| |
24
DE ZOLDER VAN HET HUISJE IN DE WEDDESTEEG IS herschapen in een schilderswinkel, een klein rijk, waar Rembrandt koning is. Het is een heel andere werkplaats dan in de Muscadelsteeg, moeder Neeltje en Lijsbeth houden de hand er aan, Lijsbeth vooral. Rembrandt heeft er zijn schatten een plaats gegeven, ze liggen opgetast op lange planken langs de muren. Somtijds, als het grote licht uit de hemel wordt genomen, kan hij zich verdiepen in de kleur van een kristal, de glans van een schelp, de subtiele
| |
| |
teerheid van een struisveer. Dan gaan zijn vingers tastend over een stuk brocaat of strelen de soepele plooienval van een lap fluweel, terwijl zijn lippen woorden prevelen die geen mens zou kunnen verstaan.
Zie, daartoe was hij vroeger nimmer in de gelegenheid. Heel zeker weet hij nu, dat hij alleen moet zijn om te werken, dat slechts in de stilte de diepere werkelijkheid geboren wordt, welke hij probeert vast te leggen met penseel, naald en tekenstift. Al is het licht hier niet zo goed als in de Muscadelsteeg - de zolder ligt op het Westen - de afgetrokken manier van werken doet hem goed. Hij behoeft geen woord meer te zeggen dan strikt nodig is, hij weet zich bovendien omringd door de zorgende goedheid van moeder. Zonder het zich bewust te zijn, heeft hij behoefte aan iemand die over hem waakt, wier aanwezigheid hij gevoelt als te behoren tot zijn wezen. Het doet hem goed te weten, dat moeder beneden is, of Lijsbeth. Al zal hij hen nimmer lastig vallen.
Neen, Rembrandt is geen bohemiën. De oude, vertrouwde sfeer van de Weddesteeg is hem lief, hij verlangt niet anders. Van uit het venster kijkt hij op het Bolwerk met de molen, vaders molen, de wieken zwaaien langs de zon. En daar is de Rijn. En in de verte liggen de landen, er hangt een violet waas over - zo'n kleur is moeilijk te mengen op het palet.
En daarboven drijven de wolken. Ze zijn blauw en grijs en wit, ze zijn nooit hetzelfde, ze wisselen steeds, net als het gezicht van een mens. Onwillekeurig kijkt hij in de kleine spiegel, die naast het venster aan een spijker hangt. Altijd anders, ook mijn eigen kop, schiet het ineens door hem heen. Aandachtig bestudeert hij iedere trek, hij glimlacht tegen zijn spiegelbeeld, het lijkt hem mee te vallen. - ‘Ik geloof waarachtig dat ik een tikje knapper ben geworden,’ mompelt hij goedkeurend. Snel pakt hij een zestal kleine paneeltjes, zet ze op een rij naasteen op een plank. Zie, er is iets anders in mijn gezicht gekomen, een trotse trek, die ik op de paneeltjes niet kan vinden. Zou mijn gezicht werkelijk veranderen, blijvend, of zou het straks weer anders zijn? Hij loopt van de plank naar de spiegel en weer terug, hij heeft er geen vrede mee.
Jazeker, dit is een ander gezicht, dat mij aankijkt in de spiegel. Een ernstige kop, trots, maar met een paar ogen die frank de wereld
| |
| |
ingaan. Het boerse lijkt er uit verdwenen, eigenaardig is dat. Zou ik vanzelf anders worden? Of zou ik mijzelf anders gaan zien?
Vragen, vragen. Rembrandt strijkt zijn krullen naar achteren, dikke, donkerbruine krullen, waar de kam moeilijk doorheen te krijgen is. Lieve help, wat een ruige bos heeft hij op zijn kop, die moet nodig eens door den barbier onder handen worden genomen. Toch lijkt er meer glans over zijn haar te liggen dan vroeger, of zou het komen door het hoge licht? Bruine krullen, daar zal een stalen helm goed bij kleuren, zou hij zich die eens opzetten? Alsof hij iets doet dat niet mag sluipt hij naar zijn schatten, drukt zich de zware helm op het hoofd. O nee, wat een kinderachtig gezicht komt daar onder het doffe staal uitgluren, wat een melkmuil! Weg helm! Een tulband, dié zal het wellicht beter doen, een witte tulband met gele aigrette. Hij wikkelt de doek rond het hoofd, blikt in het spiegelende glas. Om te lachen, wat een rare kop heeft hij nu, precies een maskerade. Af dat ding! Nadenkend glijdt zijn blik over een harnas, en blijft rusten op de stalen halsberg, die op een nagel hangt aan de witgekalkte muur. Vlug legt hij het sieraad om zijn hals, schikt er de witte kraag van zijn hemd even onderuit.
