreemd is dat gezicht. Het lijkt niet op dat van vader, het geEjkt op een zieke vogel, die machteloos probeert omhoog te komen. Rembrandt wil wat vragen, hij durft niet goed, hij staat er bij als een kind.
Langzaam komt doctoor Langelius overeind. - ‘Doe de gordijnen toe, vrouw Van Rijn,’ zegt hij met gedempte stem. Op zijn tenen loopt hij naar de deur.
‘Hoe is 't ermee, Heer doctoor?’ vraagt moeder.
Langelius trekt de schouders op. ‘Zwak. Héel zwak. Hoewel: er dreigt geen direct gevaar. Warmte en rust, dat is de beste artsenij.’
‘En... en denkt ge, dat hij 't er weer bovenop haalt?’
‘Ons leven is in Gods hand, beste vrouw. En het gebed doet wonderen. Morgen zal ik een balsem doen bereiden, die smeert ge hem 's avonds op de borst. En mocht het onverhoopt erger worden, dan stuurt ge een boodschap. Goedenavond, lieden. En een rustige nacht gewenst.’
Rembrandt laat hem uit. Hij doet de deur op de klink, het geeft een klikkend geluid van ijzer op ijzer. Onrustig kijkt hij naar zijn moeder; ze staat in de lichtkrans van de lantaarn, het hoofd gebogen, de armen wijzen naar de vloer. Er schiet een golf van ont- | |
| |
roering door hem heen, het brandt hem heet in de keel. Troosten zou hij zijn moeder willen, haar zeggen dat híj er toch is, hij, Rembrandt, en dat ze zich geen zorgen behoeft te maken... Ach, dat kleine, tengere moedertje, wat houdt hij zielsveel van haar! Behoedzaam treedt hij op haar toe. En alsof ze een fijn en breekbaar poppetje is, slaat hij zijn sterke arm rond haar schouders en drukt haar zachtjes tegen zijn borst.
‘M'n goeie jongen,’ zegt ze.
Op een prille ochtend in de lente is vader Harmen gestorven. Langzaam is de kaars gedoofd, zonder weten is hij de eeuwige rust ingegaan. Vier dagen heeft de oude molen in rouw gestaan, en toen vader Harmen terusten werd gelegd in de Pieterskerk, draaiden er op de bolwerken rondom de stad geen enkele wiek.
Doch het leven herneemt zijn rechten. Moeder Neeltje is een wonder van wilskracht, zij is steun en vraagbaak voor allen. Natuurlijk moet Rembrandt voortgaan met zijn werk, dat is de beste troost die God een mens gegeven heeft. Rembrandt zet een paneel op de ezel, maar de weelde van zijn scheppende kracht lijkt gebroken. Alles wat er onder zijn handen groeit is glad en koud, hij mist iets, het werk is lang niet gevoelig genoeg.
En het voorjaar lokt. Dagenlang zwerft hij met Gerrit rondom Leiden. Het jonge groen weeft een teer waas over bomen en heggen, het water van de Rijn geurt fris en pittig, de hemel is doorwaaid met witte wolken. Somtijds liggen ze urenlang onder een boom, verdiepen zich in de kleur der b'aderen, d e immer wisselt. Of ze zitten in boerenherbergen en luisteren naar de opgewonden verhalen over Frederik Hendrik, die stad na stad buit maakt op de Spanjolen en zijn gezag en aanzien in de Republiek verstevigt door een reeks glorieuze overwinningen. Op een dag wandelen ze tezamen naar Rijnsburg en vernemen vreemde vertelsels over de Collegianten, die daar hun toevlucht hebben gezocht. Remonstranten noch Contra-Remonstranten zijn het, wie wil mag tot de broeders spreken. Gerrit is nieuwsgierig, hij wil een dienst bijwonen. Rembrandt voelt er niets voor: wat zeggen hem al die woorden? - ‘Goed, dan blijf je, Gerrit!’
Rembrandt loopt terug naar Leiden; het doet hem deugd alleen
| |
| |
te zijn. Plotseling beseft hij wat hij nodig heeft: stilte, stilte om te peinzen. Om zijn gedachten te ordenen. Om in 't gerede te komen met zichzelf. Wanneer hij over de valbrug van de Wittepoort de stad betreedt, gaat hij niet naar huis, het lijkt, of hij wat zoekt. Zijn voeten dragen hem naar de Pieterskerk, hij gaat er binnen en staat met ontbloot hoofd bij de arduinen zerk pal naast de preekstoel, waar zijn vader onder rust.