Goed, heel goed. De schilderachtige werking van het gepolijste staal tegen het inkarnaat van 't gezicht is uitstekend. Alleen het linkeroor komt nog teveel te zien, dat is te groot en de lellen zijn te dik - dat oor is geen steek veranderd. Rembrandt trekt er een krul overheen - zo. Nu ga ik een portret van mij maken, een echt deftig portret, daar zal moeder mee in haar schik zijn. Die moet van de kleine paneeltjes niets hebben - je maakt je zelf veel lelijker dan je bent, zegt ze steeds. Rembrandt grijpt palet en penselen, mengt zijn verven. Met lichte, vaardige toets gaat hij zijn beeltenis op het hout brengen. Een scherpe kop, wat eigengereid, wat ijdel, wat trots, het portret van een jongeman, die met gepast genoegen naar zijn eigen gezicht wil zien.
De faam van Rembrandt's talent gaat door Leiden. Op een dag komt er bezoek: Douwe Jans en zijn zoon. Bezoek voor Rembrandt is tegenwoordig zo vreemd niet - wat is er van uw dienst? De vader doet het woord. Zijn zoon Gerrit heeft aanleg tot schil- | |
| |
deren. Eerst zou hij glazenier worden, daartoe had Douwe Jans hem bij Kouwenhorn in de leer gedaan, de bekende glazenloder. Doch het vak zint Gerrit kwalijk. Nu wordt de naam van Rembrandt zo vaak genoemd, en met ere. Mag mijn zoon bij u in de leer komen, meester? Ja, wat moet Rembrandt hier op antwoorden. Hij kijkt naar den knaap, een schrander gezicht voor zijn vijftien jaren. Rembrandt weifelt. Hij mint de stilte. Hij is zelf nog zoekende: mag hij een jong talent aan zich verbinden? En dan: vindt moeder het goed?
Moeder Neeltje - zij zal het niet goed vinden! - ‘Ik beschouw het als een grote eer, sinjeur Douwe Jans. En ik hou van kinderen om me heen, Gerrit zal het goed bij ons hebben.’
En vader? Vader is op de molen, ga hem roepen, Lijsbeth. Harmen Gerrits doet eerst wat gewichtig. - Talent is hoofdzaak, Douwe Jans. Mijn zoon heeft lang en hard moeten werken, aleer de aandacht van Zijne Excellentie Frederik Hendrik op hem viel - maar het slot is dat Gerrit zijn entree doet in het huisje in de Weddesteeg.
Gerrit blijkt een handige knaap, hij neemt zijn meester veel werk uit handen. Hij wrijft de verven, lijmdrenkt en plamuurt de panelen en spoelt de koperen platen met dezelfde ijver, waarmee hij zijn boterhammen eet. Toch vindt Rembrandt zijn leerling wat ál te precies en te ijverig, Gerrit is gelijk een huisvrouw, bezield met een aangeboren uithaalwoede. Hij veegt en stoft, spoelt penselen en kwasten, er is tegenwoordig geen smerig palet te vinden in de werkplaats. Tot op een dag Gerrit's properheid ten top stijgt. Al lang was 't hem een doorn in het vlees dat een van Rembrandt's requisieten - de stalen helm - zo dof lijkt. De meester is niet thuis en Gerrit schuurt met zand en azijn net zo lang, tot het staal blinkt als het water van de Rijn. Zo, daar zal meester Rembrandt van op kijken! En meester Rembrandt kijkt er van op. Zo hij het atelier binnenkomt, springt de felle metaalglans hem in de ogen. Een sprong, een vloek:
‘Wat is er met m'n helm gebeurd?’
Gerrit glimlacht. Doch als hij het boze gezicht van Rembrandt ziet, wordt hij onzeker. - ‘Die heb ik schoongemaakt, meester...’
‘Wel gans duizend elementen... Zot die je bent, driedubbel-overgehaalde zot! Heb ik jou daar permissie toe gegeven?’
| |
| |
‘Neen meester...’
‘En wat doe je dan met je vurige vingers aan mijn bullen? Nee, zwijg sukkelaar. Begrijp je niet dat ik die helm nu niet gebruiken kan, dat er juist een doffe tint over moet liggen, eer ik hem kan schilderen?’
‘Ik... ik dacht juist, dat hij moest glimmen...’
‘Jij dacht, jij dacht - je hebt niets te denken. Je bent een oud wijf, een lebbige prij, die niets dan de uithaal in 't hoofd heeft. Walmeer jij zo doorgaat, word je een peuteraar, die net zo lang op z'n werk ligt te likken, tot het 't aankijken niet waard is. Heb je dat alles bij Pieter Kouwenhorn geleerd? Of ben je uit jezelf zo?’
Gerrit bijt zich op de lippen. Er springen tranen in zijn ogen, ze druppen op de glanzende helm. Gans bloed nog toe, daar staat me zo'n jongen te grijnen alsof hij een halsmisdrijf heeft begaan, het is toch wreed! En dat alles om een helm, een glimmende helm. Rembrandt's boosheid zakt weg - de knaap zal het goed hebben bedoeld... ‘Dat gejammer is toch niet nodig, Gerrit,’ spreekt hij toegeeflijk. ‘Bewaar je tranen maar tot later, als je óok leerlingen hebt.’
De bui is overgedreven. Gerrit wrijft zijn tranen droog met een slip van zijn kiel, een lach breekt door, de zon schijnt eensklaps in de werkplaats. - ‘Kom, schei nu maar uit met werken, Gerrit, het is mooi geweest vandaag.’ O, wat is Rembrandt spraakzaam opeens, hij praat meer in een half uur dan hij in dagen heeft gedaan. Gerrit wordt vertrouwelijk. Hij heeft in stilte een klein paneeltje geschilderd, een paar figuurtjes bij het licht van een kaars. Rembrandt bekijkt het met een kennersoog. - ‘Lang niet kwaad, Gerrit. Doch het is te netjes naar mijn smaak, te opgepoetst. Je werkt te nauwkeurig.’
Dat begrijpt Gerrit niet. Hij begrijpt feitelijk weinig van Rembrandt's werk. -‘Kan men dan te nauwkeurig schilderen?’ vraagt hij verwonderd.
‘Alles waar té voor staat, is verkeerd. Begrijp mij goed. Een schilderij is geen inventaris van voorwerpen, het is emotie, ontroering, bewegelijkheid. Dat stukje van jou is te mooi, te mooi om waar te zijn.’
| |
| |
‘Ik heb het toch met aandacht gedaan...’
‘Jazeker, aandacht bezit je. En leergierig ben je ook. Maar je mist iets...’ Rembrandt zwijgt, hij weet er geen woorden voor. - ‘Feitelijk ben ik nog te jong, om een goed leermeester te zijn,’ zegt hij opeens, ‘en ik ben met mijzelf nog lang niet in 't gerede...’ Zwijgend loopt hij de werkplaats op en neer, de rimpel staat diep tussen de ogen. Met een achteloos gebaar schuift hij zijn hoed achter op het hoofd en zegt met zijn zware stem:
‘Kijk eens Gerrit, ik ben geen geleerde. En toch - er is iets in ons werk, dat dieper gaat dan de beschilderde oppervlakte van een paneel. Toen ik een jongen was, dacht ik dat alle dingen een eigen, bewust leven hadden: een schoen, een steen, een molen, niets uitgezonderd. Later ben ik gaan begrijpen, dat een ouwe schoen op zichzelf een dood ding is, die pas tot leven komt door de visie van den kunstenaar. En dáar gaat het om, Gerrit! Een goed schilderij moet je feitelijk onder de verflaag kunnen bekijken. Je moet weten wat den maker dreef, toen hij het stuk opzette en doodverfde...’
‘Maar Rembrandt - wie zal het in zijn hoofd halen een ouwe schoen te schilderen?’
‘Ik niet. En weet je waarom? - Omdat ik het niet aandurf, ik kán het niet. Maar 't moet mogelijk zijn. Er is niets onbelangrijks, alles is waard gekend en geschilderd te worden...’
‘En waarom neemt een schilder dan bij voorkeur mooie dingen tot model, meester Rembrandt?’
‘Omdat hij met de zogenaamde lelijke geen weg weet, Gerrit.’