- Goeie beste vader. Ge zijt niet oppervlakkig door het leven gegaan. Ge hebt gewerkt en gezwoegd zolang het dag was, en nog langer. Uw leven was zorgen voor ons, uw kinderen. Veeltijds heb ik u verdriet gedaan, mijn vader, vergeef mij, ik kon niet anders. Ik beloof u, dat ik even eerlijk door het leven zal gaan als gij, en even werkzaam. Rust in vrede, vader.
Stil is het in de kerk. Rembrandt's voeten schuifelen luidloos over de langwerpige grafstenen. Daaronder rusten de doden, ouden en jongen. Wat blijft er over: as en vergetelheid. Maar een mens moet iets nalaten, een daad, een lichtend spoor, een lieve herinnering... Dáar liggen de Heren Burgemeesteren, en dár de drapeniers en brouwers, heel de rijke, Leidse bent is hier verenigd in de stille dood. Zij lieten hun gouden ducaten achter, doch goud alleen is niet genoeg.
Goud is niet genoeg. Rembrandt gaat zitten in een kerkbank, voor hem ligt een Bijbel opengeslagen. Het is een oud boek, het papier is vergeeld en doorspikkeld met bruine vochtplekken. Hoeveel ogen zullen de sierlijke letters hebben gelezen, hoeveel harten troost gezocht tussen deze ritselende bladen? Rembrandt buigt het hoofd over de Bijbel, begint werktuigelijk te lezen.
Het Evangelie van Lucas. En daarvan het tweede hoofdstuk. Een oud, prachtig verhaal. Rembrandt leest; zijn lippen vormen woorden, ze rijen tot zinnen, krachtig en vol wijding. De geboorte van het kind Christus: - Ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Rembrandt kent het verhaal, doch het lijkt hem telkenmale gloednieuw, hij leest er iedere keer iets anders in. Zijn wijsvinger volgt de regels, het is hem alsof hij het ganse gebeuren voor zijn ogen ziet afspelen.
Geboorte. Verkondiging aan de herders. En dan het verhaal van de voorstelling in de tempel te Jeruzalem. En daar was Simeon,
| |
| |
die rustig het einde kon afwachten omdat hij het kind Gods mocht aanschouwen... ‘Ende hij kwam door de Geest in de Tempel; ende als de ouders het kindeke Jezus inbrachten, zo nam hij hetzelve in zijne armen, en loofde God en zeide: Nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord; want mijne ogen hebben uwe zaligheid gezien, die Gij bereidt hebt voor het aangezicht van alle de volkeren.’
Rembrandt zit verdiept in het Bijbelboek. Het verhaal boeit hem, het houdt hem vast. Het vertelt van de Profetes Anna, een getuige van de gebeurtenis in de Tempel. - ‘Zij was ene weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit de Tempel, met vasten en bidden God dienende nacht en dag. - En deze te dier ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden, en sprak van hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.’
Peinzend heft Rembrandt het hoofd, strijkt met de hand langs voorhoofd en ogen. Verbeeldt hij 't zich, of toeft hij in een wijds en hoog geschoord kerkgebouw, een machtige ruimte, geschraagd door boogvormige zuilen - een Tempel... Op de treden van een brede trap groept het volk van Jeruzalem bijeen, om getuige te zijn van de voorstelling van het Christuskind. Heel de ontzagwekkende ruimte is doorgloeid van een warm, ruisend licht, een gouden hemellamp, die hoeken en nissen vult met bronsgroene, ritselende schaduwen en alle aandacht op de hoofdgroep samentrekt.
De hoofdgroep. Kleurig, warm, Oosters. De oude Simeon met het kind. Simeon gekleed in een wijde mantel van goud brocaat. Tegenover hem Maria in een hemelsblauw gewaad, knielende naast Jozef. Vóor de groep staat Hanna de Profetes, gehuld in een lange, diepviolette mantel, de handen geheven in een devoot gebaar, innig en vervoerd. Geel, blauw, zachtrood, die kleuren zullen het prachtig doen tegen de bronsgroene schaduwen. God, zoiets te kunnen schilderen! Het bevende hart mengen door de verf, de schoonheid vangen op een eiken paneel en bewaren voor het nageslacht, bewaren en overdragen, gelijk Lucas van Leyden deed...
Rembrandt buigt het hoofd, vouwt de handen over de Bijbel. Uit de koele stilte van de oude Sint Pieterskerk stijgt een stamelend gebed omhoog, de hunkering van een kunstenaarsziel, die vraagt of Gods adem over zijn werk mag strijken.
|
|