Gerrit Douweszoon - begrijpt hij wat zijn meester bedoeld? Spelend glijden zijn vingers over de helm, zijn ogen gaan naar Rembrandt, die met de handen in de zij staat voor het venster. - ‘Maar meester,’ komt hij plotseling, ‘men kan toch niet alles schilderen... Ieder kunstenaar heeft immers een zeker genre, heeft sinjeur Kouwenhorn mij geleerd...’
‘Een zeker genre?’
‘Ja. En feitelijk weet ik niet eens wat het uwe is.’
Rembrandt knijpt de lippen tot een streep. Zijn ogen gaan naar het zelfportret met de halsberg, dat op de ezel staat geklampt. -
| |
| |
‘Mijn genre...’ herhaalt hij. En zijn stem lijkt de bastoon van een orgel als hij ten antwoord geeft:
‘De ganse wereld is mijn genre, Gerrit Douweszoon!’
Die Gerrit. Hij begrijpt zijn meester niet, zijn oren verstaan geen koninklijk woord. Goed, al is Rembrandt af en toe wat vreemd, kwaad is hij niet. Veel vrijheid, terwijl Gerrit toch bemerkt dat hij vordert in de kunst. En dan: hij ligt in de Weddesteeg als kind overhuis, moeder Van Rijn zorgt voor hem als was hij haar bloedeigen zoon. Ze vindt hem zo'n lieve jongen, altijd eender van humeur en immer bereid een kleine handreiking te doen. Ze mag hem zó graag, dat ze gewillig voor hem poseert: Rembrandt heeft immers gezegd, dat hij zoveel mogelijk naar portret moet werken...
Op een dag komt Gerrit thuis met een nieuwtje. - ‘Moet ge horen meester Rembrandt: Jan Lievens gaat verkoping houden van zijn schilderijen en etsen! Het staat aangeplakt in de traliebak bij den notaris!’ Rembrandt, die bezig is met het afdrukken van zijn etsen, kijkt verwonderd op. - ‘Vergis jij je niet, Gerrit?’ Neen, Gerrit vergist zich niet. Die eigen dag wordt de klopper op de deur geslagen, daar is Jan Lievens. Ja, het is waar, hij gaat de boel verkopen. Jan moet kleingeld maken, hij gaat Holland verlaten. Opgewonden gaat zijn stem door het voorhuis, hij vertelt met grage tong. - ‘Je weet toch wel dat schilderij, waar Eberhard Ruts, de student, model voor heeft gezeten? En dat Heer Huygens in opdracht van Zijne Excellentie heeft aangekocht? Nu, dat stuk is door Frederik Hendrik geschonken aan den Engelsen gezant Sir Dudley Carleton. En Sir Carleton heeft het koning Karel in Londen getoond. En de koning was zó opgetogen, dat hij mij een uitnodiging heeft gestuurd om naar Engeland te komen...’
Er valt een stilte in het voorhuis, die de rappe woordenstroom van Jan Lievens snel dempt. Vader Harmen staat moeilijk op, steekt Jan de hand toe. - ‘Een grote eer, Jan Lievens,’ zegt hij eerbiedig. ‘En ik hoop dat mijn zoon het spoedig ook zover zal brengen in de kunst.’
‘Rembrandt hád zover kunnen zijn,’ laat Jan zich ontvallen.
‘Je weet beter, Jan,’ komt Rembrandt bits. ‘En dan: ik ben
| |
| |
een prachtfiguur voor het Hof - maar nu leuter ik. Doch jij zal de manierlijke zeden wel gauw te pakken hebben, daar ben ik niet bang voor.’
Jan wil een scherp antwoord geven, het ligt hem voor op de tong. Maar moeder Neeltje keert alles ten goede. ‘Dat had je goede moeder Machteld nog eens moeten beleven, Jan. Wat zou ze trots op je zijn geweest!’
Jan Lievens grijpt haar toegestoken hand. - ‘Ik dank u, vrouw Van Rijn,’ zegt hij met trillende lippen.
‘Wanneer vertrek je?’ wil vader weten.
‘Volgende week reeds. Waarom zal ik langer wachten?’ Langzaam staat hij op van zijn stoel. - ‘Dan wens ik je veel geluk,’ zegt Rembrandt ernstig. ‘Wie weet ontmoeten we elkaar nog eens, Jan Lievens.’
‘Misschien,’ komt Jan, met een snelle blik op Lijsbeth, die zonder woorden bij de tafel zit.
|
|